Kitabı oku: «Bekentenissen van een strandvonder», sayfa 4
Na de echidna komt als volgende in grootte de witstaart-rat (Uromys hirsutus). Zij houdt van water en vertoont zich des nachts. Ik kwam haar bestaan door een toeval te weten. Op een morgen vond ik, terwijl ik in het bosch aan het houthakken was, een slang van twaalf voet lang, die in de zon lag te slapen. Ongeveer in het midden van haar lichaam bevond zich een veelbeteekenende verdikking die scheen te bewijzen dat de slang juist een of anderen vogel had verslonden. Nadat ik het dier den kop had afgehakt bracht een onderzoek echter aan het licht dat de slang een witstaart-rat verorberd had – het eenige exemplaar dat ik ooit op het eiland heb gezien.
Hierop volgt een kleine, vruchten etende rosbruine rat, met een goudachtigen glans aan het uiteinde van zijn haren. Een fijn, gracelijk diertje met aardige manieren en een klagelijken roep als het piepen van een kuiken. Het eet bij voorkeur rijpe bananen en ananas, maar knaagt ook wel aan andere vruchten en aan koren. De moeder draagt haar jongen onder aan den buik, waar zij zich klaarblijkelijk met hun tanden en nagels vasthouden, en niettegenstaande deze belemmering weet zij nog vlug genoeg vooruit te komen. Ik meen dat geen enkel ander knaagdier op deze wijze voor kinderwagen speelt. Misschien werd deze gewoonte verkregen als een gevolg van bijzondere levensomstandigheden op het eiland en heeft het dier, niet meer wetend hoe haar soortgenooten op het vasteland hun jongen wegslepen, een eigen methode uitgevonden.
De heer C. W. de Vis, van het Queensland-museum, heeft verscheidene exemplaren van deze rat nauwkeurig onderzocht en verklaart dat zij de kenmerken van drie verschillende geslachten vertoont: de tanden van de muis, de borsten van de mastacomys en de staartschubben van het geslacht Uromys. Bij het toekennen van een naam heeft hij het laatstgenoemde geslacht begunstigd en het dier in de wetenschappelijke wereld geïntroduceerd onder den naam Uromys banfieldi.
De jongen blijven op de bovenbeschreven wijze aan hun moeder hangen tot zij reeds half volwassen zijn en nog lang na den leeftijd waarop andere soorten van ratten zich reeds zelfstandig een weg door het leven knagen.
DERDE HOOFDSTUK
VOGELS EN HUN RECHTEN
Ik moet eerlijk erkennen dat het denkbeeld om mij op een onbewoond eiland terug te trekken geen spontane opwelling was, maar voortkwam uit een sentimenteele belangstelling in het leven van vogels en planten. Toen ik had nagedacht over dat instinkt tot verwoesting dat het menschdom beheerscht, toen ik had gezien dat alle zonden tegen de wetten der Natuur, ofschoon ze steeds behoorlijk worden gestraft; toch telkens weer opnieuw worden bedreven, en toen ik voelde dat ik meer medelijden had met de slachtoffers van ’s menschen domme ruwheid dan oog voor de gevolgen die hij er zich zelf door op den hals haalt, begreep ik dat moraliseeren van weinig nut zou zijn en dat een voorbeeld beter zou werken dan een voorschrift. De mensch roeit, voor sport of uit louter brooddronkenheid, sommige vogels uit en onmiddellijk eischen myriaden schadelijke insekten zulk een schatting van de groenten en vruchten die hij met zooveel verstand en opoffering heeft gekweekt, dat het nationale verlies in de honderdduizenden loopt. Er ligt een zekere voldoening in de gedachte, dat voor elken insekten-etenden vogel die vermoord wordt, indirekt een deel van zijn gewicht in zilver door het land moet worden betaald. Maar deze voldoening helpt intusschen den dooden vogel niet, noch zijn soort, tenzij de belastingbetalers eindelijk tot het inzicht komen, dat het beter is de vogels te sparen dan geld uit te geven voor de verdelging van insekten, die diezelfde vogels graag zouden hebben opgegeten en daarbij te moraliseeren over de schadelijkheid van een of andere nietige luis of kever die zich opeens tot een nationale plaag heeft ontwikkeld.
