Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 38

Yazı tipi:

Aramis vervolgde:

„Lieve nicht!

Zijne Eminentie de kardinaal, dien God behoede voor het heil van Frankrijk en het verderf der vijanden van het koninkrijk, is op het punt een einde aan de kettersche rebellen van la Rochelle te maken; het is waarschijnlijk, dat de Engelsche vloot, ter hulp gezonden, niet in het gezicht der stad zal komen; ik zou zelfs durven verzekeren, dat de hertog van Buckingham door een of andere groote gebeurtenis zal belet worden te vertrekken. Zijne Eminentie is de beroemdste staatkundige van den tegenwoordigen tijd, en misschien der toekomstige tijden. Hij zou de zon uitdooven, indien de zon hem hinderde. Deel die gelukkige tijding aan uw zuster mede, lieve nicht! Ik heb gedroomd, dat die vervloekte Engelschman dood was. Ik herinner mij niet meer, of zulks ten gevolge van staal of vergift was. Alleen, en hiervan ben ik zeker, is, dat hij dood was; en gij weet, mijn droomen komen altijd uit. Wees dus verzekerd van mijn spoedige terugkomst.”

„Kostelijk!” riep Athos; „gij zijt de koning der dichters, mijn waarde Aramis! Gij spreekt als de openbaring van Johannes, en gij zijt zoo waar als het evangelie. Er blijft nu slechts over, het adres op den brief te zetten.” – „Dat is zeer gemakkelijk,” zeide Aramis.

Hij maakte op sierlijke wijze den brief dicht, daarop keerde hij hem om en schreef er op:

„Aan mejuffrouw Michon,
koopvrouw in lijnwaad te Tours.”

De drie vrienden zagen elkander lachend aan. Men had Aramis beet. – „Nu begrijpt gij wel, heeren!” zeide Aramis, „dat alleen Bazijn den brief naar Tours kan brengen. Mijn nicht kent niemand dan Bazijn en stelt alleen in hem vertrouwen. Elk ander zou de zaak doen mislukken. Bovendien is Bazijn eerzuchtig en geleerd. Bazijn kent de geschiedenis, mijne heeren! hij weet, dat Sixtus V, na varkenshoeder te zijn geweest, paus is geworden; en dewijl hij voornemens is tegelijk met mij zich aan de kerk te verbinden, laat hij de hoop ook niet varen nog eenmaal paus, ten minste kardinaal te worden. Nu begrijpt gij wel, dat iemand, die zulke vooruitzichten heeft, zich niet laat vangen, en gevangen wordende, liever martelaar wordt dan te spreken.”

„Zeer goed,” zeide d’Artagnan, „ik sta u van harte Bazijn af, maar laat mij Planchet. Milady heeft hem op zekeren dag met stokslagen de deur uit laten werpen. En dewijl Planchet een zeer goed geheugen heeft, sta ik u borg, indien hij de minste wraak als mogelijk beschouwt, dat hij zich liever levend zal doen radbraken dan er van af te zien. Indien de zaken van Tours de uwe zijn, Aramis! zijn die van Londen de mijne. Ik verzoek dus, dat men Planchet verkieze, die buitendien reeds met mij te Londen is geweest en zeer goed kan zeggen: ‚London, Sir if you please’, en ‚my master, lord d’Artagnan.’ Wees daarom gerust, hij zal zijn weg wel vinden heen en weer.”

„In dat geval,” zeide Athos, „moet Planchet zevenhonderd franken om te gaan en zevenhonderd franken, om terug te keeren hebben, en Bazijn driehonderd franken om te gaan en driehonderd franken om terug te keeren; dat zal de som tot vijf duizend franken verminderen. Wij zullen elk duizend franken nemen om die naar ons goedvinden te gebruiken, en een fonds van duizend franken houden, dat de abt zal bewaren voor buitengewone uitgaven of gemeenschappelijke benoodigdheden. Neemt gij hiermede genoegen?” – „Mijn waarde Athos!” zeide Aramis, „gij spreekt als een Nestor, die, zooals de geheele wereld weet, de wijste onder de Grieken was.” – „Welnu, het is bepaald,” hernam Athos, „Planchet en Bazijn zullen vertrekken. En alles wel beschouwd is het mij niet onaangenaam Grimaud te behouden; hij is aan mijn leefwijze gewoon en ik ben aan hem gehecht; de dag van gisteren heeft hem reeds moeten doen wankelen; die reis zou hem geheel verloren doen gaan.”

