Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 42
Milady antwoordde niet, maar werd bleek als een lijk. – „O, ik zie, dat gij het reizen verkiest. Kostelijk, mevrouw, en er is een spreekwoord, dat zegt: het reizen vormt de jeugd. Mijn God! gij hebt niet geheel en al ongelijk; het leven is zoet. Ook daarom zorg ik, dat gij het mij niet ontneemt. Nu blijft er nog over de geldzaak der vijf schellings te regelen; ik toon mij wel wat zuinig, niet waar? Maar het is om ook weer te voorkomen, dat gij uw bewakers verleidt. Gij kunt echter beproeven, indien uw poging op Felton u niet afkeerig heeft gemaakt.”
„Felton heeft niets gezegd,” zeide milady bij zich zelve; „alles is dus nog niet verloren.”
„En nu, mevrouw! tot weerziens! Morgen kom ik u het vertrek van mijn bode berichten.” – Lord de Winter stond op, groette spottend milady en vertrok.
Milady schepte adem; haar bleven nog vier dagen over; vier dagen waren voor haar voldoende om Felton geheel te verleiden. Een vreeselijke gedachte kwam toen in haar op, namelijk: dat lord de Winter misschien Felton zou zenden om het bevel door Buckingham te doen teekenen, en op die wijze zou Felton haar ontgaan; want wilde de gevangene in haar oogmerk slagen, dan moest zij de betoovering eener onafgebroken verleiding aanwenden. Intusschen, zooals wij zeiden, stelde één ding haar gerust; Felton had niet gesproken. Zij wilde niet ontroerd schijnen voor de bedreiging van lord de Winter; zij zette zich dus aan tafel en at. Vervolgens knielde zij zooals den vorigen dag neder en zeide luide haar gebeden op. Ook zooals den vorigen dag bleef de schildwacht stilstaan om naar haar te luisteren. Weldra werden er lichtere voetstappen dan die van den soldaat gehoord, welke van achter uit de gang kwamen en voor de deur stilhielden.
„Dat is hij,” zeide zij, en zij begon hetzelfde godsdienstige gezang van den vorigen dag, hetwelk Felton zoo bovenmate in verrukking had gebracht. Maar hoewel haar zachte, volle, trillende stem nog welluidender en hartroerender klonk, bleef de deur echter gesloten. Milady meende wel, terwijl zij vluchtig haar blik op de kleine opening der deur wierp, door het nauwe traliewerk de twee glinsterende oogen des jongelings te zien; maar of het werkelijk zoo was of slechts verbeelding, ditmaal had hij de kracht niet de deur te openen.
Slechts weinige oogenblikken nadat zij haar gezang had geëindigd, meende milady een diepen zucht te hooren; vervolgens verwijderden zich de voetstappen, die zij had hooren naderen, langzaam en als met leedwezen.
HOOFDSTUK XXIV.
Vierde dag van gevangenschap
Den volgenden dag, toen Felton bij milady binnentrad, vond hij haar overeind, op een leuningstoel staande, een koord in de hand houdende, dat van eenige in reepen gescheurde katoenen zakdoeken was gevlochten en aan elkander geknoopt. Op het gerucht, dat Felton, de deur openende, maakte, sprong milady vlug van den stoel en trachtte het door haar gedraaide koord achter zich te verbergen. De jongeling was nog bleeker dan naar gewoonte en zijn oogen, door slapeloosheid rood geworden, duidden aan, dat hij een koortsachtigen nacht had doorgebracht. Op zijn voorhoofd lag echter meer dan ooit een ernstige gerustheid verspreid. Hij naderde milady, die zich had neergezet, met langzame schreden en het einde van het moordend vlechtwerk ziende, van hetwelk zij door onachtzaamheid of liever met opzet een gedeelte liet uitkomen, vroeg hij koel:
„Wat is dat, mevrouw?” – „Dat is niets,” zeide milady glimlachende, met die smartelijke uitdrukking, welke zij zoo behendig wist aan te nemen. „De verveling, zooals gij weet, is de doodsvijandin der gevangenen. Ik verveelde mij en heb mij met het vlechten van dit koord vermaakt.” – Felton sloeg de oogen op de plek van den muur in het vertrek, voor welke hij milady op den leuningstoel had gezien, waarop zij thans zat, en hij ontdekte boven zijn hoofd een vergulde kram, die in den muur vast was en diende om er kleederen of wapens aan op te hangen. Hij ontroerde, en de gevangene zag zulks; want hoezeer zij de oogen neergeslagen hield, ontging haar niets.