En zoo is het een der hoogste wetten op ons eiland dat de vogels er geheel ongemoeid blijven. Onze zee-omspoelde kluizenarij is een heiligdom voor alle vogels, behalve voor die met moorddadige en kannibalistische instinkten. Alle anderen zijn er welkom en in de acht jaar van ons verblijf zijn tal van schuwe soorten vrijmoedig en gezellig geworden, ofschoon ik met teleurstelling moet toegeven dat het aantal nieuw bijgekomen soorten maar gering is. Vier vreemde soorten van zeezwaluwen, die gewoon zijn hun eieren op de kale klippen van den Barrier te leggen, bezoeken thans geregeld ieder seizoen Purtaboi. Misschien is het feit dat er een toevluchtshaven voor hen is geopend nog niet genoeg bekend onder onze vrienden. Maar zij die komen genieten ten minste vrede en veiligheid. En het aantal soorten dat hier thuis hoort of tijdelijk vertoeft, is zeer groot, al zijn dan ook, evenals bij de zoogdieren en planten, tal van Australische soorten niet vertegenwoordigd.
EEN FUGA AAN DEN DAGERAAD
Nog vóór er iets van den dageraad te zien is, wordt zijn nadering reeds door het scherper en fijner waarnemingsvermogen van de kleine pitta (Cephalopterus ornatus)24 bespeurd. Eer nog de oostelijke hemel begint te bleeken rept zich het woelig diertje aan den zoom der wildernis en wekt alle slapers met zijn scherp, vragend fluiten. Het ruikt de zon, zooals de geest van Hamlet’s vader de morgenlucht. Zijn toonzetting van het „Slapers, ontwaakt” echoot door de stilte in scherpe, afgebroken klanken. Zelden hoort men hem midden op den dag, maar ’s avonds in de schemering en nog zeer laat doet hij zich opnieuw hooren.
Als de morgenschemer spreidt zwelt het koor der pitta’s aan tot een zachte fuga van onafgebroken week sjilpen en fluiten. Waar men ook staat, overal is men omringd door het gekabbel van een zoete melodie, die uitvloeit in de stilte zoodra de schemer vlucht voor de eerste schitteringen der koninklijke zon. Deze lieflijke zang is slechts een algemeene uiting van vreugde over de terugkomst van den dag, een wederkeerig herkennen en begroeten. Een paar minuten later zijn de deelnemers er aan misschien de meest naijverige mededingers.
HET LOOPHOEN
Het gekakel van het loophoen (Megapodius duperreyi) hoort men den geheelen dag en bij tusschenpoozen ook des nachts. Daar het hoen zelden uit de schaduw der wildernis komt, is zijn gezicht geheel en al gewend aan het getemperde licht en de duisternis die daar heerscht en kan het er de insekten, die zich onder de bladeren, in rottend hout of in den vochtigen grond verbergen, gemakkelijk vinden. Wanneer men ziet met welk een volharding de grond door dezen sterken en steeds bezigen vogel wordt omgeharkt, verbaast men er zich over dat er eigenlijk nog larven en kevers, duizendpooten, wormen, schorpioenen en spinnen overblijven, om hun soort in stand te houden. Overdag houdt het loophoen zich dikwijls stil, maar maakt toch af en toe een geluid dat wij met eenige welwillendheid kraaien zouden kunnen noemen.