Men liet Planchet komen en gaf hem de noodige voorschriften; hij was door d’Artagnan reeds gewaarschuwd, die hem vooreerst roem, ten tweede geld en eindelijk gevaar had doen vooruitzien.

„Ik zal den brief tusschen de voering van mijn kleed steken,” zeide Planchet, „en dien inslikken, wanneer men mij aanhoudt.” – „Maar dan zult gij uw boodschap niet kunnen verrichten,” zeide d’Artagnan. – „Geef er mij van avond een afschrift van, en ik zal het morgen van buiten kennen.”

D’Artagnan beschouwde zijn vrienden als wilde hij vragen: „Wel, wat heb ik u gezegd?”

„En nu,” ging hij voort, zich tot Planchet wendende, „gij hebt aan acht dagen genoeg om u naar lord de Winter te begeven; gij hebt vervolgens wederom acht dagen om terug te keeren; dus in het geheel zestien dagen. Indien gij nu den zestienden dag na uw vertrek des avonds te acht uur niet terug zijt, dan krijgt gij geen geld, al zou het slechts vijf minuten er over zijn.” – „Koop mij dan een horloge, mijnheer!” zeide Planchet. – „Neem dit,” zeide Athos met zijn ruwe edelmoedigheid, „en wees braaf; wees indachtig, dat indien gij spreekt of babbelt of slentert, gij uws meesters hals doet afsnijden, die zooveel vertrouwen in uw getrouwheid stelt, dat hij jegens ons voor u verantwoordelijk is gebleven… Maar wees tevens ook indachtig dat, indien den heer d’Artagnan een ongeluk gebeurt, ik u overal zal weten te vinden om u den buik open te rijten.” – „Ach, mijnheer!” zeide Planchet, vernederd door dat wantrouwen, maar vooral verschrikt door die bedaarde houding van den musketier. – „En ik,” zeide Porthos, zijn groote oogen vreeselijk latende rollen, „bedenk dat ik u levend vil.” – „En ik,” zeide Aramis met zijn zachte, welluidende stem, „herinner u, dat ik u als een wilde zachtjes zal roosteren.” – „Ach, mijnheer!”

En Planchet begon te huilen; wij durven niet zeggen of zulks van angst voor de hem gedane bedreigingen was, of van verteedering op het zien dezer zoo nauw aan elkander verbonden vrienden. D’Artagnan vatte hem bij de hand.

„Ziet gij, Planchet!” zeide hij, „die heeren zeggen u dat alleen uit liefde voor mij; maar inderdaad houden zij veel van u.” – „Ach, mijnheer!” zeide Planchet, „òf ik zal slagen, òf men zal mij vierendeelen; maar wees verzekerd, dat er geen stuk van mij zal spreken.”

Het was bepaald, dat Planchet den volgenden dag, des morgens te acht uur, zou vertrekken, ten einde, zooals hij had gezegd, des nachts den brief van buiten te kunnen leeren. Hij won juist twaalf uren bij die schikking, immers hij moest den zestienden dag daarna, des avonds te acht uur, terug zijn.

Des morgens, toen hij wilde te paard stijgen, nam d’Artagnan, die in zijn hart een zwak voor den hertog van Buckingham gevoelde, hem ter zijde en zeide hem: „Luister! Zoodra gij den brief aan lord de Winter zult hebben ter hand gesteld en hij dien gelezen heeft, zult gij hem nog zeggen: ‚Waak over Zijne Genade, lord Buckingham! want men wil hem vermoorden.’ Maar dat, Planchet, hoort gij, is van een zoo ernstigen, gevaarlijken aard, dat ik niet eens aan mijn vrienden heb willen bekennen, dat ik u dat geheim zou toevertrouwen, en al bood men mij een kapiteinsplaats, zou ik u dit niet eens willen opschrijven.” – „Wees gerust, mijnheer!” zeide Planchet, „gij zult ondervinden of men op mij kan rekenen.” – En op een kostelijk paard gezeten, dat hij twintig mijlen verder voor de post moest verwisselen, vertrok Planchet in galop, wel eenigszins inwendig angstig voor de akelige beloften, die de musketiers hem hadden gedaan, maar overigens in de beste gezindheid der wereld.

Bazijn vertrok den volgenden dag naar Tours en verkreeg acht dagen om zijn boodschap te verrichten.

