Kitabı oku: «Bekentenissen van een strandvonder», sayfa 5
VIERDE HOOFDSTUK
DE KORAALTUIN
Brammo-baai bezit een koraaltuin, een zoom van wonderlijk en veelvormig gewas langs de laag-watergrens. Vroeger deed deze tuin niet onder voor de lieflijkste bloemengaard te land, maar een geweldige storm in 1903 heeft hem zwaar geteisterd, de meeste zijner fantastische koraalvormingen verwoest en bovendien overtogen met een bruine, kleverige modder; het zal nog lang duren eer hij zijn oorspronkelijke betooverende schoonheid heeft herkregen. In dien vroegeren tijd omvatte deze onderzeesche tuin verscheidene bunders en men kon er „planten” vinden van alle mogelijke gedaante en van de schitterendste of teerste kleuren. Men vond er kreupelhout, stamboomen en snoeiboomen, er waren groote boeketten, druiventrossen, dikke bloemkolen en teer-roode waaiers. Er waren ronde, schedelvormige gewassen met de hersenwindingen bloot, er waren hertenhorens, meters lange zweep-riemen, bruine en witte massa’s die op fantastisch suikerbakkerswerk geleken en ingewikkeld kantwerk van diep indigo. Sommige vertakte planten zijn sneeuwwit met mauve punten, andere citroenkleurig en witgepunt, weer andere wit en geel- of lichtblauw gepunt.
Op de rotsen groeien ongesteelde paddestoelen, die bloeien als reusachtige chrysanthemums en ruwe verdikkingen, boot- of kanovormig; verder bekers en kommen, reeksen van schalen, misvormde sauskommen en vreemdsoortige vazen. Dunne vlokkige, brooze slierten als wingerdranken, bruin en goudgeel hangen er aan; Caurie’s en andere molusken bevolken de scheuren en spleten.
Een koraalrif is een van de gruwelijkste slagvelden der natuur, weekdieren zijn de meest schaamtelooze moordenaars en kannibalen. Geen wezen is voor hen veilig, tenzij het vlug is, of van schrikwekkend uiterlijk, of met reuzenkracht begaafd of geheel bepantserd.
Een doodonschuldige krab neemt er het uiterlijk aan van een verslindend monster, een ander doet zich voor als een ruw met mos begroeid stukje steen en verbergt zijn scharen zoo zorgvuldig dat alleen een onhandige beweging hem kan verraden. De aardige caurischelp, geel, grijs en bruin, werpt een bruinen, witgespikkelden sluier over zich van de zelfde tint als de rots waarop zij kruipt en die haar geheel onzichtbaar maakt. Raakt men het diertje maar even aan zoo werpt het zijn vermomming af, haalt den fijnen sluier naar binnen, sluit zich en blijft roerloos, als een doode leege schelp liggen, totdat het meent dat alle gevaar geweken is. Eerst bij een koraalrif leert men begrijpen wat de strijd om het bestaan beteekent. De kalksteenen riffen zelf al zijn er doorzeefd door tunnelgravende schelpdieren. Een glanzend zwart, torpedovormig dier boort zijn eigen graf in de harde kalk. Want al verbergt het zich duimen diep en al is de ingang tot zijn hol nauwelijks zichtbaar, toch is het er niet veilig. Zijn vijand weet het te vinden, boort een gat door zijn schaal en zijn met zooveel moeite uitgeholde schuilplaats wordt zijn graf. Overal heerscht er strijd, oorlog tot den dood. Elk wezen is er voortdurend bedreigd en op zijn hoede; één, de heremiet-krab, gebruikt zelfs nog de overblijfselen der op het slagveld gevallenen tot haar verdediging. Slechts ten deele bepantserd, wringt zij het onbeschermde deel van het lichaam in een ledige schelp, telkens, naar mate zij groeit, een grootere woning uitzoekend.