Het hoen geeft blijken van een verwonderlijk verstand door de wijze waarop het partij trekt van de warmte, ontstaande door het rotten en broeien van doode planten en bladeren. Lang voor de scherpzinnige Chineezen kippen- en eendeneieren in kunstmoeders uitbroedden, waren deze inrichtingen al bij de struikhoenders bekend. Een aantal vogels stapelen te samen een hoop op van verscheidene wagenvrachten van het rottend materiaal, maar elk schijnt toch in deze coöperatieve broedmachine een afzonderlijk gedeelte voor haar eigen eieren te bezitten. De kuikens komen geheel beveerd uit den hoop te voorschijn en zijn dan onmiddellijk in staat in hun eigen onderhoud te voorzien; soms vindt men pas uitgekomen kuikens op grooten afstand van de naastbijzijnde broedplaats druk aan het krabben en bij nadering ziet men ze met een merkwaardige snelheid en kracht vluchten. Ook de wijze waarop de bergen worden opgestapeld getuigt van veel overleg. Op een bijzonder wilde plek van het eiland bevindt zich zulk een stapel geheel tusschen geweldige rotsblokken besloten. Het is onmogelijk dat de vogels hier den hoop bijeen konden krijgen door krabben en voortschoppen op het terrein zelf en daar zij het materiaal ook nooit in den bek dragen scheen het bestaan van den hoop mij onverklaarbaar. Maar eindelijk ontdekte ik dat twee der rotsblokken, die naar elkaar toe helden, een natuurlijke geul vormden, waardoor het meerendeel van het materiaal naar beneden gezonden was. Als de regen en het gebruik den hoop weer hebben doen slinken wordt er telkens weer nieuwe voorraad naar de geul gebracht.
Het loophoen schijnt er plezier in te hebben uitzonderingen te maken op de wetten waaraan andere vogels gehoorzamen. Niet alleen dat het zijn eieren kunstmatig laat uitbroeien, zij zijn bovendien buiten alle verhouding tot den omvang van den vogel. Ofschoon het loophoen kleiner is dan het gewone huishoen, legt het eieren, die ongeveer drie maal zoo groot zijn. Terwijl het gewicht van een casuaris-ei 1 % bedraagt van het gewicht van den volwassen vogel, is deze verhouding bij het huishoen 3,5 % en bij het loophoen niet minder dan 11,5 %. Is het dan te verwonderen dat de groote casuaris den hoornachtigen kop zoo laag draagt en op zoo nederigen toon spreekt en dat het loophoen zoo schreeuwerig en met zoo volmaakte onverschilligheid voor het muzikaal gevoel van alle andere vogels optreedt?
Het loophoen vliegt slecht, ofschoon het toch voorkomt op eilanden die drie, vier mijlen ver in zee liggen. Onlangs zagen een paar negers aan de kust van het vastland een vogel op een afstand van twee en een halve mijl laag boven het water vliegen, blijkbaar van Dunk-eiland komend. Dicht bij land stortte het dier uitgeput in zee. Toen het aanspoelde – een godsgave voor de negers – bleek het een loophoen te zijn. Het feit werd in het kamp druk besproken, want niemand kon gelooven dat een „kee-rowan” zoo ver kon vliegen.
EEN BRANIE
Een andere vaste bewoner van het eiland is de vlaggen-drongo (Dicrurus). Hij is glimmend zwart, met een metaalglans op de schouders, een langen staart en scherpen bek. Brutaal en twistziek, waarschuwt hij met zijn kijvend geluid zoodra er een havik boven de Baloghia’s zweeft. Hij is de branie der wildernis, die zelfs vogels, die in kracht en snelheid verre zijn meerdere zijn, overbluft en zijn wetten voorschrijft aan al wat vliegt. Wanneer zijn nest op den laagsten tak van den Moretonbaai-esch vol hongerige jongen zit is zijn drukte belachelijk. In gewone omstandigheden vindt hij het beetje voedsel dat hij noodig heeft zonder veel moeite, maar wanneer hij een gezin te verzorgen heeft, moet hij er druk naar zoeken op alle mogelijke plaatsen. Zich vastklemmend aan de schors van de Baloghia, den staart als een waaier uitgespreid tot steun, onderzoekt hij zorgvuldig iedere holte en vliegt ieder oogenblik naar den esch terug met stukjes gekrulde schors waarin kevers, poppen of spinnen huizen.
Met het losse einde van de schors in den bek, rukkend en fladderend, zijn staart als hefboom en den stam als steunpunt gebruikend, helpt de drongo, onder het uiten van onbetamelijke vloeken, den esch zich van zijn versleten opperhuid te ontdoen en de boom beantwoordt dezen dienst door hem een veilige nestelplaats te bieden op zijn brooze twijgen.
