Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 44
HOOFDSTUK XXVII.
De vlucht
Zooals lord de Winter had gedacht, was de verwonding van milady niet gevaarlijk; zoodra zij zich alleen met de vrouw bevond, die de baron had doen roepen, en die zich haastte haar te ontkleeden, opende zij de oogen. Intusschen moest zij zwakte en smart veinzen. Dat was voor een tooneelspeelster als milady niet zeer moeilijk. Ook werd de arme vrouw volkomen door milady misleid, zoodat zij halsstarrig volhield gedurende den nacht te willen waken. De tegenwoordigheid dier vrouw belette milady echter niet te peinzen. Er was geen twijfel meer, Felton was overtuigd, Felton behoorde haar. Al ware den jongeling ook een engel verschenen om milady te beschuldigen, zou hij dien zeker, in de zielsgesteldheid waarin hij zich bevond, voor een duivelsgezant hebben gehouden.
Milady glimlachte bij dat denkbeeld, want op Felton was voortaan alleen haar hoop gevestigd, hij was het eenige middel tot haar bevrijding. Maar lord de Winter kon beginnen hem te wantrouwen en Felton thans zelf bewaken.
Tegen vier uur des morgens kwam de geneesheer, maar sinds milady zich had gekwetst, was de wonde reeds gesloten. De geneesheer kon er dus noch de richting noch de diepte van peilen; hij erkende alleen aan den pols van milady, dat de wond niet belangrijk was. Des morgens zond milady, onder het voorwendsel niet geslapen en rust noodig te hebben, de vrouw weg, die bij haar had gewaakt. De hoop bleef nog over, dat Felton op het uur van ontbijt zou komen, maar Felton kwam niet. Had haar vrees zich verwezenlijkt? Zou Felton, door den baron gewantrouwd, haar in het beslissend oogenblik ontbreken? Er bleef haar slechts één dag meer over. Lord de Winter had haar inscheping op den drie en twintigsten aangekondigd, en men was reeds op den ochtend van den twee en twintigsten. Nogmaals bleef zij geduldig tot aan het uur van het middagmaal wachten. Hoewel zij des morgens niet had gegeten, werd het maal echter op het gewone uur binnengebracht; milady bespeurde toen met schrik, dat de uniform der soldaten, die haar bewaakten, veranderd was. Toen waagde zij te vragen, wat er van Felton was geworden. Men zeide, dat Felton een uur geleden te paard was vertrokken. Zij vroeg, of de baron nog altijd in het kasteel was; de soldaat antwoordde ja, en dat hij bevel had hem te waarschuwen, indien de gevangene hem wenschte te spreken. Milady antwoordde, dat zij voor het oogenblik zich te zwak gevoelde, en haar eenige begeerte was alleen te blijven. De soldaat vertrok na de tafel gedekt te hebben.
Felton was verwijderd geworden, de zeesoldaten waren door andere vervangen, men wantrouwde Felton. Dat was de laatste slag, dien men aan de gevangene toebracht. Alleen gebleven, stond zij op. Dat bed, waarop zij uit voorzichtigheid bleef liggen, ten einde men haar zwaar gekwetst mocht wanen, brandde haar als een gloeiende rooster. Zij wierp een blik op de deur. De baron had op de getraliede opening er van een plank doen spijkeren; hij vreesde zeker, dat door middel der opening het haar wederom mocht gelukken, door een of ander duivelsch middel haar bewakers te verleiden. Milady glimlachte van blijdschap, zij kon zich dus aan haar gewaarwordingen overgeven zonder bespied te worden. Zij doorliep de kamer met de drift eener dolzinnige, of van een opgesloten tijger in een ijzeren kooi. Inderdaad, indien het mes in haar bezit was gebleven, zou zij er nu niet aan gedacht hebben zich zelve het leven te benemen, maar den baron te vermoorden. Te zes uur trad lord de Winter binnen, van het hoofd tot de voeten gewapend. Die man, dien milady tot hiertoe slechts als een beschaafd en beleefd edelman had beschouwd, was een bewonderenswaardig cipier geworden. Hij scheen alles te voorzien, te raden, te voorkomen. Een enkele blik op milady geworpen maakte hem bekend met hetgeen in haar ziel omging.