De vier vrienden waren, gedurende al den tijd dat beiden afwezig waren, meer dan ooit werkzaam en scherpten hiertoe al hun zintuigen. Zij brachten den dag door in pogingen om te beluisteren wat er rondom hen gesproken werd, in het nagaan der gangen van den kardinaal en het uithooren der koeriers, die aankwamen. Meer dan eens overviel hen een onwillekeurige rilling, wanneer zij geroepen werden ter uitvoering van een onverwachten dienst. Zij waren buitendien genoodzaakt voor hun eigene zekerheid te waken; immers milady was een spookgedaante die, wanneer zij eenmaal aan de lieden was verschenen, hun een gerusten slaap niet meer vergunde.

Op den ochtend van den achtsten dag trad Bazijn, als naar gewoonte frisch en glimlachende, de herberg het Geuzennest binnen, terwijl de vier vrienden zaten te ontbijten, en volgens afspraak zich tot Aramis wendende, zeide hij: „Ziedaar, mijnheer! het antwoord van uw nicht.”

De vier vrienden wisselden een verheugden blik met elkander; de helft van het werk was verricht; het is waar, dat het de gemakkelijkste en kortste helft was. Aramis nam onwillekeurig blozende den brief, die zeer slecht geschreven en zonder de minste taalkennis was.

„Goede God!” riep hij lachend uit, „nu wanhoop ik er voor altijd aan, dat die arme Michon ooit als de Heer Voiture zal schrijven.” – „Was sagst du doch, die arme Migeon?” vroeg de Zwitser, die met de vier vrienden in gesprek was, toen de brief kwam. – „Ach, mijn God! iets minder dan niets,” zeide Aramis, „het betreft een allerliefst linnenkoopstertje, die ik veel liefde toedraag en die mij ter gedachtenis eenige regels heeft gezonden.” – „Teufel!” zeide de Zwitser, „wenn sie eine ebengrosse Tame als ihr Schrift ist, dann bist du mein Freund ein glücklicher Mann.” – „Zie eens wat zij mij schrijft, Athos!” – Athos wierp een blik op den brief en om alle vermoedens te doen verdwijnen, die zouden hebben kunnen ontstaan, las hij luid:

„Neef! mijn zuster en ik kunnen zeer goed droomen uitleggen en zijn er vreeselijk benauwd voor, maar van den uwen zal men hoop ik kunnen zeggen: droomen is bedrog… Vaarwel, houd u goed en tracht ons van tijd tot tijd eenige tijding van u te doen geworden.

Aglaé Michon.”

„En van welken droom spreekt zij?” vroeg de dragonder, die onder het lezen was genaderd. – „Ja, was träumte sie?” hernam de Zwitser. – „Wel, pardieu!” zeide Aramis, „van den droom, dien ik heb verhaald.” – „Ach ja! es ist ganz natürlich von sein Traum zu sprechen, aber ich träume nie.” – „Gij zijt wel gelukkig,” zeide Athos opstaande, „en ik zou gaarne zulks met u willen zeggen.” – „Nie!” hernam de Zwitser, verheugd dat een man als Athos hem iets benijdde, „nie! nie!

D’Artagnan, ziende dat Athos opstond, deed evenzoo, nam zijn arm en vertrok. Porthos en Aramis bleven, om op de kwinkslagen van den dragonder en den Zwitser te kunnen antwoorden. Intusschen ging Bazijn op een bos stroo liggen slapen, en daar zijn verbeelding waakzamer was dan die van den Zwitser, droomde hij, dat de heer Aramis, paus geworden zijnde, hem den kardinaalshoed opzette.

Maar, zooals wij zeiden, had Bazijn, door zijn gelukkige terugkomst, slechts een gedeelte der ongerustheid, die de vier vrienden prikkelde, weggenomen. Het wachten valt lang; en vooral d’Artagnan zou gezworen hebben, dat de dagen acht en veertig uren hadden. Hij vergat de noodwendige langzaamheid der scheepvaart, hij overdreef de macht van milady en schreef aan die vrouw, welke hem een helsche geest scheen, bovennatuurlijke bondgenooten toe, aan haar gelijk; hij verbeeldde zich bij het minste gerucht, dat men hem kwam halen en Planchet terugbracht, om dezen met hem en zijn vrienden te confronteeren. En wat meer is, zijn vertrouwen in den waardigen Picardiër verminderde dagelijks. Die ongerustheid was zoo sterk, dat zij ook Porthos en Aramis overviel; alleen Athos bleef zich zelven gelijk, alsof geen enkel gevaar hem dreigde en hij in zijn gewone sfeer verkeerde.