Doch niet alleen de fantastische koraalvormingen, ook de levende poliepen zijn schoon. De planten, die er droog als een zware steenmassa vol gaatjes uitzien, bloeien met verwonderlijken rijkdom als het leven-schenkende water hen bedekt. De beste tijd om deze teere zeebloemen te bewonderen is een volkomen kalme dag, wanneer alle bezinksel in het water is neergeslagen. Het is dan doorschijnend als bergkristal, een volkomen heldere lens. Van de kanten van een lichtgeel koraalbrok in den vorm van een paddestoel hangen rijk-bruine algen in slierten en franjes omlaag. Kleine kegeltjes bezetten zijn oppervlak, elk van welke de woning is van een levende, stervormige bloem, een bloem, die het vermogen bezit zich te ontplooien en terug te trekken naar willekeur. Elke bloem heeft zijn eigen kleur, er zijn blauwe in verschillende tinten en schakeeringen van cobalt tot lavendel, maar ook roode, oranje, bruine, groene en grijze. Van boven bezien zijn zij allen hetzelfde: veelstralige, ingewikkelde sterren van groote schoonheid, die aan vorst-bloemen op glas doen denken. Van terzijde gelijken zij volkomen symmetrische dennenboomen. Al deze bloemen of boomen of sterren zijn schuw en vreesachtig. Bij het minste geplas trekken zij zich terug, om na een poosje weer een voor een op te duiken, totdat de geele rots wederom straalt als een tuinbed.
Op de koraalbrokken, die opeenhoopingen van poliepengeraamten, leven ook hooger georganiseerde wezens. In de eerste plaats een weekdier dat eenigszins op de Surpula gelijkt. In zijn jeugd hecht het zich aan de koraal vast en begint er zijn woning te bouwen, die uit een kalkachtige buis bestaat, gelijkend op een dikken, midden in een fantastische kronkeling versteenden worm. Deze ingewikkelde tunnel wordt van voren door een rond, glimmend-bruin schijfje gesloten. Een paar duim onder water ziet dit diertje er uit als een parel, maar wanneer men er op blijft kijken, ziet men het bewegen en vijf roode stralen te voorschijn komen en als wimpels heen en weer wuiven. Ofschoon welbehuisd, is dit diertje even schuw als de koraalpoliep, bij het minste alarm verdwijnt het onmiddellijk en ziet men opnieuw de parel-deur glanzen. Tracht men echter de parel te bemachtigen door de buis af te breken, zoo blijkt zij even bedriegelijk als een zonnestraal. Telkens trekt zij zich verder terug, totdat de rand der buis gelijk is met de oppervlakte van het stuk koraal waarin zij is verstoken. Door deze levende stralen gelijkt de ingemetselde worm aan den eenen kant op de koraalpoliep, aan den anderen kant op de onbehuisde bêche-de-mer. Sommige bewoners van het rif, die ook trachten mee te doen, vertoonen vijf punten inplaats van stralen, maar weer andere slieren met blijkbaren trots geheele bundels van min of meer schoon gekleurde stralen rond. Een worm, die soms als een waterslang zwemt en dan weer roerloos in het zand ligt, evenals de bêche-de-mer, heeft het naakte bruine lichaam omzoomd met een levenden robijnrooden nimbus.
Behalve het gruwelijk kannibalisme moet nog een ander gevolg der overbevolking worden genoemd. Misschien zullen sommigen het niet willen gelooven, maar het is een feit dat enkele bewoners der koraalbank commensaals houden. Zelf ruim genoeg behuisd, bieden zij gastvrijheid aan daklooze en onbeschermde vreemdelingen, die de wreede Natuur minder heeft toegerust voor den strijd om het bestaan. Een teerhartig weekdier (Pinna) aanvaardt het gezelschap van een prachtige soort van sprinkhaankreeft (Squilla mantis), een teer en aanhankelijk dier, dat sterft zoodra men het uit zijn asyl haalt. Deze zelfde gastheer herbergt tevens een zeer zonderling schepsel, zonder eenige bekoring, een klein aaltje, dat er uitziet als uit bergkristal gesneden en zonder ander verschil tusschen kop en staart dan dat het eene einde wat langzamer dunner wordt dan het andere. Het kan zich nauwelijks bewegen en kruipt met den uitersten graad van traagheid. Een van de oesters neemt de bescherming op zich van een ronde krab, die in enkele opzichten op een luis gelijkt en een groote anemoon huisvest een schitterenden visch, scharlaken en zilver en met purperen strepen.
De bloemen van een koraalrif leven. Een boeket van teere, lavendelkleurige takken heeft een eigen, rhytmisch zwaaiende beweging. Eén aanraking, en als door tooverslag is de kleur verdwenen en er blijft niets over dan een dofbruine klomp op de rots, waar het water uitzijpelt. Een ander plantvormig wezen, dat diepgroen is, verbleekt bij aanraking evenals het kruidje-roer-me-niet te land.
Een garnaal (Gonodaclylus chiragra) kan als een kleine monsterverzameling dienst doen van die zuiverst-glanzende edelsteenen, die de duistere grotten van den oceaan verbergen. De emeraldgroene staart is omzoomd met een kant van doorschijnend goud, ook het malachieten lijf heeft een goudglans; de groote pooten zijn van emerald met gewrichten van robijn en zilveren klauwen, de kleinere pooten zijn als van amber, terwijl het geheel nog versierd is met stippen en vlekjes van saphier. Lange witte voelhorens, teer en ondoorschijnend, ontspruiten uit den kop. Toch is het haar bestemming niet door den mensch bewonderd te worden, zoodra zij aan de lucht komt, verbleekt haar glans zeer spoedig. Dienen haar kleuren misschien om de aandacht te trekken van een of anderen visch, voor wien zij een bijzondere lekkernij is? De Natuur kent zelfs voor de voortbrengselen der hoogste kunst geen mededoogen.
Geheel anders weer is het onbewuste genie dat thans om een korte beschrijving vraagt. Een schitterend voorbeeld van vermomming, bezit het op zich zelf niet de minste aantrekkelijkheid. Elke houding, elke beweging is een deel van de rol die het speelt en nooit mag het, op straffe des doods, een fout begaan. Tusschen velden van grauw, groenachtig, modderkleurig wier, ziet men soms één onaanzienlijk klompje, nauwelijks merkbaar en met soms groote tusschenpoozen bewegen. Dit kleine, slordige hoopje wier verbergt een weeke, verschrompelde krab, wier teere klauwen en borstelige pooten met modderig mos bedekt zijn en wier zonderlinge lichaam geheel schuil gaat in een parasitische begroeiing of nabootsing daarvan. Zelfs bij het nauwkeurigst onderzoek kan men geen duidelijk verschil waarnemen tusschen deze kunstmatige en echte algen. Om het artistiek bedrog nog te volmaken houdt het beest nog in een van zijn klauwen een brok verweerd koraal vast, dat het loslaat wanneer het schrikt en ineenkrimpend roerloos blijft liggen, maar dat het weer opneemt wanneer het zijn weg vervolgt.
Om den koraaltuin op zijn voordeeligst te zien moet men er niet door loopen, maar overheen varen. Op een kalmen, helderen dag, wanneer de toppen der hoogste koraalstruiken niet meer dan een voet onder water zijn en al die teere draden, die bij eb onzichtbaar zijn of plat neerliggen, heen en weer wuiven. Kleine vischjes, glanzend als edelsteenen, schieten en dartelen dan tusschen de dooreengestrengelde vertakkingen door, of blijven een oogenblik trillend zweven, als kolibri’s der zee die honing nippen. Een bleekroode, doorschijnende visch, niet grooter dan een potlood, wringt zich in en uit de citroenkleurige koralen. Een andere, nauwelijks een duim lang, blauw als een saphier en met gouden vinnen en staart, zweeft boven een zwartblauwe miniatuurgrot. Ginds dartelt een geheele school, sommigen goud, sommige groen met een weefsel van gele lange draden sliertend aan de benedenlip. Een rank diertje, half roze, half grijs, dat in een notendop zou kunnen zwemmen, ontvouwt er zijn doorschijnende bekoorlijkheid. Opvallende, gedurfde kleuren zijn er even gewoon als bij de wedrennen. Soms vertoont zich een visch van bevrozen zilver, wien purperen haren, wel een voet lang, van den rug vloeien. Sommigen noemen hem de „damesvisch,” om zijn schoonheid en gratie (Alectis ciliaris). Meer voorkomend is de „slaapvisch,” zalmvormig, van glanzend koper en met schitterend blauwe stippen en teekens versierd. Roerloos blijft hij in het water staan en ontwaakt dikwijls niet eer voor de speer van een hongerigen neger hem spietst.
