Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 41
HOOFDSTUK XXII.
Tweede dag van gevangenschap
Milady droomde, dat d’Artagnan eindelijk in haar macht was, en zij zijn strafoefening bijwoonde; en het was het gezicht van zijn afschuwelijk bloed, dat onder de bijl des beuls stroomde, hetwelk dezen bevalligen glimlach op haar lippen teekende. – Zij sliep als een gevangene, wien een eerste hoop vervult. Den volgenden dag was zij nog te bed, toen men haar kamer binnentrad… Felton bleef in de gang staan; hij had de vrouw medegebracht, van welke hij den vorigen dag had gesproken, en die was aangekomen. Die vrouw trad binnen, naderde het bed van milady en bood haar heur diensten aan.
Milady was gewoonlijk bleek; haar gelaatskleur kon dus iemand lichtelijk bedriegen, die haar voor het eerst zag. – „Ik heb de koorts,” zeide zij, „ik heb geen oogenblik gedurende dezen langen nacht geslapen. Ik lijd geweldig! zoudt gij menschlievender zijn, dan men het gisteren met mij is geweest? Alles, wat ik verzoek, is trouwens niets anders, dan om te bed te blijven.” – „Wilt gij, dat men een geneesheer doe komen?” vroeg de vrouw.
Felton luisterde naar dat gesprek zonder één woord te spreken. Milady begreep, dat, hoe meer zij door lieden werd omringd, hoe meer gelegenheid er voor haar zou zijn, om eenigen hunner medelijden in te boezemen, waardoor derhalve de waakzaamheid van lord de Winter zou verdubbelen. Bovendien kon de geneesheer verklaren, dat de ziekte geveinsd was; en milady, na het eerste spel verloren te hebben, wilde het tweede niet verliezen.
„Waartoe een geneesheer te ontbieden?” zeide zij, „de heeren hebben gisteren verklaard, dat mijn ziekte een komediespel was, het zou vandaag hetzelfde wezen; want sedert gisteren heeft men den tijd gehad den geneesheer te verwittigen.” – „Zeg dan, mevrouw!” zeide Felton ongeduldig, „welke behandeling gij verlangt te ondergaan.” – „Weet ik het, mijn God! Ik voel, dat ik lijd, ziedaar! Dat men mij geve wat men wil, wat bekommer ik er mij om.” – „Ga lord de Winter roepen,” zeide Felton, vermoeid door deze eeuwigdurende klachten. – „Ach! neen, neen!” riep milady; „neen, mijnheer! roep hem niet, ik bezweer u; ik ben wèl, ik heb niets noodig; roep hem niet!” – Zij legde een zoo natuurlijke drift in dezen uitroep, dat Felton, medegesleept, eenige schreden de kamer binnentrad. – „Hij is bewogen,” dacht milady. – „Intusschen, mevrouw!” zeide Felton, „indien gij wezenlijk lijdt, zal men een geneesheer ontbieden, en mocht gij ons misleiden, des te erger voor u; maar ten minste zullen wij ons niets te verwijten hebben.”
Milady antwoordde niet, maar haar schoon hoofd op haar hoofdkussen drukkende, barstte zij in tranen en gesnik uit. – Felton beschouwde haar een oogenblik met zijn gewone onbeweeglijkheid; toen, ziende dat de crisis scheen te zullen voortduren, vertrok hij. De vrouw volgde hem. Lord de Winter verscheen niet.
„Ik geloof, dat ik klaar begin te zien,” mompelde milady met een woeste vreugd, terwijl zij zich met haar bedsprei bedekte, ten einde die inwendige ontboezeming van genoegen voor allen, die haar mochten bespieden, te verbergen. – Twee uren verliepen er. – „Nu is het tijd, dat de ziekte ophoudt,” zeide zij, „laat ons opstaan en trachten reeds van heden aan eenige voordeelen te behalen. Er blijven mij slechts tien dagen over, en reeds heden avond zullen er twee vervlogen zijn.”
Des morgens in de kamer van milady komende, hadden de dienstboden haar het ontbijt gebracht. Zij meende derhalve, dat men het spoedig zou komen afnemen, en zij dan Felton zou zien. Milady bedroog zich niet. Felton verscheen, en zonder er acht op te slaan, of milady al of niet van het ontbijt iets genuttigd had, wenkte hij, dat men de tafel, die men gewoonlijk gedekt binnenbracht, buiten de kamer zou brengen. Felton keerde terug, hij hield een boek in de hand. Milady, schoon, bleek en gelaten, in een armstoel bij den schoorsteen neergevlijd, geleek een heilige maagd, die het martelaarschap verwacht.