Vooral waren die teekenen van onrust den zestienden dag zoo zichtbaar bij d’Artagnan en zijn twee vrienden, dat zij niet stil konden blijven en steeds als schimmen op den weg dwaalden, langs welken Planchet moest terugkomen.

„Waarlijk,” zeide Athos, „gij zijt geen mannen, gij zijt kinderen, om u door een vrouw zooveel angst te laten aanjagen. En wat beteekent het in alle geval, gevangen te worden genomen? Welnu, men zal ons uit de gevangenis bevrijden, waaruit men juffrouw Bonacieux wel heeft bevrijd… Te worden onthalsd? maar wij gaan immers dagelijks in de loopgraven ons nog meer blootstellen; want een kogel kan ons been verbrijzelen, en ik ben zeker, dat een wondheeler ons meer doet lijden, door ons een been af te zetten, dan een beul door ons het hoofd af te slaan. Weest dus gerust, binnen twee, vier of zes uren op het langst zal Planchet hier wezen; hij heeft beloofd hier te zijn, en ik stel veel vertrouwen in de beloften van Planchet, die er als een zeer brave jongen uitziet.” – „Maar als hij niet komt?” zeide d’Artagnan. – „Welnu, indien hij niet komt, is hij opgehouden, ziedaar alles. Hij kan van het paard zijn gevallen, hij kan over een brug zijn geduikeld, hij kan zooveel spoed hebben gemaakt, dat hij er een verkoudheid door heeft gekregen… Nemen wij daarom, mijne heeren, de toevalligheden in aanmerking. Het leven is een groote rozenkrans van kleine ellenden, terwijl de wijsgeer lachend de kralen door zijn vingers laat glijden. Weest wijsgeeren, zooals ik het ben, mijne heeren, zet u aan tafel en laat ons drinken; niets geeft aan de toekomst een meer rooskleurigen weerschijn, dan ze door een glas Chambertin heen te beschouwen.” – „Dat is zeer goed,” antwoordde d’Artagnan, „maar ik ben het moede steeds, wanneer ik drink, te moeten vreezen, dat de wijn uit den kelder van milady komt.” – „Gij zijt wel lastig,” zeide Athos. „Een zoo schoone vrouw!” – „Een zoo merkwaardige13) vrouw!” riep Porthos hard lachende.

Athos ontroerde, bracht de hand aan het voorhoofd, om er het zweet af te wisschen, en stond op zijn beurt op met een zenuwachtige spanning, die hij niet kon bedwingen.

De dag liep ten einde, en de avond naderde langzaam, maar hij kwam toch; de kroegen vulden zich met drinkers. Athos, die zijn aandeel van den diamant had ontvangen, verliet het Geuzennest niet meer; hij had in den heer de Busigny, die den vrienden bereids een prachtig maal had gegeven, een hem waardigen drinkebroer gevonden. Zij waren met elkander, volgens gewoonte, aan het dobbelen, toen het zeven uur sloeg; men hoorde de patrouilles voorbijgaan, die de wachtposten gingen verdubbelen. Te half acht werd de taptoe geslagen.

„Wij zijn verloren,” zeide d’Artagnan, Athos in het oor fluisterende. – „Gij wilt zeggen, dat wij verloren hebben,” zeide Athos bedaard, uit zijn zak tien louis d’or halende, die hij op tafel wierp. „Komt, heeren!” ging hij voort, „men slaat de taptoe; wij gaan slapen.”

En Athos verliet het Geuzennest, gevolgd door d’Artagnan. Aramis kwam achterna, den arm aan Porthos gevende. Aramis zeide bij zich zelven verzen op, en Porthos trok zich van tijd tot tijd wanhopend eenige haren uit den knevel.

Maar daar verschijnt eensklaps in de duisternis een schim, van welke de gestalte aan d’Artagnan niet onbekend is, terwijl een ook bekende stem hem toeroept: „Mijnheer! ik breng u uw mantel, want het is koud van avond.” – „Planchet!” riep d’Artagnan buiten zich zelven van vreugd. – „Planchet!” riepen Porthos en Aramis. – „Welnu ja, wat is er aan Planchet wonders te zien?” zeide Athos. „Hij heeft beloofd te acht uur terug te zullen zijn, en ziedaar slaat het acht uur. Bravo, Planchet! gij zijt een man van uw woord, en indien gij ooit uw meester mocht verlaten, heb ik voor u een plaats in mijn dienst open.” – „Neen, nooit,” zeide Planchet, „nooit zal ik den heer d’Artagnan verlaten.”