De drongo is een vogel met stemmingen. Maandenlang zwijgzaam en traag, wordt hij in den broedtijd rumoerig en levendig, niet alleen de eerste om voor de aanwezigheid van een valk te waarschuwen, maar ook de stoutmoedigste bij het verjagen van dien algemeenen vijand. In dien tijd onderscheidt hij zich ook door het uitvoeren van een acrobatische toer in de lucht, ongeëvenaard in gratie en handigheid en kenmerkend voor zijn levensvreugde en vervoerenden hartstocht. In één machtige stijging verheft hij zich jubelend bijna loodrecht tot hoog boven de boomen en laat zich dan, met de vleugels boven den rug stijf saamgeklept, plotseling als een geveerden zwarten klomp naar omlaag vallen, tot hij, vlak bij den grond, weer opzwaait naar een rustplaats, waar hij met knikkenden kop en wippenden staart praalt met zijn volbracht kunststuk.
Ofschoon zijn geluid niet vloeiend is, heeft de drongo toch geen weerga, wat het bijzondere karakter betreft van de klanken waarover hij het uitsluitend auteursrecht bezit. De schrille, afgebroken schreeuw die zijn acrobatische voorstellingen begeleid, de onderdrukte, tinkelende genotsklanken, zijn kibbel-tonen als van brekend porcelein, zijn hoog en schel gekijf tegen zijn vijanden en het weeke trillende tjilpen en fluiten wanneer zijn jongen voor het eerst uitvliegen, al deze geluiden, eenig en geheel verschillend van die der andere vogels, wijzen op het bijzondere karakter van dit dartel lid der kraaienfamilie.
VLAMMENDE OOGEN
Misschien de meest belangwekkende en onderhoudende vogel van het geheele eiland is de wever of zangspreeuw (Calornis metallica), door de negers „Tee-algon” genoemd. Langs de geheele kust van Noord-Queensland is hij vrij algemeen, overal sticht hij op afstanden van een paar mijl zijn socialistische kolonies. Op Dunk-eiland zijn er zelfs vier en ofschoon de spreeuwen maar iets langer dan een half jaar bij ons verblijf houden, behooren zij toch tot die weinige vogels die vaste woonplaatsen hebben. In groepen van twee tot zes bouwen zij in een hoogen boom ongeveer tweehonderd nesten bijeen. Deze nesten, vervaardigd uit ranken, slingerplanten en gras, zijn overdekt en hebben den zooveel mogelijk verborgen ingang terzijde. Elken Augustus komen de vogels uit het noorden terug en zijn dan tot hun vertrek in het midden van Maart voortdurend in de weer. Oude nesten moeten worden hersteld en nieuwe gebouwd met het oog op de toenemende bevolking. Ook moeten geheele ladingen vruchten, zaden en bessen uit de wildernis naar de kolonie worden gesleept. De glanzende calornis, zwart met een purperen en groenen gloed, doet denken aan een zeepbel met zijn wisselende tinten en weerschijn. Maar bovenal is hij aantrekkelijk door zijn roode oogen, die gloeien als gepolijste edelsteenen en wier wonderbare glans aanduidt dat zijn leven een en al gloed en vuur is.
Als zij bij twintig of dertig tegelijk opvliegen van een Baloghia en suizend op de wildernis neerschieten lijken zij levende zonneglanzen. Levendig, vurig, altijd onder hoogdruk, zijn zij voortdurend bezig. Luidruchtig en haastig komen en gaan hun zwermen. Arbeid, en haastigen arbeid is noodig, want hun verkwisting is buitengewoon. Wanneer een zwerm weer opvliegt uit de wildernis, elk met een bes in den snavel en tegelijk schril schreeuwend, gaat er heel wat van de lading verloren onderweg en ook bij het voeden der schreeuwende jongen valt er menig zaadje op den grond. En op deze wijze vervullen zij onbewust de taak het zaad of de bessen van tal van boomen in goede aarde te brengen. Ook andere vogels hebben deel aan deze verspreiding, maar geen doet het zoo systematisch en zoo openlijk.
Onder den boom waarin de kolonie verblijf houdt ligt steeds een tapijt van afval van verscheidene duimen dik. Oude nesten, stukken ongebruikt bouwmateriaal, de nootmuskaat met zijn koraalroode foelie, de blauwe quandong, de overblijfselen van vijgen, bessen, peperkorrels en tomaten, de harde zaadhulsen van de driebladige magnolia, dit alles vormt een mengsel van plantaardige stoffen als men onder geen anderen boom zal aantreffen. De Natuur is een wonderlijke huishoudster. Midden in het bosch doet zij zoodoende een oase van planten ontspruiten die elk hun oorsprong aan de glanzende calornis te danken hebben.
Men moet niet denken dat elk geluid van deze vogels, in glans en vlucht symbolen van het licht, schril en doordringend is. Als zij hun jongen voeden snappen zij voortdurend in verschillende zachter klanken en soms verdrijft een mannetje wel eens den tijd met zingen. Dan stralen zijn vlamroode oogen, hij werpt den kop achteruit en om zijn anders satijngladden hals rijst een schitterende kraag overeind. Zijn zang gelijkt op dien van een wel-onderwezen kanarie, nog meer fluitend, maar korter. Doch men moet geduld hebben en lang en stil wachten eer zij hun schuwheid overwinnen en zich doen hooren.
FIER EN GROOTMOEDIG
De Moretonbaai-esch, waarin een spreeuwenkolonie huist, is tevens de woonplaats van een paar geelgekuifde kakatoe’s en van een paar roodbruine zee-adelaars (Haliastur). De zee-arend, met zijn scherp gekromden bek, zijn vreeselijke klauwen en gepantserde pooten, is de vriend van alle kleinere vogels, die den diepsten eerbied voor hem koesteren. Nooit tracht een zwerm hem met boos gekijf in vereenigden aanval te verdrijven zooals den wreeden valk en den koenen havik. De reden van deze bewondering en vereering bleef mij lang raadselachtig, tot ik haar toevallig ontdekte. Twee dagen was het ruw weer geweest, de blauwe baai was troebel van de opgewoelde modder en zelfs het scherpe gezicht van den arend kon in het slijkerig water de visschen niet onderscheiden, zoodat hij het visschen blijkbaar er aan gaf. Op een klein, gedeeltelijk ontgonnen veldje achter ons huis zag ik hem zwerven en rondscharrelen met meer dan gewone belangstelling voor wat er op het drooge land te kijk is. In dezen tijd van het jaar nu zijn de groene slangen, die op kleine vogels en kikkers azen, zeer talrijk en de arend had klaarblijkelijk zijn gewone jachtterrein verlaten om de slangen te brandschatten. Na gracelijk te zijn neergeschoten op een laag boschje zag ik hem heenvliegen naar een Baloghia, ongeveer 150 meter verder en door mijn telescoop volgde ik hoe hij een kronkelende slang in stukken hakte en bij brokken van driekwart meter verzwolg. Dit was de reden van het ontzag der vogels; de arend verdelgde hun grootsten vijand, den groengelen moordenaar, wiens kleur en gedaante zoozeer overeenstemt met die van bladeren en dunne takken, dat hij hen steeds weer weet te verschalken. Maar de groote, roode detective bespeurt hem op 50 en zelfs 100 meter afstand. Met opgezette borstveeren zat hij roerloos op de uitkijk tot na vijf minuten een lichte schok van den hals aanduidde dat hij iets had gezien. Toen steeg hij op en schoot als een bliksemstraal neer op het gebladerte van een dichte acacia, om met een tweede slang in zijn klauwen naar zijn uitkijktoren terug te keeren. Tien minuten later herhaalde zich het zelfde nog eens, daarna bleef hij nog een twintig minuten rustig zitten en zeilde toen over de boomen heen weg in de richting van zijn nest in den boom der socialistische spreeuwen.