Felton naderde haar en zeide: „Lord de Winter, die roomsch is, zooals gij, mevrouw! heeft gedacht, dat het gemis der gebruiken en ceremoniën van uw godsdienst u smartelijk moet vallen; hij veroorlooft dan ook, dat gij dagelijks de gebeden uwer mis leest, en ziedaar een boek, dat ze bevat.”
De wijze ziende, op welke Felton het boek op het tafeltje legde, aan hetwelk milady zat, den toon hoorende, op welken hij die twee woorden: uwer mis uitsprak, en den verachtelijken glimlach opmerkende, waarmede hij een en ander vergezelde, richtte milady het hoofd omhoog en beschouwde den officier meer aandachtig. – Toen herkende zij aan dat korte hoofdhaar, aan dat meer dan eenvoudig gewaad, aan dat als marmer zoo gladde, maar harde en ondoordringbare voorhoofd, als hij zelf, een dier afgetrokkene Puriteinen, die zij zoo dikwijls zoowel aan het hof van Jacobus als aan dat van den koning van Frankrijk had aangetroffen, waar zij, ondanks de herinnering aan den Bartholomeus-Nacht, bijwijlen een toevlucht kwamen zoeken. – Zij had op dat oogenblik een dier plotselinge ingevingen, welke alleen menschen van genie ontvangen in die gewichtige omstandigheden, welke over hun geluk of over hun leven moeten beslissen. Die beide woorden: uwer mis, en een eenvoudige blik op Felton geworpen hadden haar inderdaad het groote gewicht doen beseffen van het antwoord, dat zij geven moest.
En met de snelheid van bevatting, die haar eigen was, vloeide van haar lippen dit reeds geheel bereid antwoord: „Ik?” zeide zij op een toon van verachting, niet minder diep dan die zij in de stem van den jongen officier had opgemerkt, „ik, mijnheer! mijn mis? Lord de Winter, die verdorven Katholiek, weet wel, dat ik tot zijn leer niet behoor; het is een valstrik, dien hij mij legt.” – „En welken godsdienst belijdt gij dan, mevrouw?” vroeg Felton met een verwondering, die hij ondanks zijn zelfbeheersching niet geheel kon verbergen. – „Ik zal het zeggen!” riep milady met een geveinsde geestvervoering, „den dag, op welken ik genoeg voor mijn geloof zal geleden hebben.”
De blik van Felton openbaarde aan milady de geheele uitgestrektheid der hulp, die zij zich door die weinige woorden had verschaft. Intusschen bleef de jongeling stom en onbeweeglijk; alleen zijn blik had gesproken.
„Ik ben in de handen mijner vijanden,” vervolgde zij op dien dwependen toon, welke den Puriteinen zoo eigen was. „Welnu, dat God mij redde, of dat ik voor God verloren ga! Ziedaar het antwoord, dat ik u verzoek aan lord de Winter over te brengen; en wat dat boek betreft,” voegde zij er bij, het gebedenboek met den vinger aanwijzende, maar zonder het aan te raken, alsof zij door die aanraking besmet zou zijn geworden, „gij kunt het medenemen, of er u zelven van bedienen, want waarschijnlijk zijt gij dubbel medeplichtige van lord de Winter, medeplichtige in zijn vervolgingen, medeplichtige in zijn ketterij.”
Felton antwoordde niet, nam het boek met denzelfden afkeer, dien hij reeds had doen blijken, en vertrok peinzende. Lord de Winter kwam tegen vijf uur des namiddags. Milady had gedurende den geheelen dag den tijd gehad zich een gedragslijn voor te schrijven. Zij ontving hem als een vrouw, die volkomen van haar voordeel bewust is.