En tegelijkertijd voelde d’Artagnan, dat Planchet hem een briefje in de hand stopte. D’Artagnan had veel lust Planchet te omhelzen; maar hij was bevreesd, dat dit bewijs van genegenheid midden op den weg, jegens zijn lakei betoond, den een of anderen voorbijganger zou opvallen, en hij bedwong zich. – „Ik heb het antwoord,” zeide hij tot Athos en zijn vrienden. – „Goed,” hernam Athos, „laat ons binnengaan, en wij zullen het lezen.”

Het briefje brandde in de hand van d’Artagnan; hij wilde zijn schreden verhaasten, maar Athos nam hem bij den arm, en de jongeling was genoodzaakt zijn stap naar dien van zijn vriend te regelen. Eindelijk trad men de tent binnen, men stak een lamp aan, en terwijl Planchet voor de deur bleef staan, ten einde te zorgen, dat de vier vrienden niet werden overvallen, brak d’Artagnan met een bevende hand het zegel los en opende den zoo lang verwachten brief.

Hij behelsde slechts een halven regel echt Engelsch schrift, van een volkomen Spartaansche zakelijkheid:

„Thank you; be easy.”

Hetgeen wilde zeggen: ik dank u: wees gerust. Athos nam den brief uit de handen van d’Artagnan, stak hem in de vlam der lamp en liet hem niet los, voordat hij tot asch verteerd was. Vervolgens riep hij Planchet.

„Thans, mijn jongen!” zeide hij, „kunt gij de zevenhonderd franken eischen, maar gij waagdet niet veel met een dergelijk briefje.” – „Dat heeft niet belet, dat ik allerhande middelen heb moeten bedenken, om het goed te verbergen,” zeide Planchet. – „Welnu,” zeide d’Artagnan, „verhaal ons dat eens.” – „Duivelsch,” zeide Planchet, „dat vereischt veel tijd, mijnheer!” – „Gij hebt gelijk, Planchet! bovendien is de taptoe geslagen en men zou ons opmerken, indien men langer dan bij de anderen licht bij ons zag.” – „Goed,” zeide d’Artagnan, „laat ons gaan slapen, slaap wel, Planchet!” – „Op mijn woord, mijnheer! dat zal de eerste maal sedert zestien dagen zijn.” – „Voor mij ook,” zeide d’Artagnan. – „Voor mij ook,” hernam Aramis. – „Luistert, wilt gij dat ik u de waarheid zegge? Voor mij ook,” zeide Athos.

HOOFDSTUK XVIII.
Noodlottigheid

Intusschen was milady dronken van toorn en brulde op het verdek van het vaartuig als een leeuwin, die werd ingescheept. Zij was zelfs op het punt geweest in zee te springen, om de kust te bereiken, want zij vond het denkbeeld ondragelijk, dat zij, na door d’Artagnan beleedigd, door Athos bedreigd te zijn geworden, nu Frankrijk verliet, zonder zich op hen gewroken te hebben. Weldra kreeg dat gevoelen zoodanig de overhand, dat zij, alles wagende wat voor haar hieruit nadeeligs zou kunnen voortspruiten, den kapitein verzocht haar aan wal te zetten; maar de kapitein, verlangend uit zijn gevaarlijken toestand te geraken, daar hij tusschen Fransche en Engelsche kapers zat, als de vleermuis onder de ratten en vogels, maakte zooveel mogelijk spoed om Engeland te bereiken; hij weigerde dus halsstarrig aan datgene gehoor te geven, wat hij een vrouwengril noemde, zijn passagier, die trouwens door den kardinaal bijzonder was aanbevolen, belovende, haar in een der havens van Bretagne, hetzij in die van Lorient of van Brest, aan land te zetten.

Maar ondertusschen bleef de wind ongunstig en de zee onstuimig; men laveerde en maakte niet veel voortgang. Negen dagen na uit Charente te zijn vertrokken zag milady, bleek van verdriet en woede, eindelijk de blauwachtige kust van Finisterre dagen. Zij berekende dat, om dien hoek van Frankrijk te doorreizen en tot den kardinaal terug te keeren, zij ten minste drie dagen noodig had; hierbij gevoegd één dag voor de ontscheping, maakte vier dagen. Hierbij de vorige negen voegende, zoo waren er dertien dagen verloren. Dertien dagen, in welke zoovele gewichtige gebeurtenissen te Londen hadden kunnen plaats hebben! Zij begreep tevens, dat de kardinaal ongetwijfeld woedend over haar terugkomst zoude zijn en bijgevolg meer genegen wezen de klachten, welke men tegen haar zoude inbrengen, aan te hooren, dan haar beschuldigingen tegen anderen. Zij zeilde derhalve Brest en Lorient voorbij, zonder bij den kapitein aan te dringen, die van zijn kant zich wel wachtte haar in het minste iets te herinneren.