„En waarom stondt gij op dien leuningstoel?” vroeg hij. – „Wat kan u dat bekommeren?” antwoordde milady. – „Wel,” hernam Felton, „ik begeer het te weten.” – „Ondervraag mij niet,” zeide de gevangene; „gij weet wel, dat het ons als ware Christenen verboden is te liegen.” – „Welnu,” zeide Felton, „ik zal u zeggen, wat gij deedt, of liever, wat gij wildet doen. Gij wildet het noodlottig besluit volvoeren, dat gij in uw geest koestert. Denk er aan, mevrouw! indien uw God u den leugen verbiedt, verbiedt Hij nog veel strenger den zelfmoord.” – „Wanneer God een zijner schepsels onrechtvaardig vervolgt, en deze zich tusschen den zelfmoord en oneer geplaatst ziet, geloof mij, mijnheer!” antwoordde milady op een toon van diepe overtuiging, „dan vergeeft God den zelfmoord; want de zelfmoordenaar is dan een martelaar.” – „Gij zegt hiervan te veel of te weinig; verklaar u, mevrouw! in ’s hemels naam, spreek!” – „Indien ik u mijn rampen verhaalde, zoudt gij ze voor fabels houden; indien ik u mijn voornemens openbaarde, zoudt gij ze mijn vervolger mededeelen. Neen, mijnheer! daarenboven, wat geeft gij om het leven of den dood eener ongelukkige veroordeelde? Gij zijt alleen voor mijn lichaam verantwoordelijk, niet waar? het is genoeg dat gij een lijk, dat voor het mijne wordt herkend, vertoont; men zal van u niet meer eischen, en misschien ontvangt gij hiervoor een dubbele belooning.” – „Ik?” riep Felton, „ik? Veronderstelt gij, dat ik ooit het bloedloon voor uw leven zou aannemen! Gij weet niet wat gij zegt!” – „Laat mij begaan, Felton! laat mij begaan,” zeide milady met meer vervoering, „elk soldaat is eerzuchtig, niet waar? Gij zijt luitenant, welnu, gij zult mijn lijkbaar als kapitein volgen.” – „Maar wat heb ik u toch misdaan?” vroeg Felton bewogen; „dat gij mij met een dergelijke verantwoordelijkheid voor God en de menschen bezwaart? Binnen weinige dagen zult gij ver van hier zijn, mevrouw! Uw leven zal dra niet meer in mijn bewaring wezen; en,” voegde hij er zuchtend bij, „dan kunt gij naar goedvinden handelen.” – „Dus?” riep milady, alsof zij een heilige verontwaardiging niet kon weerstaan, „gij, een vroom man! gij, dien men een rechtvaardige noemt! gij vraagt één ding, namelijk: door mijn dood niet beschuldigd, niet verontrust te worden?” – „Ik moet over uw leven waken, mevrouw! en ik zal er over waken.” – „Maar begrijpt gij den last, dien gij volvoert? Reeds wreed, indien ik schuldig ware, wat naam zoudt gij, welken naam zou de Heer hem geven, indien ik onschuldig was?” – „Ik ben krijgsman, mevrouw! en ik volbreng de bevelen, die men mij gegeven heeft.” – „Gelooft gij, dat op den laatsten oordeelsdag God de verblinde beulen van de onrechtvaardige rechters zal scheiden? Gij wilt niet, dat ik mijn lichaam doode, en gij stelt u tot den uitvoerder van hem, die mijn ziel wil dooden.” – „Maar ik herhaal u,” hernam Felton geschokt, „niet het minste gevaar bedreigt u, en ik blijf voor lord de Winter als voor mij zelven verantwoordelijk.” – „Dwaas!” riep milady, „arme dwaas, die voor een ander mensch durft verantwoordelijk blijven, wanneer de wijsten, zij, die het meest naar Gods wil handelen, aarzelen voor zich zelven verantwoordelijk te zijn, en die zich met den sterksten en den gelukkigsten vereenigt, om de zwakste en de ongelukkigste te verdrukken.” – „Onmogelijk, mevrouw!” mompelde Felton, die bij zich zelven de gegrondheid dezer redeneering besefte; „als gevangene zult gij door mij de vrijheid niet wederkrijgen, als levende zult gij door mij het leven niet verliezen.” – „Ja!” riep milady, „ik zal datgene verliezen, wat mij meer waard is dan het leven, ik zal de eer verliezen, Felton! en ik zal u verantwoordelijk stellen voor God en de menschen, wegens mijn schande en oneer.”
Nu vermocht Felton, hoe ongevoelig hij was of scheen te zijn, niet langer aan den onzichtbaren invloed weerstand bieden, die zich van hem had meester gemaakt. Die zoo schoone vrouw, heerlijk als een schitterende verschijning, te beschouwen, haar beurtelings bedroefd en treurig te zien, tevens den invloed harer smart en dien harer schoonheid te ondergaan, dat was te veel voor een hoofd, ondermijnd door de gloeiende droomerijen van een geestdrijvend geloof; dat was te veel voor een hart, tegelijk verschroeid door de liefde des Hemels, die brandt, en door den haat der menschen, die verslindt. – Milady bemerkte zijn ontroering; zij voelde bij ingeving de vlam der tegenstrijdige hartstochten, die met het bloed de aderen van den jongen geestdrijver als vuur doorliepen, en, gelijk aan een bekwamen generaal, die, den vijand gereed ziende te wijken, met een zegevierend gejuich op hem aanvalt, stond zij op, schoon als een Heidensche priesteres, en in de geestverrukking eener Christenmaagd, met uitgestrekten arm, ontblooten hals, vliegende haren, met de eene hand haar kleed schaamachtig op haar borst houdende, den blik verlicht door dat vuur, hetwelk reeds de zinnen van den jongen Puritein zoo geweldig in beweging had gebracht, trad zij op hem toe en riep uit met zekere hevigheid in haar zoo zachte stem, aan welke zij bij zekere gelegenheden een zoo vreeselijken klank wist te geven:
Ga aan Baäl zijn offer geven,
Werp het in des leeuwen muil.