„Het schijnt,” zeide de baron, in een leuningstoel zich neerzettende, vóór dien op welken milady zat, en gemakkelijk zijn beenen naar den haard uitstrekkende, „het schijnt, dat wij een weinig ons geloof hebben verzaakt.” – „Wat wilt gij zeggen, mijnheer?” – „Ik wil zeggen, dat, sedert het laatst dat wij elkander gezien hebben, wij van godsdienst zijn veranderd. Zoudt gij bij toeval een derden Protestantschen man hebben gehuwd?” – „Verklaar u, mylord!” hernam de gevangene met majesteit, „want ik verzeker u, dat ik uw woorden hoor, maar ze niet begrijp.” – „Dan is het, omdat gij volstrekt geen godsdienst hebt; maar dat heb ik nog liever,” hernam lord de Winter met een schamperen lach. – „Zeker is het, dat dit meer met uw denkwijze strookt,” antwoordde milady koel. – „Och! ik, ik beken u, dat het mij volkomen onverschillig is.” – „O, gij zoudt die onverschilligheid in zake van godsdienst niet belijden, indien uw schandelijke leefwijze en uw misdaden ze niet bevestigden.” – „Welzoo, spreekt gij van schandelijke leefwijze, mevrouw Messalina! spreekt gij van misdaden, lady Macbeth! òf ik heb kwalijk verstaan, òf gij zijt, Goddam! vrij onbeschaamd.” – „Gij spreekt aldus, omdat men ons beluistert, mijnheer!” antwoordde milady koel, „en gij uw gevangenbewaarders en beulen tegen mij wilt ophitsen.” – „Mijn gevangenbewaarders en beulen? wel, mevrouw! gij neemt nu een dichterlijken toon aan, en de komedie van gisteren schijnt heden avond tot een treurspel over te gaan. Maar binnen acht dagen zult gij weten, waar gij te huis hoort, en mijn taak zal volbracht zijn.” – „Een schandelijke, goddelooze taak,” hernam milady met de geestvervoering van het offer, dat haar rechter tart. – „Ik geloof, op mijn eer, dat het vrouwspersoon gek wordt… Kom, kom, wees bedaard, mevrouw de kwezel, of ik laat u in het cachot brengen. Goddam! het is mijn Spaansche wijn, die u naar het hoofd stijgt, niet waar? maar wees gerust, die dronkenschap is niet gevaarlijk en zal geen gevolgen hebben.” – En lord de Winter verwijderde zich al vloekende, hetgeen in dien tijd een zeer fatsoenlijke gewoonte was.
Felton stond inderdaad achter de deur en had geen enkel woord van het tooneel verloren. Milady had juist geraden. – „Ja, o ja!” mompelde zij, „de gevolgen naderen integendeel; maar gij zult ze niet weten, domkop! dan wanneer het te laat zal zijn om ze te voorkomen.”
De stilte hernieuwde zich; twee uren verliepen; men bracht het avondmaal en men vond milady een gebed biddende, dat zij van een ouden dienaar van haar tweeden echtgenoot, een zeer streng Puritein, had geleerd. Zij scheen in volkomen geestverrukking en gaf niet het minste blijk eenige acht te slaan op hetgeen rondom haar voorviel. Felton wenkte, dat men haar niet zou storen; en toen alles gereed was, vertrok hij in stilte met de soldaten. Milady wist, dat zij kon bespied worden, zij ging dus met haar gebeden tot aan het einde voort, en zij meende dat de soldaat, die voor de deur op schildwacht stond, niet meer denzelfden tred hield, maar scheen te luisteren. Voor het oogenblik verlangde zij niets meer, zij stond op, zette zich aan tafel, at weinig en dronk slechts water.
Een uur daarna kwam men de tafel wegnemen; maar milady bemerkte, dat Felton nu de soldaten niet vergezelde. Hij vreesde dus haar te dikwijls te zien. Zij keerde het hoofd om, om haar glimlach te verbergen, want in dien glimlach lag een zoo zegevierende uitdrukking, dat die alleen voldoende zou zijn geweest haar te ontmaskeren. Zij liet nog een half uur verloopen, en dewijl nu alles in het oude kasteel stil was geworden en men niets anders hoorde dan het eeuwig gedruisch der baren, die geweldige ademhaling des oceaans, begon zij met haar zuivere, welluidende, trillende stem het eerste couplet van dezen toen bij de Puriteinen zeer in gunst zijnden Psalm:
Om te beproeven onze krachten,
Verlaat Gij, Heere! ons geheel;
Maar voor ons streven, voor ons wachten,
Valt ons uit Uwe milde hand de palmtak ook ten deel.