Milady vervolgde dus haar weg, en denzelfden dag, dat Planchet zich te Portsmouth naar Frankrijk inscheepte, liep de zendelinge Zijner Eminentie zegevierend de haven binnen. De geheele stad was in een buitengewone gisting; vier pas gebouwde groote schepen waren te water gelaten. Aan het havenhoofd stond, met goud belegd en volgens gewoonte schitterende van diamanten en edelsteenen, den hoed versierd met een witte veder, die langs zijn schouder golfde, Buckingham, omringd door een staf, bijna even schitterend als hij. Het was een dier zoo zeldzaam fraaie dagen, op welke Engeland zich herinnert dat een zon bestaat. De bleeke, maar nochtans schitterende ster ging in het westen onder, tevens de zee en den hemel in purper hullende en als met strepen vuurs bedekkende, die op de torens en oude huizen der stad een laatsten gouden straal wierpen en de glasruiten deden glinsteren als de weerschijn van een brand.

Toen milady, die bij het naderen der kust de meer doordringende en balsemgeurige zeelucht inademde, al die toebereidselen en krachtsontwikkeling zag, welke zij moest vernielen, de macht van dat leger, dat zij alleen moest bestrijden, zij alleen, met eenige zakken goud, vergeleek zij zich bij Judith, die vreeselijke Joodsche vrouw, toen deze, in het Assyrische legerkamp binnendringende, die ontzaggelijke opeenhooping van strijdwagens, paarden, menschen en wapens zag, welke zij door een beweging harer hand als een rookwolk moest doen verdwijnen. Men kwam op de reede; maar, terwijl men zich gereed maakte om het anker te doen vallen, naderde een kleine, sterk gewapende kotter het handelsvaartuig, deed zich als kustbewaarder herkennen en liet een sloep te water, die naar de opgangsladder roeide. De boot bevatte een officier, een onderstuurman en acht roeiers. Alleen de officier klom aan boord, waar hij met al de onderscheiding werd ontvangen, welke de uniform inboezemt.

De officier onderhield zich eenige oogenblikken met den kapitein, liet hem eenige papieren lezen, welke hij bij zich had, en op bevel van den koopvaardij-kapitein werd de geheele equipage van het vaartuig, zoowel matrozen als passagiers, op het verdek geroepen.

Toen die soort van oproeping gedaan was, vroeg de officier met luide stem, van waar de brik was gekomen en naar haar koers en haar oponthoud, op welke vragen de kapitein zonder aarzeling of moeite antwoordde. Toen nam de officier achtereenvolgens al de aanwezigen in oogenschouw, en voor milady blijvende staan, beschouwde hij haar met de grootste nauwkeurigheid, zonder haar één enkel woord toe te voegen. Vervolgens keerde hij tot den kapitein terug, zeide dezen nog eenige woorden, en alsof hij het ware geweest, wien het schip voortaan moest gehoorzamen, gaf hij het bevel tot een beweging, die het scheepsvolk onmiddellijk ten uitvoer bracht. Dadelijk ging het schip weer onder zeil, maar nu vergezeld door den kleinen kotter, die er naast bleef, met de gapende monden zijner vijf kanonnen dreigende, terwijl de boot het zog van het schip volgde, als een kleine stip bij dien grooten klomp vergeleken.

Terwijl de officier milady zoo aandachtig beschouwde, had zij, zooals men wel kan denken, hem van haar zijde niet minder door haar blik verslonden. Maar hoe gewoon die vrouw met haar vlammende oogen ook was in de harten van hen te lezen, van wie zij de geheimen wilde doorgronden, vond zij nu een zoo onbeweeglijk gelaat, dat niet de minste ontdekking op haar onderzoek volgde.

De officier, die voor haar was blijven staan en haar stilzwijgend met zooveel nauwkeurigheid had gadegeslagen, kon vijf of zes en twintig jaar oud zijn geweest, was blank van vel, met helder blauwe, een weinig diep liggende oogen; zijn kleine en welgevormde mond bleef onbeweeglijk in zijn gewone omtrekken; zijn sterk geteekende kin gaf die wilskracht te kennen, welke bij den gewonen Engelschman gewoonlijk niet meer dan hoofdigheid is; een min of meer achteroverhellend voorhoofd, als dat eens dichters, eens geestdrijvers of krijgsmans, werd beschaduwd door kort en zeer dun haar, dat, evenals de baard, welke het onderste van zijn gelaat bedekte, van een schoone, donkere kastanjekleur was.