Maar Gods wraak zal u doen beven;
Ik roep tot Hem uit ’s afgronds kuil.
Felton stond daar, als ware hij versteend. – „Wie zijt gij? wie zijt gij?” riep hij, de handen wringende, „zijt gij engel of booze geest; heet gij Eloa of Astarté?” – „Hebt gij mij niet herkend? Ik ben noch engel, noch booze geest, ik ben een dochter der aarde, ik ben van u een zuster, niets anders.” – „Ja, ja!” zeide Felton, „ik twijfelde nog, maar nu geloof ik.” – „Gij gelooft? en echter zijt gij de medeplichtige van dat Belialskind, lord de Winter genoemd. Gij gelooft? en echter laat gij mij in de handen mijner vijanden, van den vijand van Engeland, en van den vijand van God. Gij gelooft? en nochtans levert gij mij over aan hem, die de wereld met zijn ketterij en ongebondenheid vervult en bezoedelt, aan dien eerloozen Sardanapalus, dien de verblinden hertog van Buckingham, en de geloovigen den Antichrist noemen.” – „Ik u aan Buckingham leveren? Ik? Wat zegt gij toch?” – „Zij hebben oogen,” riep milady, „en zullen niet zien; zij hebben ooren, en zullen niet hooren.” – „Ja, ja,” zeide Felton, zijn handen over zijn met zweet bedekt voorhoofd strijkende, als om den laatsten twijfel weg te vegen, „ja, ik herken de stem, die mij in mijn droomen aanroept; ja, ik herken het gelaat van den engel, die mij elken nacht verschijnt en mijn ziel, die niet kan rusten, toeroept: ‚Stoot toe, red Engeland, red u zelven, want gij zult sterven, zonder God ontwapend te hebben!’ Spreek, spreek!” riep Felton, „thans kan ik u begrijpen.”
Een lichtstraal eener verschrikkelijke vreugd, maar snel als de gedachte, schoot uit milady’s oogen. Hoe snel ook die moorddadige vuurstraal verdween, had Felton hem echter gezien en hij schrikte, alsof die straal den peilloozen afgrond van het hart dezer vrouw verlichtte. Felton herinnerde zich eensklaps de waarschuwing van lord de Winter, de verleidingsmiddelen van milady, haar eerste pogingen bij haar aankomst, hij deinsde een schrede terug en liet zijn hoofd zinken, maar zonder op te houden haar te beschouwen, alsof zijn oogen, door dat zonderlinge schepsel aangetrokken, zich niet van haar afwenden konden. – Milady was geen vrouw om zich omtrent de aarzeling te bedriegen. Onder die schijnbare aandoening verliet haar tegenwoordigheid van geest haar geen oogenblik.
Alvorens Felton haar had kunnen antwoorden en zij gedwongen was, dit zoo moeilijk en op denzelfden verrukten toon vol te houden gesprek weer op te nemen, liet zij haar handen langs haar zijden vallen, alsof de zwakheid der vrouw op de verrukking der opgetogene de overhand had. – „Maar neen,” zeide zij, „het past mij niet de Judith te zijn, die Bethanië van dien Holophernus zal bevrijden. Het zwaard des Eeuwigen is te zwaar voor mijn handen. Laat mij dus de schande door den dood ontgaan, laat mij als martelares mij redden. Ik vraag u niets anders, dan mij te laten sterven. Ik bid, ik smeek er u om op mijn knieën, laat mij sterven, en mijn laatste snik zal een zegening voor mijn redder zijn.”
Op die zachte, smeekende stem, op dien schroomvalligen en neergeslagen blik, trad Felton nader. Van lieverlede had de tooveres zich weder met dat prachtige tooisel bekleed, hetwelk zij naar willekeur aflegde en weer opnam, namelijk: de schoonheid, de zachtheid, de tranen, en vooral de onweerstaanbare bekoring van die geheimzinnige, wellustige dweperij, de verslindendste aller wellusten. – „Helaas!” zeide Felton, „mij blijft niets anders over, dan u te beklagen, indien gij mij bewijst een slachtoffer te zijn. Lord de Winter heeft echter gewichtige bezwaren tegen u. Gij zijt een Christinne, in het geloof zijt gij mijn zuster, ik voel mij tot u aangetrokken, ik, die nooit iemand anders dan mijn weldoener heb bemind, ik, die in het leven slechts verraders en goddeloozen heb ontmoet. Maar gij, mevrouw! gij, in werkelijkheid zoo schoon, zoo zuiver in schijn, moet, dewijl lord de Winter u zoo streng vervolgt, veel kwaad hebben bedreven.” – „Zij hebben oogen,” herhaalde milady, „en zij zullen niet zien; zij hebben ooren, en zij zullen niet hooren.”
„Maar spreek, spreek dan!” riep de jonge officier. – „U mijn schande openbaren!” riep milady, met den blos der schaamte op de wangen; „want dikwijls strekt de misdaad van den een tot schande van den ander. U mijn schande vertrouwen! aan u, aan een man, terwijl ik een vrouw ben! Ach!” vervolgde zij, schaamachtig de hand voor haar schoone oogen brengende. „Ach! nooit, nooit zal ik dit kunnen!” – „Aan mij, aan een broeder niet!” riep Felton. – Milady beschouwde hem lang met een uitdrukking, die de jonge officier voor een twijfeling aanzag en die nochtans niets anders was dan opmerkzaamheid en vooral begeerte om te verblinden. – Felton, op zijn beurt smeekende, vouwde de handen. – „Welnu,” zeide milady, „ik zal mij aan mijn broeder vertrouwen, ik zal durven.”
Op dat oogenblik hoorde men de voetstappen van lord de Winter, maar nu bepaalde de vreeselijke schoonbroeder van milady er zich niet toe, zooals den vorigen dag, de deur voorbij te gaan, maar hij bleef staan, wisselde een paar woorden met den schildwacht, de deur werd geopend en hij verscheen. Terwijl die paar woorden werden gewisseld, was Felton haastig achteruitgetreden, en toen lord de Winter binnentrad, stond hij op eenige schreden van de gevangene. De baron trad langzaam voorwaarts en bracht zijn vorschenden blik van de gevangene op den jongen officier. – „Het is reeds lang, John!” zeide hij, „dat gij hier zijt, heeft de vrouw u haar misdaden verhaald? zoo ja, dan begrijp ik de langdurigheid van het onderhoud.” – Felton beefde en milady voelde, dat zij verloren was, indien zij den ontstelden Puritein niet te hulp kwam. – „Ha! gij vreest, dat uw gevangene u ontsnapt,” zeide zij. „Welnu, vraag aan uw gevangenbewaarder, welke gratie ik zooeven van hem verzocht.” – „Gij vraagdet hem een gratie?” zeide de baron wantrouwend. – „Ja, mylord!” hernam de jongeling verlegen. – „En welke gratie, spreek?” ging lord de Winter voort. – „Een mes, dat zij mij door de traliën der deur zou teruggeven, na het één minuut gehad te hebben,” antwoordde Felton. – „Is hier dan iemand verborgen, dien de lieve dame den hals wil afsnijden?” hernam lord de Winter op spottenden, schamperen toon. – „Ik ben er,” antwoordde milady. – „Ik heb u de keus tusschen Amerika en Tyburn gelaten,” hernam lord de Winter; „kies Tyburn, milady! het koord is, geloof mij, nog zekerder dan het mes.” – Felton voelde een rilling tot door het merg van zijn gebeente loopen. Waarschijnlijk bemerkte milady die gewaarwording. – „Gij hebt gelijk,” zeide zij, „en ik had er reeds aan gedacht.” – Vervolgens voegde zij er met een gesmoorde stem bij: „Ik zal er nog aan denken.” – Felton verbleekte en trad een schrede nader, zich herinnerende dat, toen hij was binnengekomen, milady een koord in de hand hield.
„Wees op uw hoede, John!” zeide lord de Winter; „John! mijn vriend! ik heb mijn vertrouwen in u gesteld, wees op uw hoede, ik heb u gewaarschuwd. Bovendien, houd moed, mijn zoon! binnen drie dagen zullen wij van dit schepsel bevrijd zijn en waar ik haar zal zenden, zal zij niemand meer leed doen.” – „Gij hoort het!” riep milady, derwijze uitbarstende, dat de baron in de meening was, dat zij zich tot den hemel richtte, terwijl Felton begreep, dat het tot hem was. Felton liet het hoofd zinken en peinsde. De baron nam den officier bij den arm en keerde over zijn schouder het hoofd om, ten einde milady, zoo lang hij niet vertrokken was, in het oog te houden.
„O! o!” zeide de gevangene, toen de deur gesloten was, „ik ben zoo ver nog niet gekomen als ik dacht… De Winter heeft zijn gewone dwaasheid in een ongehoorde voorzichtigheid veranderd; zie eens wat de wraakzucht al niet teweegbrengt, en hoe die zucht den mensch misvormt. Maar Felton aarzelt. O, hij is geen stoutmoedige, zooals die vervloekte d’Artagnan.”
Intusschen wachtte milady met ongeduld, want zij twijfelde er niet aan, dat de dag niet zou verloopen, zonder dat zij Felton weerzag. Eindelijk, een uur na het tooneel, dat wij hebben verhaald, hoorde zij zachtjes voor haar deur spreken en spoedig hierop zag zij de deur openen en herkende Felton. De jongeling trad haastig de kamer binnen, de deur achter zich openlatende en milady een teeken gevende van te zwijgen; zijn gezicht was geheel ontsteld. – „Wat wilt gij?” vroeg zij. – „Luister,” antwoordde Felton zoo zacht mogelijk, „ik heb den schildwacht doen vertrekken, om hier te kunnen blijven, zonder dat men wete dat ik gekomen ben, om met u te spreken, zonder dat men kan hooren wat ik u zeg. De baron heeft mij een vreeselijke geschiedenis verhaald.” – Milady nam glimlachend het masker eens slachtoffers aan en schudde het hoofd. – „Of gij zijt een helsche geest,” hernam Felton, „òf de baron, mijn weldoener, mijn vader, is een monster. Ik ken u sedert vier dagen, ik bemin hem sedert tien jaar; ik mag dus tusschen u beiden aarzelen, schrik niet van hetgeen ik u zeg, ik moet overtuiging hebben; hedennacht, na twaalf uur, zal ik bij u komen en gij zult mij die overtuiging geven.”
„Neen, Felton! neen, mijn broeder!” zeide zij, „het offer is te groot en ik voel, dat het u te zwaar valt. Neen, ik ben verloren, stort u niet met mij in het verderf! Mijn dood zal welsprekender zijn dan mijn leven, en de stomheid van het lijk zal u beter overtuigen dan de woorden eener gevangene.” – „Zwijg, mevrouw! spreek niet alzoo tot mij, ik ben gekomen, opdat gij mij op uw eer zoudt beloven en bij alles wat u heilig is bezweren, uw leven niet te kort te doen.” – „Ik wil niet beloven,” zeide milady, „want niemand heeft meer eerbied voor een eed dan ik, en indien ik beloofde, zou ik die belofte moeten houden.” – „Welnu!” zeide Felton, „verbind u dan slechts tot zoo lang dat gij mij zult hebben weergezien. En dan, wanneer gij in uw besluit mocht volharden, zult gij vrij zijn, en ik zal u zelf het wapen geven, dat gij mij hebt gevraagd.” – „Het zij zoo,” zeide milady, „voor u zal ik wachten.” – „Zweer het.” – „Ik zweer het bij onzen God! Zijt gij tevreden?” – „Ja,” zeide Felton, „tot van nacht.” – En hij snelde de kamer uit en wachtte buiten met de halve piek van den soldaat in de hand, alsof hij op wacht stond. Toen de soldaat was teruggekomen, gaf Felton hem zijn wapen terug.
Toen zag milady door de getraliede opening der deur, welke zij was genaderd, den jongeling in een hevige gemoedsbeweging de gang doorijlen, als van vreugde buiten zich zelven. Wat haar betreft, zij keerde naar haar plaats terug, met den glimlach eener woeste verachting op de lippen, en dien vreeselijken naam Gods vloekende, op welken zij had gezworen zonder dien ooit te hebben leeren kennen, herhaalde zij: „Mijn God! dwaze geestdrijver… mijn God? dat ben ik, ik en hij, die mij in mijn wraak zal helpen!”
HOOFDSTUK XXV.
Vijfde dag van gevangenschap
Intusschen had milady een halve zegepraal behaald, en dit voordeel verdubbelde haar krachten. Het was niet moeilijk mannen te overwinnen, zooals zij zulks tot hiertoe had gedaan, die gemakkelijk te verleiden waren, en wier loszinnige hofopvoeding hen spoedig in den strik deed vallen; milady’s schoonheid verrukte de zinnen, terwijl zij daarbij listig genoeg was al haar zielsgebreken te verbergen. Maar nu had zij te worstelen tegen een woesten aard, die, in zich zelven gekeerd, door verregaande strengheid ongevoelig was; godsdienstijver en boetedoening hadden van Felton een voor gewone verleidingsmiddelen ongenaakbaren dweper gemaakt. Hij koesterde in zijn verhitte hersenen zulke uitgebreide plannen, zulke verwarde voornemens, dat er geen plaats meer voor de liefde overbleef; voor dien hartstocht, dat gevoel door werkeloosheid gevoed, door verdorring uitgebreid… Milady had dus met haar schijndeugd op de geaardheid van een tegen haar ingenomen man, en door haar schoonheid op het hart en de zinnen van een oprecht rein man inbreuk gemaakt. Eindelijk had zij de kracht leeren kennen van tot hiertoe zelfs aan haar onbekende middelen, door haar proefneming op het onwilligste schepsel, dat ooit natuur en godsdienst aan haar studie had overgegeven. Nochtans had zij gedurende den avond meermalen aan het lot en aan zich zelve gewanhoopt. Zij riep God niet aan, want, wij weten het, zij vertrouwde op den geest des kwaads, op dien onbegrensden heerscher, die zijn macht in de geringste bijzonderheden des levens doet gelden, en voor wien één granaatkorrel, zooals in de Arabische fabel, voldoende is om een verloren wereld weder te voorschijn te brengen.
Milady, goed op de ontvangst van Felton voorbereid, kon nu haar strikken voor den volgenden dag spannen; zij wist, dat haar nog slechts twee dagen overbleven, dat, eenmaal het bevel door Buckingham geteekend (en Buckingham zou het teekenen, te meer daar het bevelschrift geen naam behelsde, en hij dus de vrouw, die het betrof, niet zou herkennen), de baron haar dadelijk zou doen inschepen, en zij wist ook zeer goed, dat tot deportatie veroordeelde vrouwen minder vermogende wapens in haar verleidingsmiddelen bezitten dan vermeende deugdzame vrouwen, wier schoonheid door de zon der wereld verlicht wordt, van wie de stem der mode den geest roemt en welke een straal van adeldom met zijn betooverenden glans vervult. Een tot een schandelijke en ellendige straf veroordeelde vrouw kan toch een schoone vrouw zijn; maar die straf belet haar ooit weder machtig te worden.
Zooals alle inderdaad met geest begaafden, wist milady den middenweg te houden, die voor haar natuur en haar hulpmiddelen het meest geschikt was. De armoede was haar een walging, de vernedering verminderde haar grootheid op een derde gedeelte. Milady was alleen een koningin te midden van koninginnen; aan haar heerschzucht wilde zij het genot van voldanen hoogmoed voegen. Minderen te gebieden was eerder een vernedering dan een groot genot voor haar. Zeker zou zij uit haar ballingschap terugkeeren, hieraan twijfelde zij geen oogenblik, maar hoe lang zou die ballingschap wel duren? Voor een werkzamen en eerzuchtigen geest, als die van milady, zijn dagen, die niet besteed worden, verloren dagen. Hoe dan die dagen te noemen, welke men in vernedering doorbrengt! Een, twee, drie jaren te verliezen! dat is een eeuwigheid. Na den dood, of misschien na de ongenade van den kardinaal terug te komen, terug te komen wanneer d’Artagnan en zijn vrienden gelukkig en zegevierend van de koningin de belooning hadden verkregen, die zij zoo wèl verdienden voor de door hen bewezene diensten, dit waren van die verterende gedachten, die een vrouw als milady niet kon verduren. Trouwens de storm, die in haar woedde, verdubbelde haar krachten, en zij zou de muren van haar gevangenis hebben doen bersten, indien haar lichaam slechts voor één oogenblik de uitgebreidheid harer zielsgewaarwordingen had kunnen aannemen.
Wat haar vervolgens onder dat alles het meest prikkelde, was de herinnering aan den kardinaal; wat moest hij denken, wat moest de kardinaal van haar stilzwijgen zeggen? hij, die zoo wantrouwend, zoo ongerust, zoo kwaaddenkend was? de kardinaal, niet alleen haar eenige steun, haar eenigste toeverlaat en beschermer in het tegenwoordige, maar bovendien het voornaamste werktuig harer toekomstige fortuin en wraak? Zij kende hem; zij wist, dat bij haar terugkomst na een vruchtelooze reis zij hem tevergeefs over haar gevangenschap zou onderhouden en met die spottende kalmte van den door kracht en genie machtigen ongeloovige zou antwoorden: „Gij hadt u niet moeten laten vangen.” Toen verzamelde milady al haar geestkracht, bij zich zelve den naam van Felton mompelende, hij, het eenigste licht dat tot haar in die hel binnendrong, waarin zij was gevallen, en als een slang, die zich heen en weer kronkelt om haar krachten te beproeven, zoo wikkelde zij reeds bij voorbaat Felton in de duizenderlei bochten harer vindingrijke verbeelding.
Intusschen vervloog de tijd; de klok kondigde in regelmatige volgorde het eene uur na het andere aan, terwijl elke slag van den metalen klepel als op het hart der gevangene geweldig neerviel. Te negen uur bracht lord de Winter haar het gewoon bezoek, onderzocht de vensters en de tralies, betastte den vloer en den wand, beschouwde den schoorsteen en de deuren, zonder dat gedurende dat langdurig en nauwkeurig onderzoek hij of milady één woord spraken. Ongetwijfeld begrepen beiden, dat hun wederzijdsche gesteldheid te ernstig was geworden, om den tijd in nuttelooze woorden en doelloozen toorn te verbeuzelen.
„Komaan,” zeide de baron, haar verlatende, „dezen nacht zult gij ten minste nog niet ontsnappen.”
Te tien uur plaatste Felton een schildwacht voor de deur. Milady herkende reeds zoo goed zijn stappen, als een minnares, die haar innig geliefden minnaar herkent, en nochtans haatte en verachtte zij dien zwakken geestdrijver.
Daar dit het uur der afspraak niet was, kwam Felton niet binnen. Twee uren later, op het oogenblik dat de klok middernacht sloeg, werd de schildwacht afgelost. Nu was het uur daar. Ook wachtte milady van af dat oogenblik met ongeduld. De nieuwe schildwacht begon in de gang op en neer te wandelen.
„Luister,” zeide de jongeling tot den schildwacht, „verwijder u onder hoegenaamd geen voorwendsel van deze deur, want gij weet, dat den vorigen nacht een soldaat door mylord gestraft is geworden wegens het voor een oogenblik verlaten van zijn post, en echter was ik het, die gedurende zijn korte afwezigheid in zijn plaats op wacht heb gestaan.” – „Ja, dat weet ik,” zeide de soldaat. – „Ik beveel u dus de grootste waakzaamheid. Ik,” voegde hij er bij, „ga voor de tweede maal de kamer dier vrouw onderzoeken, die, zooals ik vrees, noodlottige plannen tegen zich zelve beraamt, en welke mij gelast is geworden nauwkeurig te bewaken.”
„Goed,” mompelde milady, „ziedaar de nauwgezette Puritein, die al begint te liegen.”
Wat den soldaat betreft, deze glimlachte een weinig. – „Duivelsch, luitenant!” zeide hij, „gij zijt zoo ongelukkig niet een dergelijken last ontvangen te hebben.” – Felton bloosde. In elke andere omstandigheid zou hij den soldaat hebben berispt, die zich zoodanige scherts veroorloofde, maar zijn geweten sprak te luide dan dat zijn mond zou hebben durven spreken. – „Indien ik roep,” zeide hij, „moet gij komen; daarentegen wanneer men komt, moet gij mij roepen.” – „Ja, luitenant!” antwoordde de soldaat.
Felton trad de kamer van milady binnen. Milady stond van haar stoel op. – „Zijt gij daar?” zeide zij. – „Ik had u beloofd te komen, en ik ben gekomen.” – „Gij hebt mij nog iets anders beloofd.” – „Wat dan? mijn God!” zeide de jongeling, die ondanks zijn zelfbeheersching zijn knieën voelde knikken en het zweet zijn voorhoofd bevochtigen. – „Gij hebt mij beloofd een mes mede te brengen en het mij na ons gesprek te laten.” – „Spreek hiervan niet, mevrouw!” zeide Felton. „Er bestaat geen zoo vreeselijke toestand, dat een schepsel Gods zich het leven mag ontnemen. Ik heb overwogen, dat ik mij nooit aan een dergelijke zonde mag schuldig maken.” – „Ha! gij hebt overwogen,” zeide de gevangene met een verachtelijken glimlach, zich wederom op haar leuningstoel neerzettende. „Ook ik heb overwogen.” – „Wat?” – „Dat ik niets te zeggen had tot een man, die zijn woord niet houdt.” – „Ach, mijn God!” zuchtte Felton. – „Gij kunt vertrekken,” zeide milady, „ik zal niets zeggen.” – „Ziedaar het mes,” zeide Felton, het wapen te voorschijn brengende, dat hij volgens zijn belofte had medegebracht, maar hetwelk hij aarzelde aan zijn gevangene te geven. – „Laat zien,” zeide milady. – „Waartoe?” – „Op mijn eer, ik geef het u onmiddellijk terug. Leg het op die tafel, en gij zult tusschen het mes en mij blijven.” – Felton gaf het wapen aan milady, die er nauwkeurig de scherpte van onderzocht en de punt op haar vinger beproefde. – „Goed,” zeide zij, het mes den jongen officier teruggevende. – „Het is van goed en zuiver staal.” – „Gij zijt een trouw vriend, Felton!”
Felton nam het mes en legde het op tafel, zooals hij met zijn gevangene was overeengekomen. Milady volgde hem met haar blik en maakte een vergenoegd gebaar.
„Thans, luister nu…” – De aanbeveling was overbodig; de jonge officier stond overeind voor haar, naar haar woorden wachtende als wilde hij ze verslinden. – „Felton!” sprak milady met een treurige plechtigheid. „Felton! indien uw zuster, de dochter van uw vader, tot u zeide: ‚Nog jong en tot mijn ongeluk tamelijk schoon zijnde, lokte men mij in een valstrik; ik bood tegenstand, men omringde mij met nog meer lagen en gewelddadigheden, ik bleef weerstand bieden; men hoonde den godsdienst, dien ik beleed, den God, dien ik aanbid, omdat ik ter mijner hulp dien God en dat geloof aanriep, ik bleef weerstand bieden; toen overlaadde men mij met beleedigingen, en dewijl men mij mijn ziel niet kon doen verliezen, heeft men voor eeuwig mijn lichaam willen bevlekken.’”