Die verzen waren zeker niet voortreffelijk, er ontbrak veel aan, maar, zooals bekend is, de Puriteinen hechtten niet veel waarde aan poëzie. Al zingende bleef milady echter luisteren; de soldaat, die op schildwacht voor haar deur stond, was als het ware in steen veranderd stil blijven staan. Milady kon dus oordeelen over den indruk, dien zij had teweeggebracht. Daarop vervolgde zij haar gezang met een vurig en onuitsprekelijk gevoel; het scheen alsof de klank harer stem in de verte onder de gewelven weergalmde en alsof een toovermiddel de harten harer bewakers ging verzachten. Intusschen scheen die schildwacht, ongetwijfeld een oprecht Katholiek, de tooverij te verachten, want door de traliën in de deur, welke hij opende, zeide hij: „Zwijg, mevrouw! uw lied is treurig als een De profundis, en indien men boven het genoegen van hier in garnizoen te zijn nog iets dergelijks moet hooren, zal het er niet langer uit te houden zijn.” – „Zwijg!” riep toen een bevelende stem, die milady voor die van Felton herkende; „waarmede bemoeit gij u, kerel? Heeft men u bevolen die vrouw het zingen te beletten? Neen, men heeft u bevolen haar te bewaken en op haar te schieten, indien zij mocht trachten te ontvluchten. Bewaak haar; indien zij vlucht, dood haar dan, maar verander niets aan het bevel.”
Een onbeschrijfelijke glans van vreugd verspreidde zich op het gelaat van milady; maar die glans verdween even spoedig als een weerlicht, en zonder te laten blijken die woordenwisseling gehoord te hebben, van welke zij echter geen woord had verloren, hernam zij, aan haar stem al de volheid, al de bekoring en verleiding gevende, die de duivel er had ingelegd:
Voor al de ramp door mij geleden,
Voor mijne ballingschap vol smart,
Heb ik mijn’ jonkheid, mijn’ gebeden,
En God, die richten zal den vijand, dien ik tart.
Haar stem, van een onbeschrijfelijke welluidendheid en vol verheven vuur, gaf aan de ruwe en onbeschaafde poëzie dezer psalmen een betoovering en uitdrukking, welke de buitensporigste Puriteinen zelden in de gezangen hunner broeders vonden, die zij verplicht waren met al de hulpmiddelen hunner verbeelding schoonheid bij te zetten. Felton meende den engel te hooren zingen, die de drie Hebreërs in den gloeienden oven troostte. – Milady vervolgde:
De vrijheidszon zal eenmaal schijnen,
En God ons helpen uit den nood,
Doet Hij dan onze hoop verdwijnen,
Dan blijft ons echter nog èn martlaarschap èn dood.
Dit couplet, waarin die vreeselijke bezweerster geheel haar ziel scheen te leggen, voltooide de verwarring, waaraan het hart des jongen officiers ten prooi was; hij opende driftig de deur en milady zag hem verschijnen, wel bleek als naar gewoonte, maar met gloeiende en bijna waanzinnige oogen. – „Waarom zingt gij op die wijze?” zeide hij met een ontroerde stem. – „Vergeef mij, mijnheer!” zeide milady met zachtheid, „ik vergat, dat mijn zangen in dit huis niet in den smaak zijn. Ik heb u waarschijnlijk in uw geloof beleedigd, maar dit was, ik verzeker u, zonder opzet. Vergeef mij dus een misslag, die misschien groot is, maar door mij zeker niet opzettelijk is bedreven.”
Milady was zoo schoon, de godsdienstige geestverrukking, waarin zij was gedompeld, gaf aan haar gelaat zooveel uitdrukking, dat Felton, begoocheld, nu den engel meende te zien, dien hij eenige oogenblikken alleen meende te hooren. – „Ja, ja,” antwoordde hij, „ja, gij ontroert, gij verontrust de lieden, die het kasteel bewonen.” – En de arme dwaas bespeurde zelf niet het onsamenhangende zijner woorden, terwijl milady haar tijgerkatoog in het diepste van zijn hart wierp. – „Ik zal zwijgen,” zeide milady, de oogen neerslaande, met al de zachtheid, die zij aan haar stem kon geven, met al de onderwerping, die zij haar houding kon doen aannemen. – „Neen, neen, mevrouw!” zeide Felton, „maar zing wat zachter, vooral des nachts.”
En bij die woorden snelde Felton, die voelde, dat hij tegenover de gevangene niet langer gestreng kon wezen, het vertrek uit. – „Gij hebt wel gedaan, luitenant!” zeide de soldaat, „die gezangen beroeren de ziel; maar men gewent er toch eindelijk aan: de stem is zoo schoon.”
HOOFDSTUK XXIII.
Derde dag van gevangenschap
Felton was gekomen; maar hij moest nog verder worden gebracht; hij moest worden gehouden, of liever hij moest uit zich zelven blijven; milady zag echter nog slechts in het duistere het middel, dat haar dat voordeel moest bezorgen. En wat meer is, hij moest tot spreken worden genoopt, ten einde ook tot hem te kunnen spreken; immers milady wist zeer goed, dat haar grootste verleidingsmiddel in haar stem was gelegen, die zoo behendig al de klanken wist aan te nemen van die eener menschelijke tot die eener hemelsche stem. En echter, ondanks al die verleidingsmiddelen, zou milady kunnen schipbreuk lijden; want Felton was gewaarschuwd, – schipbreuk lijden door het geringste toeval.
Van af dat oogenblik sloeg zij al zijn gangen, al zijn woorden, tot zelfs den eenvoudigen blik zijner oogen gade, zijn gebaren, zijn ademhaling, die men voor een zucht had kunnen houden; zij studeerde, als een bekwaam tooneelspeler, wien men een nieuwe rol heeft gegeven, welke hij niet gewoon is te vervullen. Tegenover lord de Winter was haar gedrag gemakkelijker; ook had zij het den vorigen dag bepaald. Sprakeloos en waardig in zijn tegenwoordigheid te blijven, hem van tijd tot tijd door een in het oog vallenden afkeer, door een verachtelijk woord te vertoornen, hem tot bedreigingen en gewelddadigheden aan te sporen, die bij haar onderwerping zeer zouden afsteken, ziedaar haar plan. Felton zou zien, misschien wel niets zeggen, maar toch zien.
Des morgens kwam Felton als naar gewoonte; milady liet hem stil al de toebereidselen tot het ontbijt bijwonen, zonder tot hem een enkel woord te richten. Ook toen hij gereed was zich te verwijderen, vervulde haar een straal van hoop, want zij meende, dat hij het zou zijn, die zou spreken, maar zijn lippen bewogen zich, zonder dat de minste klank uit zijn mond kwam, en met geweld besloot hij in zijn hart de woorden, die hij op het punt stond van zijn lippen te doen vloeien, en hij vertrok. Tegen den middag kwam lord de Winter binnen. Het was een fraaie zomerdag, en een straal dier bleeke zon van Engeland, welke verlicht, maar niet verwarmt, drong door de traliën harer gevangenis. Milady zag door het venster en hield zich, alsof zij niet hoorde, dat de deur werd geopend.
„Ha! ha!” riep lord de Winter, „na eerst een komedie, vervolgens een treurspel, begint gij nu droefgeestigheid te vertoonen!” – De gevangene antwoordde niet. – „Ja, ja!” vervolgde de Winter, „ik begrijp, gij zoudt wel aan den oever in vrijheid willen zijn; gij zoudt wel op een goed schip de baren dier smaragdgroene zee willen doorklieven; gij zoudt mij wel op het vaste land of op den oceaan een dier lieve kleine valstrikken willen leggen, zooals gij ze zoo aardig weet samen te stellen. Geduld, geduld! binnen vier dagen zult gij tot den oever worden toegelaten, dan zal de zee zich voor u uitbreiden, meer uitbreiden dan gij verlangt; want binnen vier dagen zal Engeland van u bevrijd zijn.”
Milady vouwde de handen en sloeg haar schoone oogen hemelwaarts. – „Heere! Heere!” sprak zij met een engelachtige zachtheid in gebaren en toon, „vergeef dien man, zooals ik hem vergeef.” – „Ja, bid, vervloekte!” riep de baron, „uw gebed is te edelmoediger, daar gij, dit zweer ik u, in de macht zijt van iemand, die niet zal vergeven.” – En hij verwijderde zich.
Op het oogenblik dat hij vertrok, doordrong haar diepe blik de half openstaande deur, en zij zag Felton, die haastig ter zijde trad om niet door haar gezien te worden. Toen wierp zij zich op de knieën en begon te bidden: „Mijn God! Mijn God! Gij kent de heilige zaak, voor welke ik lijd; schenk mij daarom de kracht te kunnen lijden.” – De deur werd zachtjes geopend, de schoone bidster hield zich, alsof zij niets gehoord had, en met een door tranen gesmoorde stem vervolgde zij: „Wrekend God! God van goedheid! zult Gij de afschuwelijke plannen van dien man veroorloven!”
Toen eerst veinsde zij het gerucht der voetstappen van Felton te hooren, en snel als de gedachte opstaande, bloosde zij, als ware zij beschaamd knielende gezien te worden. – „Ik stoor niet gaarne hen, die bidden, mevrouw!” zeide Felton ernstig; „geef dus geen acht op mij, ik bid u.” – „Hoe weet gij, dat ik bad, mijnheer?” vroeg milady met een door snikken gesmoorde stem: „gij bedriegt u, mijnheer! ik bad niet.” – „Gelooft gij dan, mevrouw!” hernam Felton met zijn gewone ernstige stem, hoewel op zachteren toon, „dat ik mij het recht zou willen aanmatigen een schepsel te beletten zich voor zijn Schepper neer te buigen… Dat God zulks verhoede! Bovendien, het berouw past de schuldige, welke misdaad zij ook hebbe bedreven; een misdadiger is mij, voor de voeten van God neergeknield, heilig.” – „Schuldig, ik?” zeide milady met een glimlach, die den engel des laatsten oordeelsdags ontwapend zou hebben. „Schuldig, mijn God! Gij weet of ik het ben! Zeg liever, mijnheer! dat ik veroordeeld ben! maar gij weet het, God, die de martelaars liefheeft, veroorlooft soms, dat de onschuldigen veroordeeld worden.” – „Al waart gij veroordeeld, al zijt gij onschuldig, al waart gij een martelares,” antwoordde Felton, „hebt gij te meer reden om te bidden, en ik zelf zal u met mijn gebeden ondersteunen.” – „O, gij zijt een rechtvaardige!” riep milady, zich voor zijn voeten werpende; „zie, de moed begeeft mij, want ik vrees, dat mij mijn krachten zullen verlaten op het oogenblik, dat ik den worstelstrijd zal moeten aanvangen en mijn geloof belijden; luister daarom naar de smeekingen eener wanhopende vrouw. Men misleidt u, mijnheer! maar hiervan is geen sprake; ik verzoek u slechts een gunst, en indien gij mij die toestaat, zal ik u hier en hiernamaals zegenen.” – „Spreek tot den meester, mevrouw!” zeide Felton, „ik ben gelukkig niet belast om te vergeven of te straffen, en het is aan hooger dan mij, dat God die verantwoordelijkheid heeft opgelegd.” – „Aan u, neen, aan u alleen. Luister, eer dan tot mijn verderf mede te werken, liever dan tot mijn schande bij te dragen.” – „Indien gij die schande, die verguizing hebt verdiend, mevrouw! moet gij die ondergaan en ze Gode toewijden.” – „Wat zegt gij? Gij begrijpt mij niet! Wanneer ik van schande spreek, meen niet dat ik een of andere kastijding bedoel, de gevangenis of den dood! Gave het de Hemel! Wat deren mij gevangenis of dood?” – „Nu begrijp ik u niet meer, mevrouw!” zeide Felton. – „Of gij schijnt mij niet te willen begrijpen, mijnheer!” antwoordde de gevangene met een twijfelenden glimlach. – „Neen, mevrouw, op mijn krijgsmanseer, op mijn woord als Christen.” – „Hoe! kent gij de plannen van lord de Winter jegens mij niet?” – „Ik ken ze niet.” – „Onmogelijk! gij, zijn vertrouweling.” – „Ik lieg nooit, mevrouw!” – „Och! hij veinst echter te weinig om die niet te raden.” – „Ik wil niets raden, mevrouw! ik wacht tot men mij iets toevertrouwt, en behalve hetgeen lord de Winter mij in uw tegenwoordigheid heeft gezegd, weet ik niets.” – „Maar!” riep milady op een onbeschrijfelijken toon van waarheid, „gij zijt dan niet zijn medeplichtige? gij weet dan niet, dat hij mij een schande bereidt, welke al de folteringen der wereld in afschuwelijkheid niet kunnen evenaren?” – „Gij bedriegt u, mevrouw!” zeide Felton blozende, „lord de Winter is tot zoodanige misdaad niet in staat.”
„Goed,” zeide milady bij zich zelve, „zonder te weten wat het is, noemt hij het een misdaad!”
Vervolgens luid: „De vriend van den eerlooze is tot alles in staat.” – „Wien noemt gij den eerlooze?” vroeg Felton. – „Bestaan er dan in Engeland twee personen, op wien die naam kan worden toegepast?” – „Gij wilt van George Villiers spreken,” zeide Felton, wiens oogen begonnen te vlammen. – „Wien de heidenen, de ongeloovigen en de ketters hertog van Buckingham noemen,” hernam milady; „ik wist niet, dat er in Engeland een Engelschman gevonden werd, die een zoo lange verklaring behoefde om te herkennen van wien ik wilde spreken.” – „De hand des Heeren is over hem uitgestrekt; hij zal de verdiende kastijding niet ontgaan.” – Felton uitte hier slechts omtrent den hertog het gevoel van afschuw, dat al de Engelschen hem hadden gewijd, dien de katholieken zelfs niet anders dan Satan noemden. – „Ach, mijn God!” riep milady, „wanneer ik U smeek dien man de kastijding te zenden, welke hij verdient, dan weet Gij, dat het niet mijn eigen wraak is, die ik beoog, maar de verlossing van een geheel volk, die ik afbid.” – „Kent gij hem dan?” vroeg Felton.
„Eindelijk doet hij mij een vraag,” zeide milady bij zich zelve, ten toppunt van vreugd van zoo spoedig tot een gewenschten uitslag te zijn gekomen.
„Ach, of ik hem ken, ach ja, tot mijn eeuwig ongeluk!” – En milady wrong zich de handen als was zij door smart overweldigd.
Felton voelde misschien inwendig zijn krachten hem verlaten; hij naderde eenige schreden de deur; de gevangene, die hem niet uit het oog verloor, sprong hem na en hield hem staande. – „Mijnheer!” riep zij, „wees barmhartig. Verhoor mijn gebed! Dat mes, hetwelk de noodlottige voorzichtigheid van den baron mij heeft ontnomen, omdat hij weet, welk gebruik ik er van wil maken. Ach! hoor mij aan tot het einde! Geef mij dat mes slechts voor een oogenblik terug, wees zoo genadig, om Godswil. Ik omhels uw knieën! Hoor, gij zult de deur sluiten; het is niet tegen u, dat ik kwalijk gezind ben. God! u kwaad te willen, u, het eenige goede, medelijdende, rechtvaardige schepsel, dat ik ontmoet heb: gij, misschien mijn redder! Slechts één minuut dat mes, één enkele minuut, en ik geef het u door de opening van de deur weer terug. Niet langer dan een minuut, mijnheer Felton; en gij zult mijn eer hebben gered.” – „U zelve het leven te ontnemen?” – „Nu heb ik u mijn geheim gezegd, mijnheer!” zeide milady, als uitgeput op den vloer neerzinkende. „Hij weet alles, mijn God! ik ben verloren!” – Felton bleef onbeweeglijk en besluiteloos staan. – „Hij twijfelt nog; ik ben niet waar genoeg geweest.”
Men hoorde voetstappen in de gang; milady herkende den stap van lord de Winter. Ook Felton herkende hem en naderde een schrede de deur. Milady sprong op. – „Ach! zeg geen woord, bid ik u,” sprak zij met onderdrukte stem, „geen woord aan dien man, van al hetgeen ik u heb gezegd, of ik ben verloren; en gij zijt het… gij…” – Toen, daar de schreden naderden, zweeg zij, vreezende dat men haar stem mocht hooren, met ontzettend angstgebaar haar schoone hand op den mond van Felton leggende. Felton stiet zachtjes milady van zich af, die op een rustbank neerzeeg.
Lord de Winter ging de deur voorbij zonder zich op te houden, en men hoorde, dat hij zich verwijderde. Felton, bleek als de dood, bleef eenige oogenblikken met luisterende ooren staan; en toen het gerucht geheel had opgehouden, haalde hij adem als iemand, die uit een droom ontwaakt, en hij snelde het vertrek uit. – „Ha!” zeide milady op haar beurt, naar de voetstappen van Felton luisterende, die zich in de tegenovergestelde richting van lord de Winter verwijderden; „eindelijk behoort gij mij dan?” Maar eensklaps verdonkerde haar gelaat. „Indien hij het den baron mededeelt, ben ik verloren,” zeide zij; „want de baron, die wel weet, dat ik mij niet om het leven zal brengen, zal mij in zijn tegenwoordigheid een mes in de hand geven, en dan zal hij zien, dat die hevige wanhoop slechts bedrog was.” Zij ging voor den spiegel staan en beschouwde zich zelve; nooit was zij zoo schoon geweest. „O neen,” zeide zij glimlachende, „hij zal hem niets zeggen.”
Des avonds begeleidde lord de Winter het avondmaal. – „Mijnheer!” vroeg milady, „is uw tegenwoordigheid een onvermijdelijk vereischte van mijn gevangenschap, of zoudt gij mij die meerdere foltering, welke mij uw bezoeken veroorzaken, kunnen sparen?” – „Wat zegt gij toch, waarde zuster!” riep de Winter; „hebt gij mij dan niet door uw fraaien mond, die heden zoo wreed voor mij is, teederlijk betuigd, dat gij alleen ter wille van mij naar Engeland waart gekomen, om mij op uw gemak te zien, een genot, zooals gij mij zeidet, van hetwelk gij zoo gevoelig het gemis ondervondt, dat gij er alles: zeeziekten, stormen en gevangenschap voor hebt gewaagd? Welnu, hier ben ik; wees nu tevreden. Daarenboven, ditmaal heeft mijn bezoek een reden.”
Milady beefde; zij dacht, dat Felton gesproken had. Nooit in haar leven had die vrouw, welke zoo vele hevige en tegenstrijdige aandoeningen had ondervonden, haar hart zoo gevoelig voelen kloppen. Zij zat; lord de Winter nam een leuningstoel en trok dien bij haar; hij zette zich naast haar neder en haalde vervolgens uit zijn zak een papier, dat hij langzaam openvouwde. – „Ziedaar,” zeide hij, „ik wilde u dit soort van paspoort toonen, hetwelk ik zelf heb opgesteld, en dat u voortaan tot een volgnommer zal strekken in het leven, dat ik zoo goed ben u te laten.” – Daarop zijn oogen van milady op het papier richtende las hij:
„Bevel ter overbrenging naar…”
„De naam is opengelaten,” zeide lord de Winter, zijn voorlezing afbrekende; „indien gij de een of andere plaats verkiest, kunt gij het mij zeggen, en als het slechts op een duizendtal mijlen van Londen is, zal uw verzoek worden ingewilligd. Ik ga dus voort:
„Bevel ter overbrenging naar… van de vrouw genoemd Charlotte Bakson, door het Fransche gerecht gebrandmerkt, na haar straf te hebben ondergaan, vrijgelaten. Zij zal in gemelde plaats mogen blijven, zonder zich ooit verder dan drie mijlen daarvan te mogen verwijderen. In geval zij mocht trachten te ontvluchten, zal de doodstraf aan haar worden voltrokken. Zij zal dagelijks vijf schellingen voor inwoning en voedsel ontvangen.”
„Dat bevel betreft mij niet,” antwoordde milady koel, „dewijl het een anderen naam dan den mijnen behelst.” – „Een naam? hebt gij dan een naam?” – „Ik heb dien van uw broeder.” – „Gij bedriegt u, mijn broeder is slechts uw tweede man, en de eerste leeft nog. Zeg mij zijn naam, en ik zal hem in de plaats stellen van den naam Charlotte Bakson. Niet? Wilt gij niet? Gij blijft zwijgen! Nu, het is goed, men zal u onder den naam van Charlotte Bakson wegzenden.”
Milady bleef het stilzwijgen bewaren; doch het was nu niet meer uit eigen wil, maar door angst. Zij dacht, dat het bevel gereed stond volbracht te worden; zij dacht, dat lord de Winter haar vertrek had bespoedigd, en zij veroordeeld was dienzelfden avond scheep te gaan. Zij was gedurende een oogenblik als vernietigd; maar eensklaps bemerkte zij, dat het bevel volstrekt geen onderteekening droeg. De vreugde, die haar deze ontdekking veroorzaakte, was zoo groot, dat zij die niet kon verbergen. – „Ja, ja,” zeide lord de Winter, die zag wat er in haar omging; „ja, gij vindt geen handteekening en gij denkt: ‚O, alles is nog niet verloren! dat stuk is nog niet geteekend. Men laat het mij zien om mij angst aan te jagen.’ – Gij bedriegt u; morgen zal dat bevel den hertog van Buckingham worden gezonden; overmorgen zal het, door zijn hand onderteekend en met een zegel bekrachtigd, terug zijn, en vier en twintig uren daarna, dat verzeker ik u, zal een begin met de uitvoering er van gemaakt worden. Vaarwel, mevrouw! dat is al wat ik u had te zeggen.” – „En ik zal u antwoorden, mijnheer! dat dit misbruik van gezag, die verbanning onder een valschen naam, een schanddaad is.” – „Wilt gij liever onder uw waren naam gehangen worden, milady? Gij weet, de Engelsche wetten zijn onverbiddelijk ten aanzien van een dubbel huwelijk; verklaar u openhartig; hoewel mijn naam, of liever de naam van mijn broeder in dit alles is gemengd, zal ik de schande van een openbaar rechtsgeding wagen, ten einde in eens de zekerheid te hebben van u ontslagen te zijn.”