Toen men de haven binnenkwam, was de avond reeds gevallen. De mist verdikte nog meer de duisternis en vormde rondom de vuren en lichten der havenhoofden een kring als dien, welke de maan omringt, wanneer het weder tot regenen dreigt over te gaan. De lucht was treurig, vochtig en koud. De officier liet zich de goederen van milady aanwijzen en haar bagage in de boot laden; na het eindigen dezer werkzaamheid verzocht hij haar er zelve in te gaan, terwijl hij haar hiertoe de hand bood. Milady beschouwde hem en aarzelde.

„Wie zijt gij, mijnheer?” vroeg zij, „die zoo goed zijt zich zoo bijzonder met mij bezig te houden?” – „Gij kunt het aan mijn uniform zien, mevrouw! Ik ben Engelsch zee-officier,” antwoordde de jonge man. – „Maar is het dan gebruikelijk, dat Engelsche zee-officieren hun diensten aan hun landgenooten aanbieden, wanneer deze in een der havens van Groot-Brittanje aanlanden, en zoover de beleefdheid uitstrekken van hen aan land te geleiden?” – „Ja, milady! het is de gewoonte, niet uit beleefdheid, maar uit voorzichtigheid, dat in oorlogstijd de vreemdelingen naar een daartoe bestemde verblijfplaats worden gebracht, om tot na den afloop van een volkomen onderzoek onder het toezicht van het gouvernement te blijven.”

Die woorden werden met de grootste beleefdheid en de volmaaktste bedaardheid uitgesproken. Echter hadden zij het vermogen niet milady te overtuigen.

„Maar ik ben geen vreemdelinge, mijnheer!” zeide zij in het zuiverste Engelsch, dat ooit van Portsmouth tot Manchester gesproken is geworden; „ik heet lady de Winter, en die maatregel…” – „Die maatregel is algemeen, milady! en gij zoudt vruchteloos trachten er u aan te onttrekken.” – „Ik zal u dan volgen, mijnheer!” – En de hand des officiers aannemende, begon zij de ladder af te klimmen, beneden welke de boot haar wachtte.

De officier volgde haar; een groote mantel was aan den achtersteven uitgespreid, de officier deed haar er op plaats nemen en zette zich naast haar. – „Roeit voort!” beval hij den matrozen.

De acht roeispanen vielen in zee, slechts één slag voortbrengende, en de boot scheen over de oppervlakte des waters te vliegen. Binnen vijf minuten was men aan wal. De officier sprong op de kade en bood zijn hand aan milady. Een rijtuig wachtte.

„Is dat rijtuig voor ons?” vroeg milady. – „Ja, mevrouw!” antwoordde de officier. – „Is dan de herberg zoo ver van hier?” – „Aan de andere zijde der stad.” – „Welaan!” zeide milady, en zij stapte moedig in het rijtuig.

De officier zorgde, dat de bagage behoorlijk achterop werd vastgemaakt, en dit verricht zijnde, zette hij zich naast milady en sloot het portier. Onmiddellijk daarop, zonder dat het bevel hiertoe werd gegeven, of zonder hem zijn bestemming aan te duiden, vertrok de koetsier in vollen draf en reed de straten der stad in.

Een zoo zonderlinge ontvangst moest milady veel stof tot nadenken geven, en ziende dat de jonge officier volstrekt niet genegen scheen in gesprek met haar te treden, dook zij diep in den hoek van het rijtuig en liet achtereenvolgens al de vooronderstellingen voorbijgaan, die zich voor haar geest vertoonden. Na verloop van een kwartier was zij intusschen over de lengte van den weg verwonderd, en zij boog zich uit het portier om te zien, waarheen men haar voerde. Maar geen huizen bespeurde men meer; en alleen boomen verhieven zich in de duisternis als groote, zwarte, elkander na-ijlende spookgedaanten. Milady ontroerde.

„Maar wij zijn niet meer in de stad, mijnheer!” – De jonge officier zweeg. – „Ik zal niet verder gaan, indien gij mij niet zegt, waarheen ik word gevoerd, dat verzeker ik u, mijnheer!” – Op die bedreiging kwam niet het minste antwoord. – „O, dat is te erg!” riep milady. „Help, help!”