Maar hoe scherp hij ook waarneemt en met welk een juistheid hij zijn prooi pakt, toch onderscheidt hij niet van te voren tusschen aannemelijk en niet aannemelijk voedsel. Meestal wordt alles wat hij grijpt zonder nadere bezichtiging meegenomen. Heeft hij een zee-stekelvarken (Diodon) met zijn korte scherpe pinnen gegrepen, zoo laat hij het dikwijls reeds in de vlucht weer uit zijn klauwen vallen.
Wanneer er een school visch in onzen kuil in een hoek der baai is verdwaald, kondigt de zee-arend, gezeten op een der hoogste staken, ons steeds de vangst aan. Heeft hij zijn plicht als schildwacht vervuld, zoo vliegt hij onder het uiten van zijn eigenaardigen snerpenden kreet, naar een naburigen boom en wacht er zijn aandeel in den buit af. Zoodra wij hem een visch toewerpen in het ondiepe water, zwiert hij naar omlaag en grijpt haar. Van het vlakke strand evenwel kan hij ze niet grijpen. Twaalf keer achtereen trachtte hij eens te vergeefs een op het strand geworpen baardvisch te pakken, eindelijk streek hij neer en at zijn prooi op de plaats zelf op. Bij volgende proeven bleek ons dat een prooi zich ongeveer acht duim boven een niet-meegevend vlak moet bevinden wil de arend hem in volle vlucht kunnen grijpen, zonder gevaar te loopen zijn vleugeltoppen te beschadigen.
DE WITTE MUSKAATDUIF
Geen vogel, die hier meer de aandacht trekt dan de witte muskaatduif of Torres-straat-duif (Myristicivora spilorrhoa), die in den broedtijd het eiland bezoekt. De aardige, sterke vogels zijn wit, een gedeelte der vlerken is zwart en hun dons bleekgeel. Bij duizenden komen zij in de eerste week van September uit het Noorden om in Maart weer te vertrekken. Zij komen op het eiland om er te rusten en te broeden, maar overdag zoeken zij op het vastland hun voedsel. In groepjes van vier of vijf, soms wel tot honderd toe, maar meestal van dertig à veertig, vliegen zij tusschen het vastland en de eilanden heen en weer. Tegen het einde van den broedtijd, wanneer hun aantal verdubbeld is, ziet men een uur voor zonsondergang en een paar minuten er na een eindeloozen trek van ontelbare vogels over zee naar hun woonplaatsen op de eilanden vliegen. De boomtoppen zwiepen onder hun gewicht en men hoort niets dan een onafgebroken geruisch van suizende of klapperende wieken, van het koe-hoe-oe der mannetjes en het kraken en breken der twijgen wanneer een vlucht neerstrijkt of plotseling weer opvliegt. Maar zoodra de duisternis valt verbergen zij zich in het dicht gebladerte der wildernis, langzamerhand bedaard hun druk gekoer, tot men ten slotte niets meer hoort dan het eentonig ruischen der zee. Ik schat het aantal der zoo dagelijks heen en weer vliegende duiven op minstens 100000, maar hoe groot dit cijfer ook lijkt, het is gering vergeleken bij de myriaden vogels die in vroeger tijden de eilanden bezochten. Pioniers weten te vertellen van de dagen toen de negers nog geregelde strooptochten uitrustten en met kano’s vol vogels en eieren terugkeerden, die dan door de oudere bevolking werden verslonden, terwijl de jongeren zich van de begeerde lekkernij moesten onthouden, omdat, volgens het zeggen, anders de duiven allen zouden wegvliegen om nooit meer terug te komen. Toch schijnen deze meedoogenlooze jachten het aantal vogels niet merkbaar te hebben doen afnemen, maar het was de komst van de blanken met hun wel minder moorddadige, maar meer zenuwschokkende geweren, die de vogels verdreef.
Men moet uit het bovenstaande niet de gevolgtrekking maken dat de duiven in Noord-Queensland talrijker zijn vertegenwoordigd dan andere vogelsoorten. Integendeel, vele soorten zouden, als zij de gewoonte aannamen om zich evenals de duif tot zwermen te vereenigen, minstens even talrijk blijken, zoo bijvoorbeeld de geelgekamde kakatoe, de kalkoen, het loophoen, welke vogels, doordat zij zich over een groot oppervlak verspreiden, veel minder de aandacht trekken.