„Goed,” zeide hij, „maar gij zult mij vandaag nog niet vermoorden, gij hebt geen wapens meer, en bovendien, ik ben op mijn hoede. Gij zijt begonnen mijn armen Felton te bederven, hij ondergaat reeds uw helschen invloed, maar ik wil hem redden, hij zal u niet meer zien. Alles is geëindigd, zoek uw kleeren bijeen, morgen vertrekt gij. Ik had de inscheping op den vier en twintigsten bepaald, maar ik heb geoordeeld, dat hoe eer de zaak een einde neemt hoe zekerder. Morgen tegen den middag zal ik in het bezit zijn van het bevel uwer ballingschap, door Buckingham onderteekend. Indien gij slechts, aan wien het ook zij, een woord durft zeggen alvorens op het schip te zijn, dan heeft mijn sergeant het bevel u voor den kop te schieten. Indien gij, op het schip zijnde, één enkel woord durft spreken, alvorens de kapitein u zulks heeft veroorloofd, zal deze u over boord doen werpen, dat is reeds besteld. Tot weerziens; ziedaar wat ik u heden te zeggen had. Morgen zie ik u weder om u vaarwel te zeggen.” – En hierna vertrok de baron.
Milady had deze dreigende taal tot het einde aangehoord, met den glimlach der verachting op de lippen, maar met de woede in het hart. Men richtte het avondmaal aan. Milady voelde, dat zij krachten noodig had; zij wist niet wat er gedurende den nacht nog kon gebeuren, die dreigend naderde; want donkere wolken vlogen door het luchtruim en veraf zijnde weerlichten kondigden een onweder aan. Het onweer barstte tegen tien uur des avonds los; voor milady was het een troost, de natuur in de beroering van haar hart te zien deelen. De donder rolde in de lucht gelijk de gramschap in haar boezem; het was alsof de stormwind, voorbijgaande, haar hoofdhaar deed opvliegen, zooals hij van de boomen de takken deed buigen, terwijl hij ze van hun bladeren beroofde. Zij brulde gelijk de storm, en haar stem verloor zich in de zware stem der natuur, die, zooals zij, scheen te zuchten en te wanhopen. Van tijd tot tijd beschouwde zij een ring, dien zij aan den vinger had. De steen van dien ring bevatte een hevig en spoedig werkend vergift; dat was haar laatste redmiddel.
Eensklaps hoorde zij op een der glasruiten kloppen, en bij het schijnsel van een bliksemstraal zag zij het gelaat van een man voor de traliën verschijnen. Zij snelde naar het venster en opende het. – „Felton!” riep zij, „ik ben gered!” – „Ja,” zeide Felton, „maar stil! stil! ik moet eerst de traliën doorvijlen; zorg slechts dat men u niet door de opening van de deur ziet.” – „O, ziedaar het bewijs, dat de Heere voor ons is, Felton!” hernam milady, „zij hebben die opening met een plank dichtgespijkerd.” – „Goed, God heeft hen zinneloos gemaakt,” zeide Felton. – „Maar wat moet ik doen?” vroeg milady. – „Niets, niets; doe slechts het venster weder dicht. Ga slapen, of ten minste begeef u geheel gekleed te bed; wanneer ik gereed ben, zal ik op de glazen kloppen. Maar zult gij mij kunnen volgen?” – „O ja!” – „Uw wonde?” – „Veroorzaakt mij pijn, maar belet mij niet om te gaan.” – „Houd u dan op den eersten wenk gereed.”
Milady sloot wederom het venster, blies haar lamp uit en begaf zich, zooals Felton had aangeraden, te bed. Boven het gehuil van den storm hoorde zij het krassen der vijl op de traliën, en bij het schijnsel van elken bliksemstraal bespeurde zij de schaduw van Felton achter de glasruiten. Een uur bracht zij door zonder adem te halen, hijgende, het voorhoofd met zweet bedekt en het hart beklemd door een vreeselijken angst, telkens wanneer zij in de gang eenige beweging hoorde. Er zijn uren, die jaren schijnen te duren.