Geen stem beantwoordde de hare; het rijtuig bleef snel voortrollen. De officier geleek een beeld. Milady beschouwde den officier met een dier vreeselijke uitdrukkingen, haar aangezicht zoo eigen, en die zoo zelden haar uitwerking misten. De toorn deed haar oogen in de duisternis schitteren. De jongeling bleef onbeweeglijk. Milady wilde het portier openen en uit het rijtuig springen. – „Wees voorzichtig, mevrouw!” zeide de jongeling koel, „gij zoudt uw leven in groot gevaar brengen.”

Milady zette zich neder, schuimbekkende van woede. De officier wendde zich tot haar, beschouwde haar op zijn beurt en scheen verwonderd dat vroeger zoo schoon gezicht, nu bijna afschuwelijk geworden en door razernij misvormd, te zien. Het doortrapte schepsel begreep, dat zij zich in het verderf stortte door op die wijze in haar ziel te doen lezen, zij verzachtte daarom haar gelaatstrekken en op zuchtenden toon sprak zij: „In ’s hemels naam, mijnheer! zeg mij toch, of ik aan u, het gouvernement of aan een vijand de gewelddadigheid moet toeschrijven, welke men mij aandoet?” – „Men pleegt geen de minste gewelddadigheid jegens u, mevrouw! en hetgeen u wedervaart is het gevolg van een zeer eenvoudigen maatregel, welken wij verplicht zijn jegens allen, die in Engeland aankomen, in acht te nemen.” – „Dan kent gij mij niet, mijnheer!” – „Het is de eerste maal, dat ik de eer heb u te zien.” – „En hebt gij, op uw eer, niet de minste reden van haat jegens mij?” – „Volstrekt niet, dat zweer ik u.”

Er lag zooveel oprechtheid, kalmte, zelfs zachtheid in de stem van den jongeling, dat milady zich gerust stelde. Eindelijk, na ongeveer een uur te zijn voortgereden, hield het rijtuig voor een ijzeren hek stil, dat een hollen weg sloot, die den toegang verleende tot een eenzaam, groot kasteel van strenge bouworde. Dewijl de wielen toen het fijne zand doorwoelden, hoorde milady een hevig gedruisch, ’t geen zij voor dat der zee herkende, wier golven zich voor een steile kust komen breken. Het rijtuig reed onder twee gewelven door en bleef eindelijk op een vierkante, donkere binnenplaats staan. Bijna onmiddellijk hierop werd het portier geopend, de jongeling sprong vlug op den grond en bood milady de hand, die, er op steunende, op haar beurt tamelijk bedaard uit het rijtuig stapte.

„Het is in alle geval zeker,” zeide milady, rondom zich ziende en haar oogen met den bevalligsten glimlach ter wereld op den jongen officier terugbrengende, „dat ik gevangen ben; maar ik zal het niet voor langen tijd zijn, hiervan ben ik zeker,” voegde zij er bij. „Mijn geweten en uw beleefdheid, mijnheer! zijn er mij borg voor.”

Hoe vleiend die toespraak ook was, antwoordde de officier echter niet, maar uit zijn gordel een kleine zilveren fluit nemende, gelijk die waarvan zich de onderstuurlieden op de oorlogsschepen bedienen, floot hij tot drie malen op verschillende tonen: dadelijk hierop verschenen eenige mannen, die de dampende paarden afspanden en het rijtuig in een koetshuis brachten. De officier verzocht milady met zijn gewone bedaarde beleefdheid in huis te gaan. Deze, steeds even vriendelijk glimlachende, gaf hem haar arm en ging met hem door een lage, ronde poort in een slechts aan het einde verlicht gewelf, dat tot een zware, van steenen opgetrokken wenteltrap leidde; toen bleef men voor een deur stilstaan, welke de jongeling met een sleutel, dien hij bij zich had, opende en, zwaar op haar hengsels draaiende, toegang verleende tot de kamer voor milady bestemd; met een enkelen blik had de gevangene de kamer in haar geringste bijzonderheden in oogenschouw genomen. Het was een kamer van welke het huisraad te zindelijk voor een gevangenis, maar tevens te eenvoudig voor een vrijen bewoner was. Intusschen pleitten de traliën voor de vensters en de buitenste grendels der deur ten voordeele eener gevangenis.

13.Er is hier in het Fransch een uitdrukking „femme de marque”, die men op een gebrandmerkte vrouw, zooals milady, kan toepassen. Porthos wist, gelijk men weet, van de zaak niet af.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre