Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 45
De hertog was echter niet dood; hij kwam weder tot bewustzijn, opende de oogen, en de hoop keerde in aller harten terug. – „Mijne heeren!” zeide Buckingham, „laat mij alleen met Patrick en la Porte… O, zijt gij daar, de Winter! Gij hebt mij heden morgen een zonderlingen gek gezonden; zie eens in welken staat hij mij heeft gebracht.” – „O, mylord!” riep de baron, „mylord! nooit zal ik er mij over kunnen troosten!” – „En gij zoudt ongelijk hebben, mijn goede de Winter!” hernam Buckingham, hem de hand reikende. „Ik ken niet één enkel mensch, die verdient betreurd te worden, gedurende het geheele leven van een anderen mensch. Maar laat ons alleen, als ik u mag verzoeken.”
De baron vertrok, in gesnik uitbarstende. – In het kabinet bleven niemand anders dan de gekwetste hertog, la Porte en Patrick. Men zocht een geneesheer, dien men niet kon vinden.
„Gij zult in het leven blijven, mylord! gij zult in het leven blijven,” herhaalde, voor de sofa geknield, de bode van Anna van Oostenrijk. – „Wat schrijft zij mij!” vroeg Buckingham met flauwe stem, van bloed druipende en om van haar te spreken, die hij beminde, vreeselijke smarten onderdrukkende… „wat schrijft zij mij? Lees mij haar brief voor.” – „Ach, mylord!” riep la Porte. – „En ziet gij dan niet, la Porte, dat ik geen tijd te verliezen heb?” – La Porte verbrak het zegel en stelde het perkament onder het oog van den hertog; maar Buckingham trachtte vruchteloos het schrift te lezen. – „Lees dan, lees dan!” zeide hij, „ik kan niet meer zien. Lees! want dra zal ik niet meer hooren, en ik zal sterven zonder te weten, wat zij mij heeft geschreven.”
La Porte weigerde niet langer maar las:
„Mylord!
Bij hetgeen ik sedert ik u ken door u en voor u lijd, bezweer ik u, indien gij mijn rust liefhebt, de groote krijgstoerustingen, die gij tegen Frankrijk voorbereidt, af te breken en een oorlog te doen ophouden, van welken men luide zegt, dat de openlijke reden de godsdienst is, terwijl men fluisterend zegt, dat uw liefde voor mij de verborgene drijfveer is. Deze oorlog kan niet alleen voor Frankrijk en Engeland groote gebeurtenissen ten gevolge hebben, maar tevens op uw hoofd, mylord, rampen halen, over welke ik mij niet zou kunnen troosten. Wees op uw hoede, want uw leven wordt bedreigd, uw leven, dat voor mij van zooveel waarde is, van het oogenblik dat ik niet verplicht ben in u een vijand te zien.
Uwe genegene,Anna.”
Buckingham verzamelde al zijn overblijvende levenskrachten om dien brief te kunnen verstaan. Vervolgens, toen hij geëindigd was, en alsof hij er bitter door teleurgesteld was, vroeg hij: „Hebt gij mij dan niets anders te zeggen, la Porte?” – „O, ja, Uwe Excellentie! de koningin heeft mij belast u te zeggen op uw hoede te zijn, want men had haar verwittigd, dat men u wilde vermoorden. Zij heeft mij nog belast u te zeggen, dat zij u steeds beminde.” – „O!” riep Buckingham, „God zij geloofd! mijn dood zal dan voor haar niet die eens vreemdelings zijn.”
La Porte barstte in tranen uit. – „Patrick!” zeide de hertog, „breng mij het kistje, waarin de diamanten haken waren.”
Patrick bracht het gevraagde voorwerp, dat la Porte herkende als aan de koningin te hebben toebehoord. – „Nu de wit satijnen brieventasch, waarop in parelen haar naam is geborduurd.” – Patrick gehoorzaamde opnieuw. – „Ziedaar, la Porte!” zeide Buckingham, „de twee gedachtenissen, die ik van haar bezit: dat zilveren kistje en de twee brieven. Gij zult ze aan de koningin teruggeven, en tot een laatste herinnering (hij zocht naar eenig kostbaar voorwerp in zijn nabijheid) zult gij er bijvoegen… (hij bleef zoeken, maar zijn door den dood verduisterde oogen ontmoetten niets anders dan het mes, uit Felton’s handen ontglipt, en nog rookende van het purperen bloed, dat het bedekte) en gij zult er dat mes bijvoegen,” zeide de hertog, de hand van la Porte drukkende.