Na verloop van een uur klopte Felton opnieuw. Milady sprong uit haar bed en ging het venster openen; twee uitgenomen traliën hadden een opening gemaakt, die groot genoeg was om een mensch door te laten. – „Zijt gij gereed?” vroeg Felton. – „Ja, moet ik iets medenemen?” – „Goud, indien gij het hebt.” – „Gelukkig heeft men mij gelaten, wat ik had.” – „Des te beter, want ik heb al het mijne besteed om een vaartuig te huren.” – „Neem,” zeide milady, Felton een zak vol goud ter hand stellende. – Felton nam den zak en wierp hem naar beneden aan den voet van den muur. – „Wilt gij nu komen?” vroeg hij. – „Hier ben ik.” – Milady klom op een leuningstoel en stak de helft haars lichaams uit het venster. Zij zag den jongen officier, hangende aan een touwladder boven den afgrond.
Voor het eerst deed een gewaarwording van angst haar herinneren, dat zij een vrouw was. De diepte joeg haar schrik aan. – „Ik dacht het wel,” zeide Felton. – „Het is niets, het is niets,” zeide milady, „ik zal met gesloten oogen afstijgen.” – „Stelt gij in mij vertrouwen,” vroeg Felton. – „Vraagt gij zulks?” – „Geef uw twee handen en vouw ze.” – „Goed.” – Felton bond haar beide handen met een zakdoek, vervolgens over den zakdoek met een koord aan elkander. – „Wat doet gij?” vroeg milady verbaasd. – „Sla nu uw armen om mijn hals en vrees niets.” – „Maar ik zal u het evenwicht doen verliezen en wij zullen beiden te pletter vallen.” – „Wees gerust, ik ben zeeman.”
Er was geen oogenblik te verliezen. Milady sloeg haar beide armen om den hals van Felton en liet zich het venster uitglijden. Felton begon langzaam een voor een de treden van de ladder af te klimmen. Ondanks het gewicht van beide lichamen, deed de stormwind hen in de lucht schommelen.
Eensklaps hield Felton op. – „Wat is er?” vroeg milady. – „Stil,” zeide Felton, „ik hoor voetstappen.” – „Wij zijn ontdekt.” – Er heerschte eenige oogenblikken stilte. „Neen,” zeide Felton, „het is niets.” – „Maar wat beteekent dan dat gerucht?” – „Dat der wachtronde, die den ringmuur omgaat.” – „Waar is die weg?” – „Juist onder onze voeten.” – „Men zal ons zien.” – „Neen, als het slechts niet weerlicht.” – „Men zal tegen de ladder aanloopen. Daar zijn ze, o God!” – „Stil!”
Beiden bleven hangen, onbeweeglijk en stom, op twintig voeten boven den grond, terwijl de soldaten lachende en pratende onder hen voortgingen. Het was een vreeselijk oogenblik voor de vluchtelingen. De patrouille verwijderde zich; men hoorde van lieverlede de voetstappen dof worden en het gedruisch der stemmen verzwakken. – „Thans!” zeide Felton, „zijn wij gered.” – Milady slaakte een zucht en viel in zwijm. Felton ging voort met afklimmen.
Beneden aan de ladder gekomen en toen geen rustpunt meer voor zijn voeten vindende, omknelde hij met zijn handen de ladder, liet zich tot aan de laatste sport afzakken en toen op den grond neervallen; hij bukte, raapte den zak met goud op en nam hem tusschen de tanden. Toen nam hij milady in zijn armen en verwijderde zich snel naar de zijde tegenovergesteld aan die, welke de patrouille had genomen. Dra verliet hij den ringmuur, klom langs de rotsen af, en aan den oever der zee gekomen, floot hij. Een dergelijk sein beantwoordde hem, en vijf minuten daarna verscheen een boot bemand met vier personen. De boot naderde zoo na mogelijk het strand, maar het water was niet diep genoeg om den wal te bereiken. Felton doorwaadde de zee tot aan zijn middel, aan niemand zijn kostbaren last willende toevertrouwen. Gelukkig begon de storm te bedaren, hoewel de zee nog geweldig te keer ging; de kleine boot schommelde op de baren als een notedop.
„Naar de sloep en roeit met kracht!” beval Felton.
De vier mannen zetten zich aan de riemen, maar de zee ging te hoog om met roeien veel te vorderen. Nochtans, men verwijderde zich van het kasteel, en dit was het voornaamste. De nacht was stikdonker, en het was onmogelijk het strand van uit de boot te bespeuren. Een zwarte stip schommelde op de zee. Dat was het sloepschip. Terwijl de boot door krachtige riemslagen het schip naderde, maakte Felton het koord en den zakdoek los, die de handen van milady vasthielden. Vervolgens, toen hij haar handen had losgemaakt, nam hij zeewater en besprenkelde haar daarmede het aangezicht. Milady slaakte een zucht en opende de oogen.
„Waar ben ik?” vroeg zij. – „Gered,” antwoordde de jonge officier. – „Ach! gered? gered?” riep zij. – „Ja, ziedaar de lucht, ziedaar de zee. De lucht, die gij inademt, is de vrijheid.” – „O, ik dank u, Felton! ik dank u!” – De jongeling drukte haar aan zijn hart. – „Maar wat deert mij toch aan mijn handen?” vroeg milady. „Het is alsof ze in een schroef zijn geplet.” – Inderdaad, milady’s armen oplichtende, zag hij dat haar handen gewond waren. – „Helaas!” zeide Felton, die fraaie handen beschouwende en smartelijk het hoofd schuddende. – „O, het is niets, het is niets!” riep milady, „nu herinner ik mij.” – Milady zocht met haar blik rondom zich. – „Daar ligt hij,” zeide Feiten, den zak met goud met zijn voet rakende.
Men naderde de sloep. De matroos, die wacht hield, riep de manschap op de boot toe, ’t welk beantwoord werd. – „Wat is dat voor een vaartuig?” vroeg milady. – „Dat wat ik voor u heb gehuurd,” antwoordde Felton. – „En waarheen moet het mij brengen?” – „Waar gij wilt, mits men mij te Portsmouth aan wal zet.” – „Wat gaat gij te Portsmouth doen?” vroeg milady. – „De bevelen van lord de Winter volvoeren,” zeide Felton met een somberen glimlach. – „Welke bevelen?” vroeg milady. – „Gij begrijpt mij dan niet?” zeide Felton. – „Neen, verklaar u, bid ik u.” – „Daar hij mij wantrouwde, heeft hij zelf u willen bewaken, en mij in zijn plaats naar Buckingham gezonden, om hun het bevel van uw verbanning te doen teekenen.” – „Maar, indien hij u wantrouwde, waarom heeft hij u dat bevel toevertrouwd?” – „Men wist immers niet, dat ik met den inhoud van hetgeen ik bracht bekend was, daar hij mij niets had gezegd en ik alleen door u met dat geheim bekend ben geworden.” – „Het is waar. En gij gaat naar Portsmouth?” – „Ik heb geen tijd te verliezen; morgen is het de drie en twintigste, en morgen vertrekt Buckingham met de vloot.” – „Naar la Rochelle? Hij mag niet vertrekken!” riep milady, haar gewone tegenwoordigheid van geest vergetende. – „Wees gerust,” antwoordde Felton, „hij zal niet vertrekken.”
Milady beefde van vreugd; zij had in het diepste der ziel van den jongeling gelezen: de dood van Buckingham stond er met groote letters in geschreven. – „Felton! gij zijt groot als Judas Macchabeüs! Indien gij sterft, sterf ik met u! Ziedaar alles wat ik u kan zeggen.” – „Stil!” zeide Felton, „wij zijn aangekomen.”
En inderdaad, men had de sloep bereikt. Felton klom het eerst de ladder op en gaf milady de hand, terwijl de matrozen haar ondersteunden, want de zee was nog zeer onstuimig. Een oogenblik daarna stond zij op het verdek.
„Kapitein!” zeide Felton, „ziedaar de persoon, van wie ik u heb gesproken, en die gij behouden en wel naar Frankrijk moet overbrengen.” – „Tegen betaling van duizend pistolen,” zeide de kapitein. – „Ik heb er u vijfhonderd gegeven.” – „En ziedaar de overige vijfhonderd,” zeide milady, de hand op den zak met goud leggende. – „Neen,” zeide de kapitein, „ik heb slechts één woord, en ik heb het den jongeling gegeven; de overige vijfhonderd pistolen behoeven mij niet eer dan bij mijn aankomst te Boulogne betaald te worden.” – „En zullen wij er aankomen?” – „Behouden en wel,” zeide de kapitein, „zoo waar als ik Jack Buttler heet.” – „Welnu,” zeide milady, „als gij woord houdt, zullen het geen vijfhonderd maar duizend pistolen wezen, die ik u zal geven.” – „Hoera! dan voor u, schoone dame!” riep de kapitein, „en moge God mij veel zulke klanten als uwe edelheid zenden.” – „Intusschen,” zeide Felton, „breng ons in de kleine haven van Chichester vóór Portsmouth. Gij weet, dat wij zijn overeengekomen daar aan te doen.”
De kapitein antwoordde door de noodige werkzaamheden hiervoor te bevelen, en tegen zeven uur des morgens wierp het kleine vaartuig het anker in de bewuste baai. Gedurende dien overtocht had Felton alles aan milady verhaald, hoe hij, in plaats van naar Londen te gaan, het kleine vaartuig had gehuurd, hoe hij was teruggekomen, op welke wijze hij den muur had beklommen door in de voegen der steenen, en naar gelang hij opklom, krammen te bevestigen om er zijn voeten op neer te zetten, en hoe hij eindelijk de ladder aan de traliën had vastgemaakt; milady wist het overige. Van haar kant trachtte zij Felton moed in te boezemen en in zijn voornemen te versterken, maar bij de eerste woorden, die zij sprak, zag zij wel, dat de jeugdige geestdrijver meer noodig had tegengehouden dan aangespoord te worden. Men kwam overeen, dat milady tot tien uur op Felton zou wachten; indien hij te tien uur niet mocht terug zijn, zou zij onder zeil gaan. Dan, in de veronderstelling dat hij vrij zoude zijn, zou hij haar in Frankrijk wedervinden in het Karmelieten-klooster van Béthune.
HOOFDSTUK XXVIII.
Wat er den 23en Augustus 1628 te Portsmouth voorviel
Felton nam van milady afscheid als een broeder, die, eenvoudig gaande wandelen, zijn zuster groet en haar de hand kust. Hij was volkomen in zijn gewone bedaarde stemming; alleen brandde er een ongewoon vuur in zijn oogen, dat gelijk was aan den gloed der koorts. Zijn voorhoofd was nog bleeker dan gewoonlijk; zijn tanden waren op elkander gedrukt en zijn woorden hadden een korten en stootenden klank en gaven te kennen, dat er in hem iets sombers omging. Zoolang hij in de boot was, die hem aan land bracht, bleef hij met het gelaat naar milady gewend, die overeind op het verdek stond en hem met haar blik volgde. Beiden waren overtuigd niet meer vervolgd te zullen worden. Men trad de kamer van milady nooit vóór negen uur binnen, en er waren drie uren toe noodig, om van het kasteel naar Londen te gaan.
Felton zette voet aan wal, beklom de kleine verhevenheid, die naar boven tot aan den vuurtoren leidde, groette milady voor de laatste maal en zette zijn weg naar de stad voort. Na ongeveer honderd schreden te hebben afgelegd kon hij, daar de grond afhelde, niets meer van de sloep bespeuren dan den mast. Hij liep haastig voort in de richting van Portsmouth, van welke stad hij, op een halve mijl afstands ongeveer, de torens en huizen uit den morgennevel zag te voorschijn komen.
Achter Portsmouth, in het verschiet, was de zee bedekt met schepen, welker masten, gelijk een ontbladerd populierenbosch door den wind bewogen, schommelden.
Felton liet in zijn snelle vaart alles voorbij zijn geest gaan, die tienjarige reeks van geestdrijvende overdenkingen, en dat lange verblijf onder de Puriteinen, welke hem zoovele ware of valsche beschuldigingen tegen den gunsteling van Jacobus VI en Karel I hadden opgeleverd. Toen hij de openlijke misdrijven van dien minister, schitterende Europeesche misdrijven indien men zich dus kan uitdrukken, met de onbekende en bijzondere misdaden vergeleek, waarmede milady hem had bezwaard, vond Felton, dat de misdadigste der twee personen, die in Buckingham vereenigd waren, diegene moest zijn, wiens handelingen niet publiek waren. Dit kwam, doordat zijn zoo zonderlinge, nieuwe en vurige liefde hem de schandelijke en denkbeeldige beschuldigingen van lady de Winter vertoonde, zooals men stofjes, bij mieren vergeleken, onmerkbaar door een vergrootglas als vreeselijke gedrochten ziet. De snelheid van zijn loop verhitte nog meer zijn bloed. Het denkbeeld de vrouw achter te laten, die hij beminde, of liever die hij als een heilige aanbad en aan een verschrikkelijke wraak zag blootgesteld, de ondergane gemoedsaandoeningen, zijn tegenwoordige vermoeidheid, alles verhief zijn ziel nog meer boven elk menschelijk gevoel.