In populaire werken over natuurlijke historie worden omtrent de witte muskaatduif de meest tegenstrijdige dingen verteld en ik wil daarom ook de resultaten van mijn eigen jarenlang voortgezette waarneming meedeelen.
Het voedsel van de witte muskaatduif is zeer verschillend en bestaat volstrekt niet uitsluitend uit nootmuskaat. Alle mogelijke noten en zaden en zelfs geheele vruchten worden verorberd en men verbaast zich over het gemak waarmede pitten van betrekkelijk enormen omvang worden ingezwolgen en, nadat het vruchtvleesch verteerd is, weer worden uitgescheiden. Wanneer de vogels, van het vastland komend, op het eiland neerstrijken klettert een hagelbui van noten en zaden door het gebladerte heen op den grond onder iederen boom waar zich een zwerm neerzet. Het schijnt dat dan een deel van den vollen krop wordt geledigd, terwijl de rest het gewone verteringsproces volgt. Op deze wijze heeft er dus door tusschenkomst der duiven een voortdurende uitwisseling van zaden plaats tusschen het vastland en de eilanden.
De witte muskaatduif bouwt een ruw, plat nest van twijgen, soms ook van blaren, op allerlei soorten van boomen en op alle mogelijke plaatsen en niet uitsluitend in den nootmuskaatboom (Myristica). Gewoonlijk broedt een paar twee, soms ook drie jongen, telkens een te gelijk en voor elk ei wordt een nieuw nest gemaakt. Sommige duiven broeden op den grond en hebben dan in het geheel geen nest, wel vormen zij langzamerhand een walletje van uitgeworpen zaden, vooral nootmuskaat, om zich heen. Persoonlijke proefnemingen hier ter plaatse hebben mij tot de overtuiging gebracht dat de uitgescheiden nootmuskaten veel minder kiemkracht bezitten dan de versch van den boom geplukte. De zoo dikwijls herhaalde theorie, dat nootmuskaat, om goed te kunnen kiemen, eerst een chemisch proces in de maag van de duif moet hebben doorgemaakt, mist dus allen feitelijken grond. Het aandeel dat de duif heeft in de voortplanting van den boom bepaalt zich alleen tot het verplaatsen der zaden naar geschikten bodem.
DE AUSTRALISCHE KOLIBRI
Een van de meest zelfbewuste en tegelijk een van de kleinste vogels van het eiland is de zonnevogel (Cinnyris frenata). Gedost in een rijk olijfgroen, koninklijk blauw en schitterend geel, druk en levendig, dringt hij zich altijd pralend op den voorgrond. Zich voedend met honing en met de insekten die de honingdragende bloemen bezoeken, ziet men hem altijd in een omgeving die met zijn eigen schittering in overeenstemming is. Het grootste deel van zijn leven brengt hij door tusschen bloesems, hij is als het ware een bestanddeel van hun schoonheid en teerheid. Het goud van de gin-gee, het rood van de Indische koraalstruik, de magnolia en van den enkelen en dubbelen hibiscus wordt door zijn glanzende veeren weerkaatst, wanneer hij tusschen de bloemen fladdert en dartelt en van den honing nipt, dikwijls al zwevend op de wijze van den kolibri, op wien hij ook overigens gelijkt door de manier waarop hij de staartveeren uitspreidt. Als in September de koraalstruik een dom van rood is, verzamelen de zonnevogels er bij dozijnen. De buitengewone lengte van hun snavel stelt hen in staat bloemen te bereiken die voor andere vogels ontoegankelijk zijn en zij schijnen trotsch te zijn op dit voorrecht. De honing-zuigers bezoeken bloem na bloem, eenigszins systematisch, maar de zonnevogel vliegt van tros tot tros en proeft van een dozijn bloesems in den tijd waarin zijn luidruchtige mededinger met het air van een kenner er één uitzuigt. De nektar van de koraalstruik heeft voor den smaak der vogels dezelfde onweerstaanbare aantrekkingskracht als schoone kleuren voor den mensch en zoodra de boom met waarlijk tropische vurigheid in bloesems uitbreekt, wachten zij met onverholen ongeduld het komend banket. Ook de zonnevogels zijn dan op hun vroolijkst en terwijl zij, een half dozijn of meer bijeen, met opgeheven kopjes rondom een bloem zitten wachten, zingen zij met trillende keeltjes en snavels hun zacht en zwak gekweel, totdat zij met een schreeuw weer opvliegen, om een paar minuten later in een ander deel van den boom opnieuw te beginnen.