Hij was nog in staat de brieventasch in het kistje neer te leggen en er het mes te laten invallen, terwijl hij la Porte een teeken gaf, dat hij niet meer kon spreken; daarop viel hij in een laatste stuiptrekking, die hij de kracht niet meer had te overwinnen, van de sofa op den grond. Patrick slaakte een luiden kreet. – Buckingham wilde nog eenmaal glimlachen, maar de dood brak zijn laatste gedachte af, die als een laatste afscheid op zijn lippen en zijn voorhoofd bleef ingedrukt.
Op dat oogenblik naderde, geheel ontsteld, de geneesheer, die zich reeds op het admiraalschip bevond, alwaar men verplicht was geweest hem te roepen. Hij naderde den hertog, vatte zijn hand, hield die een oogenblik in de zijne en liet ze weer zinken. – „Alles is tevergeefs!” zeide hij, „hij is dood!” – „Dood! dood!” gilde Patrick.
Op dien kreet liepen allen de zaal binnen, en overal heerschte verslagenheid en verwarring. Zoodra lord de Winter Buckingham dood zag, spoedde hij zich tot Felton, die zoolang door de soldaten op het terras van het paleis was bewaakt geworden.
„Ellendeling!” zeide hij tot den jongeling, die sinds den dood van Buckingham die kalmte en koelbloedigheid had teruggevonden, welke hem niet meer zou verlaten. „Ellendeling! wat hebt gij gedaan?” – „Ik heb mij gewroken,” zeide hij. – „Gij?” zeide de baron, „zeg liever, dat gij het werktuig dier vervloekte vrouw zijt geweest. Maar ik zweer het u, die misdaad zal haar laatste zijn.” – „Ik weet niet wat gij bedoelt,” hernam Felton koel, „en evenmin waarover gij wilt spreken, mylord! ik heb den hertog van Buckingham het leven benomen, omdat hij tot tweemaal, zelfs aan u heeft geweigerd mij tot kapitein te bevorderen; ik heb hem om zijn onrechtvaardigheid gestraft, anders niet.”
Ontsteld beschouwde lord de Winter de lieden, die Felton bonden, niet wetende wat van een dergelijke ongevoeligheid te moeten denken. Iets echter deed het voorhoofd van Felton met een donkere wolk betrekken: bij elken voetstap, dien hij hoorde, meende de onnoozele Puritein den voetstap en de stem van milady te herkennen, die zich in zijn armen kwam werpen om zich zelve te beschuldigen en met hem te sterven. Eensklaps ontroerde hij: zijn oog vestigde zich op een stip in zee, die men van het terras, waarop hij stond, geheel kon overzien; met dien adelaarsblik des zeemans had hij dáár, waar een ander slechts een op de baren dobberende zeemeeuw zou gemeend hebben te zien, het zeil der sloep herkend, die naar de kust van Frankrijk stevende. Hij verbleekte, bracht de hand aan zijn brekend hart en doorzag het geheele verraad.
„Een laatste gunst,” zeide hij tot den baron. – „Welke?” vroeg deze. – „Hoe laat is het?” – De baron haalde zijn horloge te voorschijn. – „Tien minuten voor negen uur,” zeide hij.
Milady had haar vertrek anderhalf uur bespoedigd; zoodra zij het kanonschot, dat de noodlottige gebeurtenis aankondigde, hoorde, had zij het bevel gegeven om het anker te lichten. Het vaartuig zeilde onder een blauwen hemel, op een grooten afstand der kust.
„God heeft het gewild,” zeide Felton, met de onderwerping eens geestdrijvers, echter zonder zijn oog van dat scheepje af te wenden, aan welks boord hij zeker meende de witte schim te onderscheiden van haar, voor wie zijn leven zou worden opgeofferd.
De Winter volgde zijn blik, bespiedde zijn lijden en raadde alles. – „Wees vooreerst alleen gestraft, ellendeling!” zeide de lord tot Felton, die zich, de oogen naar zee gekeerd, liet voortsleepen, „maar ik zweer u bij de gedachtenis mijns broeders, dien ik zoo liefhad, dat uw medeplichtige niet gered is.”
Felton liet het hoofd zinken zonder een enkel woord te spreken. – En lord de Winter, haastig voortgaande, begaf zich naar de haven.