Hij trad Portsmouth tegen acht uur des morgens binnen. Geheel de bevolking was op de been. De trom werd in de straten en in de haven geroerd. De troepen, die moesten worden ingescheept, togen zeewaarts. Felton, bedekt met stof en zweet, naderde het admiraalshuis. Zijn aangezicht, gewoonlijk bleek, was purperrood van warmte en toorn. De schildwacht wilde hem afwijzen, maar Felton riep den kommandant van den wachtpost, en uit zijn zak den brief halende, waarvan hij de brenger was, zeide hij een bode van lord de Winter te zijn. Op den naam van lord de Winter, dien men voor een der grootste vrienden van Zijne Genade kende, gaf de kommandant bevel Felton door te laten, die trouwens ook de uniform van zee-officier droeg.
Felton snelde het paleis binnen. Op het oogenblik, dat hij het portaal binnentrad, trad ook een man binnen, met stof bedekt en buiten adem, een postpaard aan de deur latende, dat bij aankomst op beide knieën was gevallen. – Felton en hij richtten zich gelijktijdig tot Patrick, den vertrouwden kamerdienaar van den hertog. Felton noemde den baron de Winter. De onbekende wilde niemand noemen, voorgevende zich alleen aan den hertog in eigen persoon te mogen bekend maken. Beiden poogden, de een voor den anderen, het eerst te worden toegelaten. Patrick, wien het bekend was, dat lord de Winter zoowel in dienstzaken als door vriendschapsbetrekkingen met den hertog in betrekking stond, gaf de voorkeur aan dengene, die uit diens naam kwam. De andere was verplicht te wachten: het was gemakkelijk te zien, hoezeer hij die vertraging vervloekte. De kamerdienaar deed Felton een groote zaal doorgaan, waar de afgezanten van la Rochelle, met den prins van Soubise aan het hoofd, wachtende waren en geleidde hem in een kabinet, waar Buckingham, uit het bad komende, zich aankleedde, een bezigheid, waaraan hij ook nu, zooals steeds, een buitengewone zorg besteedde.
„De luitenant Felton!” zeide Patrick, „vanwege lord de Winter.” – „Vanwege lord de Winter?” herhaalde Buckingham, „laat binnenkomen.” – Felton trad binnen. Op dit oogenblik wierp Buckingham een kostbaren ochtendrok, met goud geborduurd, op een kanapé, om dezen voor een blauw fluweelen buis, met paarlen bezet, te verwisselen. – „Waarom is de baron niet in persoon gekomen?” vroeg Buckingham. „Ik wachtte hem heden morgen.” – „Hij heeft mij belast Uwe Genade te zeggen,” antwoordde Felton, „dat het hem zeer leed doet die eer niet te kunnen hebben, maar dat hij hierin verhinderd wordt door de waakzaamheid, welke hij verplicht is in het kasteel in acht te nemen.” – „Ja, ja,” zeide Buckingham, „ik weet het, hij heeft een gevangene.” – „Het is juist over deze gevangene, dat ik Uwe Genade wilde onderhouden,” hernam Felton. – „Welnu, wat is er, spreek!” – „Wat ik te zeggen heb, mylord, mag alleen door u gehoord worden.”
„Laat ons alleen, Patrick!” zeide Buckingham, „maar luister naar de schel, ik zal u aanstonds roepen.” – Patrick vertrok.
„Thans zijn wij alleen, mijnheer!” zeide Buckingham, „gij kunt dus vrij spreken.”
„Mylord!” zeide Felton daarop, „de baron de Winter heeft u onlangs geschreven en u daarbij verzocht een bevelschrift te teekenen, ter overbrenging eener jonge vrouw, Charlotte Bakson genaamd.” – „Ja, mijnheer! en ik heb hem geantwoord, mij dat bevelschrift te brengen of te zenden, en dat ik het zou teekenen.” – „Hier is het, mylord!” – „Geef,” zeide de hertog, en het papier uit de handen van Felton nemende, wierp hij er een vluchtigen blik in. Toen, ziende dat het wel datgene was, waarover men hem had geschreven, legde hij het op tafel, nam een pen en maakte zich gereed het te teekenen.