VOGELS ALS SEIZOENKONDERS
Aan de manucodia25 wordt het vermogen toegeschreven in te kunnen grijpen in de natuurwetten. Deze aardige vogel, met zijn zwartglanzende veeren, komt in September en voegt dan bij de geluiden der wildernis zijn eigen rijken toon, die veel gelijkt op het herhaalde roepen van den naam dien de negers hem geven: „Calloo-calloo”. Zijn komst wordt steeds met vreugde begroet, want men gelooft algemeen dat hij de Eupomatia – bron van een zeer gewaardeerd voedsel – noopt harder te gaan groeien. Dit geloof vindt zijn oorsprong in het feit, dat inderdaad kort nadat het eerste fluiten van den vogel wordt gehoord deze boom begint te bloeien.
Wanneer de snaterende Kauw (Cocorax melanorhamphus) verschijnt richten de negers hun blikken naar de heuvels, vast vertrouwend dat zij nu in hoogte zullen toenemen. „Kijk, berg springen op, klein beetje.” Wanneer de koraalstruik bloeit is het alleen om de witte muskaatduif aan te kondigen, wier eieren en jongen dan gemakkelijk te krijgen zijn.
Weer een andere seizoenkonder is de zeezwaluw. De legtijd dezer vogels valt, opdat de jongen geen gebrek zullen lijden, samen met de komst van enorme scholen jonge visch en de gedachten der negers keeren zich dan heel licht tot de „Tan-goorah” (Bonito, Thynnus pelamys) en andere geliefkoosde grootere visschen, die deze scholen plegen op te jagen naar de oppervlakte, waar zij door de rondzwierende, acrobatische zwaluwen worden opgepikt.
Als het geschreeuw van een cirkelende zeezwaluw aankondigt dat er een school door een bonito wordt vervolgd, haasten zich de negers in hun kano’s naar het tooneel der verwoesting. De bonito’s gaan zoo geheel op in hun vervolging dat zij op niets anders letten en een betrekkelijk gemakkelijke buit worden voor een bekwaam harpoenier. Op hun beurt worden de bonito’s weer door haaien aangevallen, zoodat ook deze nu en dan worden gevangen. Met een haai aan den harpoen, wild heen en weer gerukt met zijn zwakke schorskano, voelt een echte neger zich eerst goed in zijn element. Hij kent niet de minste vrees voor den haai en is alleen maar beducht voor het behoud van zijn lijn en harpoen en net zoolang solt hij met het dier, tot het zich uitgeput naar de kust laat slepen.
Maar ook de zeezwaluw heeft haar belager en de kleine vervolgde vischjes zouden zeker grinniken van voldoening als zij konden zien hoe de ranke fregatvogel (Fregala ariel) dikwijls de zwaluw weer haar prooi ontrukt. In wijde, statige kringen zweeft deze tyran der luchten boven de krijschende onergdenkende zeezwaluwen om, wanneer er een een visch heeft gegrepen, als een pijl op haar neer te schieten en den verschrikten vogel zoo lang te vervolgen tot hij zijn buit laat vallen, waarop dan de fregatvogel hem wegsnapt eer hij het water heeft bereikt. De volharding en onstuimigheid waarmede een zeezwaluw door den fregatvogel wordt vervolgd en de vlugheid en zekerheid waarmede de vallende visch wordt gegrepen is een ongeëvenaard schouwspel in de natuur.