HOOFDSTUK XXIX.
In Frankrijk
De grootste vrees van den koning van Engeland, Karel I, toen hij den moord vernam, was, dat een zoo vreeselijke tijding de inwoners van la Rochelle zou ontmoedigen; hij trachtte, zegt Richelieu in zijn gedenkschriften, die zoo lang mogelijk verborgen te houden, liet al de havens van het koninkrijk sluiten, nauwkeurig zorg dragende dat geen enkel schip uitzeilde, alvorens het leger, dat Buckingham had gereedgemaakt, zou vertrokken zijn, terwijl hij nu, in plaats van Buckingham, zelf dat vertrek wilde regelen. Hij dreef zelfs de gestrengheid van dat bevel zoo ver, dat hij den ambassadeur van Denemarken, die zijn afscheid had verzocht, in Engeland terughield, alsook den gewonen Hollandschen afgezant, die de Oost-Indische schepen, welke Karel I aan de Vereenigde Provinciën had teruggegeven, in de haven van Vlissingen moest brengen.
Maar dewijl hij er niet eer aan had gedacht dit bevel af te kondigen dan vijf uur na de gebeurtenis, namelijk te twee uur des namiddags, hadden reeds twee schepen de haven verlaten; een, zooals wij weten, vervoerde milady, die, reeds het gebeurde vermoedende, in dat vermoeden werd bevestigd in het zien ophijschen der zwarte vlag op het admiraalschip. Wat het tweede vaartuig betreft, wij zullen later zeggen, wien het vervoerde en hoe het vertrok.
Onderwijl was er in het kamp voor la Rochelle niets nieuws voorgevallen. Alleen besloot de koning, die zich zooals gewoonlijk erg verveelde, maar misschien nog iets meer in het kamp dan elders, incognito de feesten van den H. Lodewijk te Saint Germain te gaan bijwonen, en vroeg derhalve den kardinaal, hem een geleide van niet meer dan twintig musketiers te verstrekken. De kardinaal, die zich soms evenveel als de koning verveelde, verleende een verlof aan zijn koninklijken luitenant, die beloofde tegen den vijftienden September terug te zullen zijn.
De heer de Tréville, door Zijne Eminentie gewaarschuwd, maakte zijn bagage in gereedheid, en hoewel de reden van het levendig verlangen en de gebiedende noodzakelijkheid zijner vrienden om naar Parijs terug te keeren niet kennende, bestemde hij ze om aan het geleide deel te nemen. De vier jongelieden wisten dat nieuws een kwartieruurs na den heer de Tréville, want zij waren de eersten aan wie hij het mededeelde. Het was toen, dat d’Artagnan de gunst waardeerde, welke de kardinaal hem had geschonken door hem bij de musketiers over te plaatsen. Zonder deze omstandigheid zou hij genoodzaakt zijn geweest in het kamp achter te blijven, terwijl zijn vrienden vertrokken. Het spreekt vanzelf, dat het ongeduld om naar Parijs terug te keeren, voortsproot uit de gedachte aan het gevaar, dat juffrouw Bonacieux liep, van in het klooster van Béthune milady, haar onverzoenlijke vijandin, aan te treffen. Ook, zooals wij hebben gezegd, had Aramis onmiddellijk aan Marie Michon geschreven, aan die koopvrouw in lijnwaad te Tours, die zulke voorname kennissen had, ten einde van de koningin het verlof te verkrijgen, juffrouw Bonacieux het klooster te doen verlaten, om zich naar Lotharingen of België te begeven. Het antwoord was niet achterwege gebleven, en acht of tien dagen later ontving Aramis dezen brief:
„Waarde Neef!
Hierbij gaat het verlof mijner zuster, om onze jonge dienstmaagd uit het klooster van Béthune te halen, dewijl gij denkt dat de lucht aldaar ongezond voor haar is; mijn zuster zendt u die vergunning met veel genoegen, want zij is dat meisje zeer genegen, zich voorbehoudende haar in het vervolg nog van dienst te zijn. Ik omhels u.
Marie Michon.”
Bij dien brief was een bevel van dezen inhoud gevoegd:
„De abdis van het klooster van Béthune zal aan den persoon, die haar dezen brief zal ter hand stellen, de novice overleveren, die in het klooster op mijn aanbeveling en onder mijn bescherming is opgenomen geworden.
In het Louvre, den 10den Augustus 1628.
Anna.”
Men begrijpt, dat deze bloedverwantschap van Aramis met een linnenkoopvrouw, die de koningin haar zuster noemde, niet weinig den lachlust der jongelieden opwekte; doch Aramis, na een paar malen tot in het wit der oogen gebloosd te hebben door een lompe scherts van Porthos, had zijn vrienden verzocht niet meer op dat onderwerp terug te komen, verklarende dat, indien hierover nog een woord werd gesproken, hij niet meer in die zaak zijn nicht als onderhandelaarster wilde gebruiken.
Bijgevolg werd niet verder gesproken over Marie Michon door de vier musketiers, die nu bereids hadden wat zij begeerden, namelijk: de volmacht, juffrouw Bonacieux het Karmelieten nonnenklooster te Béthune te doen verlaten. Het is waar, dat het bevel hun weinig baatte, zoolang zij in het kamp vóór la Rochelle waren, dat is aan het andere einde van Frankrijk. Ook was d’Artagnan gereed, een verlof aan den heer de Tréville te verzoeken, door hem eenvoudig de noodzakelijkheid van zijn vertrek toe te vertrouwen, toen de tijding hem, zoowel als aan zijn vrienden werd medegedeeld, dat de koning naar Parijs zou vertrekken met een geleide van twintig musketiers, en zij onder dat geleide begrepen waren. De blijdschap was groot. Men zond de knechts met de bagage vooruit, en men vertrok den 16den des morgens. De kardinaal geleidde Zijne Majesteit van Surgères tot aan Mauzes, en daar namen de koning en zijn minister van elkander met groote vriendschapsblijken afscheid.
Intusschen bleef de koning, die uitspanning zocht, hoewel zoo snel mogelijk zijn reis voortzettende, daar hij op den 23sten te Parijs wenschte te zijn, zich bijwijlen ophouden, om op de jacht met de ekster te gaan, een liefhebberij, waarin hem de Luynes, de eerste man van mevrouw de Chevreuse, eertijds vermaak had doen scheppen. Van de twintig musketiers waren er dan zestien, die zeer verheugd waren, wanneer dat vermaak plaats vond, terwijl vier van hen het hartelijk vervloekten. D’Artagnan vooral had bijna een onafgebroken gesuis in de ooren, hetgeen Porthos aldus verklaarde: „Een zeer voorname dame heeft mij beduid, dat zulks is, wanneer over u hier of daar gesproken wordt.” Het geleide ging door Parijs den drie en twintigsten des nachts; de koning bedankte den heer de Tréville en veroorloofde hem zijn musketiers beurtelings een vierdaagsch verlof te geven, onder voorwaarde, dat geen zijner begunstigden op een of ander publieke plaats mochten verschijnen, op straffe eener gevangenschap in de Bastille.
De vier eerste verlofpassen waren, zooals men licht kan begrijpen, onzen vrienden toegestaan, en nog meer: Athos verkreeg van den heer de Tréville zes in plaats van vier dagen, en voegde bij die zes dagen nog twee nachten, want zij vertrokken den vier en twintigsten, te vijf uur des avonds, terwijl de heer de Tréville de dagteekening van het verlof stelde op den vijf en twintigsten, des morgens.
„Wel, mijn God!” riep d’Artagnan, die, zooals men weet, nooit aan zijn zaak twijfelde, „het schijnt dat wij te veel omslag maken met iets zeer eenvoudigs; binnen twee dagen, en een paar paarden doodrijdende, ben ik met de hulp van mijn geld te Béthune, ik geef den brief der koningin aan de abdis en breng den kostbaren schat, dien ik ga halen, niet naar Lotharingen, niet naar België, maar naar Parijs, waar hij het best zal verborgen zijn, vooral gedurende het verblijf van den kardinaal vóór la Rochelle. Vervolgens, eenmaal van dien tocht teruggekeerd, zal het ons, gedeeltelijk door de bescherming harer nicht, anderdeels ter belooning voor hetgeen wij persoonlijk voor haar hebben gedaan, niet moeilijk vallen van de koningin te verkrijgen, wat wij wenschen. Blijft dus hier en vermoeit u niet vruchteloos. Ik en Planchet zijn voldoende voor een zoo eenvoudige boodschap.”
Hierop antwoordde Athos bedaard: „Ook wij hebben geld, want ik heb het overschot van den diamant nog niet verdronken, en Porthos en Aramis hebben het hunne nog niet geheel verteerd. Wij kunnen dus even goed vier paarden als een doodrijden. Maar, wees er op bedacht, d’Artagnan!” voegde hij er bij met een zoo sombere stem, dat haar klank den jongeling een rilling door het lijf joeg: „wees indachtig, dat Béthune een stad is, waar de kardinaal de vrouw moet aantreffen, die overal, waar zij haar voeten zet, onheil na zich sleept. Indien gij slechts met vier mannen te doen hadt, dan, d’Artagnan! zou ik u laten gaan, doch nu gij met die vrouw hebt te doen, moeten wij met ons vieren gaan, in de hoop dat het Gode believe, dat wij met onze vier knechts talrijk genoeg zijn.” – „Gij beangstigt mij, Athos!” riep d’Artagnan, „wat vreest gij dan toch? mijn God!” – „Alles!” antwoordde Athos. – D’Artagnan raadpleegde de gelaatstrekken zijner vrienden, welke, zooals die van d’Artagnan zelven, den indruk eener hevige onrust vertoonden. Men vervolgde nu de reis in snellen draf en zonder een woord te spreken.
Den vijf en twintigsten des avonds bereikte men Arras; terwijl d’Artagnan voor de herberg de gouden Egge afsteeg om een glas wijn te drinken, kwam een ruiter van de binnenplaats, waar hij zijn paard had verwisseld, en reed in vollen draf met zijn versch paard den weg naar Parijs op. Op hetzelfde oogenblik dat hij uit de koetspoort de straat opreed, sloeg de wind den mantel open, waarin hij zich had gewikkeld, hoewel men in de maand Augustus was, en nam zijn hoed weg, dien de reiziger echter nog tijdig genoeg vasthield en weder op het hoofd drukte. D’Artagnan, die zijn oogen op dien man had gevestigd, werd zeer bleek en liet zijn glas vallen.
„Wat deert u, mijnheer?” vroeg Planchet. „Hier, heeren! mijn meester bevindt zich niet wel.”
De drie vrienden snelden toe doch kwamen d’Artagnan tegen, terwijl hij zich naar zijn paard spoedde. Zij hielden hem voor de deur staande. – „Wel! waarheen loopt gij, in duivelsnaam?” vroeg Athos. – „Hij is het!” riep d’Artagnan bleek van woede, terwijl het zweet op zijn voorhoofd uitbrak, „hij is het, laat mij hem vervolgen.” – „Maar wie? hij?” vroeg Athos. – „Hij, die man!” – „Welke man?” – „Die vervloekte kerel, mijn kwade geest, dien ik steeds heb ontmoet, wanneer mij een of ander ongeluk bedreigde; hij, dien ik zocht, toen ik onzen vriend Athos uitdaagde; hij, dien ik denzelfden dag heb ontmoet, dat juffrouw Bonacieux is ontvoerd geworden; ik heb hem gezien, hij is het, hij is de man van Meung! Ik herkende hem, toen de wind zijn mantel opensloeg.” – „Duivelsch!” zeide Athos peinzende. – „Te paard! heeren! te paard! en vervolgen wij hem, wij zullen hem inhalen.” – „Mijn waarde!” zeide Aramis, „bedenk dat hij den tegenovergestelden weg gaat, dien wij gaan; dat hij een versch paard heeft en onze paarden vermoeid zijn; dat wij bijgevolg onze paarden zullen doodrijden, zonder zelfs de kans te hebben hem te bereiken. Laten wij dien man daar, redden wij de vrouw, d’Artagnan!” – „Hei, mijnheer!” riep een stalknecht, den vreemdeling naloopende, „hei, mijnheer! hier heb ik een papiertje, dat uit uw hoed is gevallen. Hei! mijnheer! hei!” – „Mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „ziedaar een halve pistool; geef mij dat papiertje.” – „Met alle pleizier, mijnheer!” – „Ziedaar.”
De stalknecht, verheugd over den goeden dag, dien hij maakte, keerde naar de binnenplaats der herberg terug. D’Artagnan opende het papier. – „Welnu?” vroegen zijn vrienden, naar hem luisterende. – „Slechts één woord,” zeide d’Artagnan. – „Ja,” zeide Aramis, „en het woord is de naam eener stad.” – „Armentières,” las Porthos. „Armentières? dat ken ik niet.” – „En het schrift is van haar hand!” riep Athos. – „Welaan! bewaren wij dat papiertje zorgvuldig,” zeide d’Artagnan. „Misschien is mijn halve pistool niet voor niets uitgegeven. Te paard, mijn vrienden; te paard!” – En de vrienden draafden spoorslags den weg naar Béthune op.
HOOFDSTUK XXX.
Het Karmelieten nonnenklooster te Béthune
Groote misdadigers bezitten, om zoo te zeggen, een zekere geschiktheid, die hen alle hinderpalen doet te boven komen en hen aan alle gevaren doet ontsnappen, zoolang, tot de Voorzienigheid, hun snoodheid moede, paal en perk stelt aan hun goddeloos geluk.
Het was evenzoo met milady. Zij ontkwam de kruisers der beide natiën en landde te Boulogne, zonder dat eenig ongeval haar had bejegend.
Te Portsmouth aankomende, was milady een Engelsche, die de vervolgingen in Frankrijk uit la Rochelle hadden gejaagd. Te Boulogne aan wal komende, na twee dagen op zee te zijn geweest, gaf zij zich voor een Fransche uit, die de Engelschen in hun haat tegen Frankrijk te Portsmouth verontrust hadden. Milady bezat bovendien het beste paspoort in haar schoonheid en de gulheid met welke zij het geld rondom zich strooide. Van de gewone maatregelen ontslagen door haar bevalligen glimlach en beleefde manieren tegenover een ouden bevelhebber der haven, die haar de handen kuste, bleef zij niet langer te Boulogne dan den tijd, die noodig was om den volgenden brief op de post te doen:
„Aan Zijne Eminentie, den Kardinaal de Richelieu, in zijn legerkamp voor la Rochelle.
Uwe Excellentie kan gerust zijn, Zijne Genade de hertog van Buckingham zal niet naar Frankrijk vertrekken.
Milady de ***.
Boulogne, 25, des avonds.
P.S. Ingevolge de begeerte Uwer Eminentie, begeef ik mij naar het Karmelieten Nonnenklooster te Béthune, waar ik uw bevelen zal wachten.”
En inderdaad, milady ging dienzelfden avond op reis. De nacht overviel haar; zij hield stil en ging in een herberg slapen; des morgens te vijf uur vertrok zij weder, zoodat zij drie uren daarna Béthune bereikte. Zij liet zich het klooster der Karmelieten nonnen aanwijzen en ging er onmiddellijk binnen. De abdis kwam haar tegemoet; milady toonde haar het bevel van den kardinaal; de abdis liet haar een kamer geven en haar een ontbijt voordienen.
Al het verledene was voor de oogen dier vrouw verdwenen, en den blik op de toekomst gevestigd, zag zij nu niet anders dan de schitterende fortuin, die de kardinaal haar toedacht; hij, dien zij zoo gelukkig had gediend, zonder dat zijn naam in het minste in die bloedige zaak was gemengd geworden. De steeds nieuwe hartstochten, die haar verteerden, gaven aan haar leven de gelijkenis dier wolken, welke in het luchtruim drijven, nu eens het azuur, dan het vuur, dan weder de duisternis des orkaans weerkaatsen en geen ander spoor achterlaten dan verwoesting en dood.
Na het ontbijt kwam de abdis haar een bezoek brengen. Er zijn weinig uitspanningen in een klooster, en de goede dame was ongeduldig kennis met haar nieuwe logeerjuffer te maken. Milady wilde de abdis behagen, en zulks was voor die waarlijk met uitstekende geestvermogens begiftigde vrouw in het geheel niet moeilijk. Zij beproefde beminnelijk te zijn, zij was bekoorlijk en misleidde de abdis door haar zoo afwisselend gesprek en de lieftalligheid, die in haar geheele persoon doorstraalde.
De abdis, een adellijke vrouw, hield vooral van die hofgeschiedenissen, welke zoo moeilijk de grenzen eens koninkrijks bereiken, en nog moeilijker de muren van een klooster doordringen, aan welks voet het gedruisch der wereld verstomt. Milady daarentegen was zeer bekend met de menigvuldige aristocratische intrigues, te midden van welke zij gedurende vijf of zes jaren had geleefd; zij ving dan aan met de goede abdis over de wereldsche bedrijven van het Fransche hof te onderhouden, die gepaard gingen aan de buitensporige godsvrucht des konings. Zij verhaalde haar de geheime liefdesavonturen der heeren en dames van het hof, die de abdis zeer goed bij naam kende; raakte even den liefdehandel van Buckingham met de koningin aan en sprak veel, ten einde een weinig te hooren spreken.
Maar de abdis bepaalde zich tot luisteren en tot glimlachen, zonder een woord te spreken. Intusschen, daar milady zag, dat die soort van gesprekken haar zeer vermaakten, ging zij voort, maar nu liet zij het gesprek op den kardinaal neerkomen, doch niet wetende, of de abdis al of niet kardinaalsgezind was, hield zij zich op den juisten middenweg, terwijl de nog voorzichtiger abdis van haar zijde zich niets liet ontvallen, en slechts een diepe buiging met het hoofd maakte, telkens wanneer de vreemdelinge den naam van Zijne Eminentie uitsprak. Milady begon te vreezen, dat zij zich in het klooster verschrikkelijk zou vervelen. Zij besloot dus iets te wagen, om eindelijk te zien waaraan zij zich te houden had; derhalve begon zij, aanvankelijk onder bedekte termen, kwaad van den kardinaal te spreken, vervolgens trad zij meer in bijzonderheden, den liefdehandel van den minister met mevrouw d’Aiguillon, met Marion de Lorme en eenige loszinnige vrouwen verhalende. De abdis luisterde meer aandachtig, werd van lieverlede spraakzamer en glimlachte.
„Ha!” dacht milady, „zij begint in mijn gesprekken behagen te scheppen. Indien zij voor den kardinaal is, dan is zij het althans niet met geestdrift.”
Toen ging zij over tot de vervolgingen door den kardinaal jegens zijn vijanden. De abdis kruiste zich, zonder verder eenige goed- of afkeuring te doen blijken. Dit bevestigde milady in het denkbeeld, dat de geestelijke dochter meer konings- dan kardinaalsgezind was. – Milady ging voort, al meer en meer uitweidende.
„Ik ben in dergelijke zaken zeer onwetend,” zeide eindelijk de abdis… „maar hoe ver ook van het hof verwijderd en geheel vreemd aan de belangen der wereld, buiten welke wij ons bevinden, hebben wij echter zeer treurige bewijzen voor oogen van de waarheid van datgene, wat gij ons verhaalt, en een zich hier bevindende vrouw heeft veel van de vervolging en de wraak van den kardinaal te lijden gehad.” – „Een vrouw die zich hier bevindt?” zeide milady. „Ach, mijn God! die arme vrouw! hoe beklaag ik haar.” – „En gij doet wel, want zij is waarlijk te beklagen… Gevangenis, bedreigingen, slechte behandelingen, alles heeft zij ondergaan… Maar wat er van zij,” hernam de abdis, „de kardinaal heeft misschien gegronde redenen om aldus te handelen; en hoewel zij er als een engel uitziet, kan men niet altijd de lieden naar het uiterlijk beoordeelen.”
„Goed!” dacht milady, „wie weet, ik zal hier misschien iets ontdekken, ik ben goed op weg.” – En zij trachtte aan haar gelaat een uitdrukking van volkomen goedaardigheid te geven.