„Vergeef mij, mylord!” zeide Felton, den hertog tegenhoudende, „maar weet Uwe Genade wel, dat de naam van Charlotte Bakson niet de ware naam dier vrouw is?” – „Ja, mijnheer! dat weet ik,” antwoordde de hertog, de pen in den inktkoker doopende. – „Kent Uwe Genade dan haar waren naam?” vroeg Felton kortaf. – „Ik ken hem.” – De hertog zette de pen op het papier. Felton verbleekte.
„En zal Uwe Genade, hoewel dien naam kennende, toch teekenen?” – „Wel zeker!” zeide Buckingham, „en liever twee malen dan eens.” – „Ik kan niet gelooven,” ging Felton voort, met een stem die al meer en meer kort en stootend werd, „dat Uwe Genade weet, dat het lady de Winter betreft.” – „Ik weet het zeer goed, maar ben verwonderd dat gij het weet.” – „En zal Uwe Genade dit bevelschrift zonder wroeging teekenen?”
Buckingham beschouwde den jongeling trots. – „Hoe! mijnheer, weet gij, dat gij mij al vrij zonderlinge vragen doet, en ik dwaas ben er op te antwoorden.” – „Antwoord er op, Uwe Excellentie!” zeide Felton, „de omstandigheid is gewichtiger dan gij wellicht denkt.”
Buckingham, in de meening dat de jongeling vanwege lord de Winter kwam en zonder twijfel uit diens naam sprak, hernam op meer zachten toon:
„Zonder de minste wroeging! En de baron weet zoo goed als ik, dat milady een groote misdadige is, en het bijna een gratie is haar straf tot verbanning te verminderen.” – De hertog zette de pen op het papier. – „Gij zult dat bevelschrift niet teekenen,” zeide Felton, den hertog een schrede naderende. – „Zal ik dat bevelschrift niet teekenen… en waarom niet?” – „Omdat gij in u zelven zult terugkeeren en milady recht laten wedervaren.” – „Men zal haar recht doen, wanneer men haar naar Tyburn zendt; milady is een schandelijk slecht vrouwspersoon.” – „Uwe Excellentie! milady is een engel, gij weet dit wel en ik vraag u haar vrijheid.” – „Wat is dat?” riep Buckingham. „Zijt gij zinneloos, een zoodanige taal te voeren?” – „Mylord! vergeef mij, ik spreek zoo vriendelijk als ik kan; ja, ik bedwing mij zelfs. Intusschen, mylord! bedenk wat gij wilt doen, en wacht u de maat te doen overloopen.” – „Wat zegt gij? God vergeve mij!” riep Buckingham, „ik geloof, dat hij mij bedreigt!” – „Neen, mylord! ik smeek nog, en ik zeg u, dat één droppel water voldoende is, om een vol vat te doen overloopen; een geringe misslag is somwijlen voldoende, om de straf te doen neerkomen op een hoofd, dat, in weerwil van zoovele misdaden, tot hiertoe is gespaard gebleven.” – „Mijnheer Felton! gij zult u oogenblikkelijk verwijderen en u in arrest begeven.” – „En gij, gij zult mij tot het einde aanhooren, mylord! Gij hebt haar, maagd zijnde, verleid, beleedigd, onteerd; herstel uw misdaden jegens haar, laat haar in vrijheid gaan, en ik zal niets anders van u eischen.” – „Gij zult niet eischen!” zeide Buckingham, Felton met verbazing aanziende en op elk der vier woorden drukkende, die hij uitsprak.
„Mylord!” vervolgde Felton, meer en meer driftig wordende naarmate hij met spreken voortging. „Mylord! wees op uw hoede; geheel Engeland is uw ongerechtigheden moede; mylord! gij hebt van de koninklijke macht misbruik gemaakt, die gij bijna overweldigd hebt; mylord! gij zijt een afschuw voor God en de menschen. God zal u later straffen, maar ik zal u heden straffen.” – „O, dat is te erg!” riep Buckingham, eenige schreden de deur naderende.