Milady zweeg, een bittere glimlach zweefde op haar lippen. – „En wat heeft men eigenlijk gedaan?” vroeg Felton. – „Op zekeren avond besloot men dien weerstand, welken men niet kon overwinnen, krachteloos te maken; op zekeren avond mengde men onder mijn drinkwater een krachtig slaapmiddel; nauwelijks had ik mijn avondmaal genuttigd, of ik voelde van lieverlede een ongewonen slaaplust mij overweldigen; hoewel geen wantrouwen koesterende, vervulde mij echter een onbepaalde vrees, en ik trachtte mij tegen den slaap te verzetten; ik stond op, ik wilde mij naar het venster begeven, om hulp roepen, maar mijn beenen weigerden mij hun dienst, het scheen mij of de zoldering neerkwam en mij onder haar zwaarte verplette; ik strekte de armen uit, ik trachtte te spreken, maar kon slechts eenige doffe klanken voortbrengen; een onweerstaanbare verdooving maakte zich van mij meester, ik hield mij aan een leuningstoel vast, voelende dat ik zou vallen, maar dra was deze steun ontoereikend voor mijn zwakke armen, ik viel op de eene knie, vervolgens op de tweede; ik wilde bidden, God hoorde of zag mij zeker niet, en ik gleed op den grond, ten prooi aan een slaap, die den dood geleek. Van al den tijd, dien deze slaap duurde, blijft mij niet de minste herinnering over, het eenige, wat ik mij herinner is, dat ik ontwaakte in een rondvormige kamer, met prachtig huisraad voorzien, waar het daglicht slechts door een opening in de zoldering binnendrong. Overigens scheen geen enkele deur toegang tot deze kamer te verleenen, en geleek zij op een schitterende gevangenis. Het duurde lang, alvorens ik mij rekenschap kon geven van de plaats, waar ik mij bevond, en van al de bijzonderheden, die ik aanhaal; mijn geest scheen vruchteloos te worstelen tegen den donkeren nevel van dien slaap, welken ik niet van mij kon afschudden; ik had een flauw denkbeeld van een doorloopene ruimte, van het gerol eens rijtuigs, maar dat alles vertoonde zich zoo duister en verward voor mijn geest, dat die gebeurtenissen tot een ander leven dan tot het mijne schenen te behooren, en echter met het mijne waren vermengd door een fantastische tweevoudigheid. Gedurende een poos scheen mij de toestand, waarin ik mij bevond, zoo vreemd, dat ik waande te droomen. Van lieverlede echter vertoonde zich de werkelijkheid aan mij en vervulde mij met schrik, ik was niet meer in het huis, dat ik bewoonde; zooveel ik aan het zonnelicht kon bespeuren, had de dag reeds tweederden van zijn loop afgelegd; het was de avond van den vorigen dag geweest, dat ik in slaap was gevallen, mijn slaap had dus ongeveer vier en twintig uren geduurd. Wat was er toch gedurende dien langen slaap voorgevallen? Ik stond wankelende op. Al mijn bewegingen, die zwaar en gevoelloos waren, duidden aan, dat de uitwerking van het slaapmiddel nog niet geheel was verdwenen. Overigens was deze kamer ter huisvesting eener vrouw ingericht, en de buitensporigste coquette had geen wensch kunnen vormen, welken zij, door slechts haar blik door het vertrek te laten gaan, niet zou hebben kunnen bevredigen. Het was zeker, dat ik de eerste gevangene niet was, die zich in dien prachtigen kerker had opgesloten gezien, maar gij begrijpt Felton! hoe prachtiger die was, hoe meer ik mij verontrustte… Ja, het was een gevangenis, want ik trachtte vergeefs er uit te geraken, ik onderzocht al de muren om een deur te ontdekken, maar overal gaven de muren een matten, doffen klank van zich. Ik liep misschien twintig malen de kamer rond, den een of anderen uitgang zoekende, maar ik vond er geen; ik viel eindelijk, door vermoeidheid en angst verplet, op een leuningstoel neder. Intusschen was de nacht snel gedaald en met de duisternis vermeerderde mijn vrees; ik wist niet, of ik moest blijven waar ik zat, meenende door onbekende gevaren omringd te zijn, waarin ik bij elken stap gevaar liep te vallen… Hoewel ik sedert den vorigen dag niets had genuttigd, verhinderde mij de angst honger te voelen. Geen enkel gerucht, dat mij in staat stelde den tijd te meten, kwam tot mij; ik veronderstelde alleen dat het zeven of acht uur des avonds moest zijn, want wij waren in de maand October, en het was volkomen duister… Eensklaps deed het gerucht eener deur, die op haar hengsels draaide, mij schrikken; een vuurbol verscheen boven de glazen opening van den zolder en wierp een helder licht in mijn kamer, terwijl ik, ontsteld, een man op weinige schreden afstands voor mij zag staan… Een tafel, voor twee personen gedekt en beladen met een keurigen avonddisch, had zich als door een tooverslag in het midden der kamer verheven. De man was hij, die mij sedert een jaar vervolgde, die mijn schande had gezworen, en die mij bij de eerste woorden, welke mijn mond ontglipten, deed verstaan, dat zijn besluit mij niet de minste hoop liet aan de vrijheid te worden teruggegeven.”