„Helaas!” zeide milady, „ik weet het, men zegt, dat men door het uiterlijk kan bedrogen worden; maar waaraan moet men anders gelooven, zoo niet aan het schoonste gewrocht des Hemels! Wat mij betreft, ik zal waarschijnlijk mijn geheele leven door worden bedrogen, maar dat zal mij niet beletten, mijn vertrouwen te schenken aan den persoon, wiens gelaat mij vriendschap inboezemt.” – „Zoudt ge dan veronderstellen, dat die jonge vrouw onschuldig is?” – „De kardinaal straft niet alleen de misdaden,” zeide milady; „er zijn zekere deugden, die hij strenger vervolgt dan sommige misdrijven.” – „Veroorloof mij, mevrouw! u mijn verwondering te betuigen,” zeide de abdis. – „En waarover?” vroeg milady onnoozel. – „Wel, over hetgeen gij zegt.” – „Wat vindt gij hierin dan verwonderlijks?” vroeg milady glimlachende. – „Gij zijt de vriendin des kardinaals, dewijl hij u herwaarts zendt, en echter…” – „En echter spreek ik kwaad van hem?” hernam milady, de gedachte der abdis voleindigende. – „Ten minste spreekt gij geen goed van hem.” – „Het is, omdat ik zijn vriendin niet ben,” zeide zij zuchtende, „maar zijn slachtoffer.” – „Intusschen, die brief, waarin hij u mij aanbeveelt…?” – „Is een bevel, mij in zeker opzicht opgesloten te houden, maar uit welke gevangenis hij mij door een zijner vertrouwden zal doen halen.” – „Maar waarom zijt gij niet gevlucht?” – „Waarheen zou ik gaan? Gelooft gij, dat er een plek op de wereld is, waar de kardinaal mij niet zou kunnen bereiken, indien hij zich de moeite wil geven den arm uit te strekken? Indien ik een man ware, wellicht zou het nog mogelijk zijn; maar voor een vrouw? Wat wilt gij, dat een vrouw zal doen? Heeft die jonge vrouw, welke zich hier bevindt, getracht te vluchten?” – „Neen, dat is waar; maar met haar is het een ander geval; ik geloof, dat zij in Frankrijk door een of anderen liefdehandel wordt teruggehouden.” – „Dan,” zeide milady met een zucht, „als zij bemint, is zij ten minste niet geheel ongelukkig.” – „Dus,” zeide de abdis, milady met belangstelling beschouwende, „is het wederom een vervolgde, die ik voor mij zie.” – „Helaas ja,” antwoordde milady.
De abdis beschouwde milady gedurende een oogenblik met ongerustheid, alsof een nieuwe gedachte in haar ziel oprees. – „Gij zijt immers niet vijandig gezind tegen ons heilig geloof?” vroeg zij stamelend. – „Ik?” riep milady, „ik protestant? O, neen! ik zweer bij God, die mij hoort, dat ik integendeel een vurige Katholieke ben.” – „Wees dan gerust, het huis, waarin gij u bevindt, zal u niet tot een zeer strenge gevangenis strekken en wij zullen alles doen wat mogelijk is, om u uw gevangenschap aangenaam te maken. Wat meer is, gij zult hier die jonge vrouw ontmoeten, welke zeker door een of andere hofintrigue vervolgd wordt; zij is beminnelijk, lieftallig en zal u zeker bevallen.” – „Hoe noemt gij haar?” – „Zij is mij door iemand van zeer hoogen rang aanbevolen geworden onder den naam van Ketty. Ik heb geen poging aangewend, om haar anderen naam te leeren kennen.” – „Ketty?” riep milady; „wat! zijt ge er zeker van?” – „Dat zij zich zoo laat noemen, ja, mevrouw! Zoudt gij haar kennen?”
Milady glimlachte bij het denkbeeld, dat in haar opkwam, dat die jonge vrouw haar gewezen kamenier kon zijn. Er mengde zich bij die herinnering aan dat meisje een herinnering van toorn, en de wraakzucht had de gelaatstrekken van die vrouw met de honderd maskers voor een oogenblik misvormd, maar dadelijk daarop namen ze weer de uitdrukking van kalmte en goedaardigheid aan.
„En wanneer kan ik die jonge vrouw zien, voor welke ik nu reeds zooveel vriendschap gevoel?” vroeg milady. – „Heden avond,” zeide de abdis, „zelfs nog wel in den loop van den dag. Maar, zooals gij mij hebt gezegd, zijt gij reeds sedert vier dagen op reis, en aangezien gij heden ochtend reeds te vijf uur opgestaan zijt, hebt gij rust noodig, ga slapen en rust wel. Tegen het uur van het middagmaal zullen wij u wekken.”
Hoewel milady zeer goed zonder slaap had kunnen blijven, opgewekt als zij was door al het prikkelende, dat een nieuw avontuur aan haar naar intrigues begeerig hart veroorzaakte, gaf zij niettemin gehoor aan den raad der abdis. Sedert twaalf of veertien dagen had zij zoovele verschillende gewaarwordingen ondervonden, dat, al mocht haar lichaam nog de vermoeienis weerstand bieden, haar ziel nochtans rust noodig had.
Zij nam afscheid van de abdis en begaf zich ter ruste, zachtjes in slaap gewiegd door haar wraakzuchtige denkbeelden, waarop zij natuurlijk was teruggebracht door den naam van Ketty. Zij herinnerde zich die bijna onbegrensde belofte des kardinaals, indien zij in haar onderneming mocht slagen. Zij was geslaagd, derhalve kon zij zich op d’Artagnan wreken.