Felton trad hem in den weg. – „Ik smeek het u nederig!” hernam hij, „teeken het bevel, om milady de Winter in vrijheid te laten. Bedenk, dat het een vrouw is, die gij onteerd hebt.” – „Verwijder u, mijnheer!” zeide Buckingham, „of ik roep en laat u door mijn bediende de deur uitwerpen.” – „Gij zult niet roepen,” zeide Felton, zich tusschen de deur en een met zilver ingelegd spiegeltje plaatsende, waarop een schel stond; „geef acht, mylord! nu zijt gij in Gods hand.” – „In des duivels klauw, wilt gij zeggen!” riep Buckingham, de stem verheffend, om volk tot zich te trekken, zonder nochtans te roepen. – „Teeken, mylord! teeken voor de vrijheid van lady de Winter,” zeide Felton, den hertog een papier toeschuivende. – „Ik bukken voor geweld! Zijt gij gek? Hier, Patrick!” – „Teeken, mylord!” – „Nooit! nooit! – Hier!” riep de hertog, tevens zijn degen grijpende.
Maar Felton liet hem den tijd niet dien te trekken; hij hield een blank mes, het mes waarmede milady zich had gekwetst, onder zijn buis verborgen, en in een sprong viel hij op den hertog aan.
Op dat oogenblik trad Patrick met den uitroep: „Mylord! een brief uit Frankrijk!” de zaal binnen. – „Uit Frankrijk?” riep Buckingham, alles vergetende door de gedachte aan haar, van wie de brief kwam.
Felton nam deze gelegenheid waar en stak hem het mes tot aan het hecht in de zijde. – „Onzinnige, verraderlijke moordenaar!” riep Buckingham, „gij hebt mij gedood!” – „Moord, moord!” brulde Patrick.
Felton sloeg de oogen rond, om te vluchten, en de deur onbewaakt ziende, stormde hij de aangrenzende kamer binnen, waarin, zooals wij gezegd hebben, de afgevaardigden van la Rochelle wachtten; hij doorliep ze in haar geheele lengte en bereikte de trap; maar op de eerste trede ontmoette hij lord de Winter, die hem bleek, verward, woest, met bloed aan de handen en aan het gelaat bevlekt ziende, bij de keel greep, uitroepende: „Ik wist het! ik had het geraden! één minuut te laat. O, ongelukkige, ongelukkige, die ik ben!”
Felton bood geen den minsten weerstand. Lord de Winter gaf hem over aan de wacht, die hem in afwachting van nadere bevelen op een klein terras bracht, vanwaar men het uitzicht op de zee had, terwijl lord de Winter zich naar het kabinet van Buckingham spoedde.
Op den kreet van den hertog, toen deze Patrick had geroepen, snelde de man, dien Felton aan de deur had ontmoet, het kabinet binnen. Hij vond den hertog op een sofa liggende, zijn wonde met een krampachtige hand drukkende.
„La Porte!” zeide de hertog met een bevende stem; „la Porte! komt gij van harentwege!” – „Ja, Uwe Excellentie!” antwoordde de getrouwe dienaar van Anna van Oostenrijk, „maar misschien te laat.” – „Stil, la Porte! men zou u kunnen hooren. Patrick! laat niemand binnen. Ach! ik zal niet weten, wat zij laat zeggen. Mijn God, ik sterf!” – En de hertog viel in onmacht.
Intusschen waren lord de Winter, de afgezanten, de oversten der troepen, de officieren van het huis van Buckingham, de kamer binnengedrongen; overal weergalmden wanhoopskreten; het nieuws, dat het paleis met weeklachten en zuchten vervulde, drong weldra naar buiten en verspreidde zich in de stad. Een kanonschot kondigde aan, dat er iets nieuws en onverwachts plaats had. Lord de Winter trok zich de haren uit het hoofd.
„Eén minuut te laat!” riep hij. „Ach, mijn God! mijn God! wat ramp!” – En waarlijk, men was hem te zeven uur des morgens komen berichten, dat een touwladder buiten een der vensters van het kasteel hing. Daarop was hij onmiddellijk naar de kamer van milady gesneld, had die ledig, het venster open en de traliën uitgevijld gevonden. Hij herinnerde zich toen de mondelinge aanbeveling, welke d’Artagnan hem door zijn bode had overgezonden; hij had voor den hertog gebeefd, en naar den stal loopende, was hij, zonder zich den tijd te gunnen een paard te doen zadelen, op het eerste het beste gesprongen en had zich spoorslags verwijderd, waarna hij, op de binnenplaats aangekomen, onmiddellijk afgestegen en de trap was opgesneld, waar hij op de eerste trede, zooals wij gezegd hebben, Felton ontmoette.