Dichter bij de kust is de steenachtige bodem bespreid met massa’s van die bijzondere geraamtelooze koraalsoort, bekend onder den naam van alcyonaria, een leelijk, maar tyranniek gewas, dat andere, teerdere koralen verdringt en verstikt. Het komt in verschillende kleuren en vormen voor. Wanneer het bij eb bloot ligt ziet het er walgelijk, als bedorven vleesch uit, maar onder water, met zijn levende, stervormige bloemen is het aantrekkelijker.
WONDERLIJKE VISSCHEN
In de holten en spleten van het koraalrif leiden ook eenige wonderlijke visschen een verlaten en eenzaam bestaan, opgesloten als de kwalijkriekende kluizenaars in hun rotscellen bij Lhassa en afhankelijk van de aalmoezen der rijke en vriendelijke zee. Hun lichamen schijnen zich aan te passen bij de vormen der holten waarin zij leven en om een exemplaar ongeschonden te bemachtigen moet men den vorm waarin zij geperst zijn stukslaan. Tot het laatste oogenblik klampt zich de bewoner aan zijn hol vast, want daarbuiten is hij een zwak, hulpeloos wezen, niet instaat zich zelf te redden, ofschoon hij klaarblijkelijk behoort tot de familie der haaien.
Een ander grotbewoner, een ineengedrongen gedrocht met vooruitstekende tanden, spuit, wanneer men zijn schuilplaats bij eb nadert, een straal water uit; onder hem ligt de grond bezaaid met de schalen van de week- en schaaldieren die hij heeft verslonden.
Onder steenen verborgen wonen wezens van veranderlijken vorm en kleur, ovale en ronde lichamen, bruin, grijs, glimmend zwart met bruinen zoom, roze met grijze strepen en franje – waar vijf spartelende pooten, ongeveer een voet lang, van uitstralen. Ofschoon van twijfelachtig uiterlijk en meer gelijkend op een of ander kruipend ondier in een nachtmerrie dan op een werkelijk bestaand wezen, is het toch niets anders als de schuwe en onschuldige zeester. Zoo prikkelbaar schijnt zij te zijn, dat zij, wanneer zij gevaar loopt gevangen te worden, blijkbaar zonder eenige pijn brok na brok haar kronkelende pooten opoffert. Men verzekert dat nog nooit iemand een zeester geheel onbeschadigd met de hand heeft kunnen grijpen, maar er is toch een soort hier die, ofschoon ze den naam „fragilissima” (uiterst breekbaar) dien haar de wetenschap heeft gegeven, verdient, toch wel voorzichtig kan worden opgenomen, zonder ook maar een lid te verliezen. Overigens is het verlies van een poot voor een dier dat, niet grooter dan een halve noot, er vijf bezit van 12 tot 14 duim lang en elk voorzien van ontelbare voeten, niet van heel veel beteekenis.
Maar alle merkwaardige dieren die een koraalrif bewonen te beschrijven zou mijn krachten verre te boven gaan, ik wil nog slechts eenige van de meest opvallende vermelden.
DE ZEESCHORPIOEN
Pas op den steenvisch (Synanceia horrida), den adder der zee, ook wel genaamd zeeduivel om zijn kwaadaardigheid, of wratkop om zijn afzichtelijkheid, of leeuwvisch wegens zijn gewoonte om zich in verborgen holen te verschuilen, of zeeschorpioen wegens zijn giftigheid. Ruw en stekelig van uiterlijk, met bosjes en slierten zeewier op den rug, nauwelijks te onderscheiden van de rotsen waar hij tusschen schuilt, is hij bovendien bewapend met stekels, die in het verschrikkelijkste vergif gedompeld zijn. Er zijn vele visschen die pijnlijke en zelfs gevaarlijke wonden kunnen veroorzaken, maar geen wordt meer gevreesd dan de afzichtelijke steenvisch. Gelukkig is hij betrekkelijk zeldzaam en zelden ook ontsnapt hij aan de scherpe waarneming der negers als hij zich tusschen het wuivend zeewier beweegt. Met een grijns van voldoening wordt hij dan gespietst en, omhoog gestoken op een rots, gesteenigd tot er niets meer van over blijft. Totale vernietiging is volgens de negers noodzakelijk, zal een door het beest veroorzaakte wond geen kwade gevolgen hebben. Bovendien moet een neger, die het ongeluk heeft gehad met den steenvisch in aanraking te zijn geweest, het gewonde lid een geheelen dag in stroomend water houden. „Stel,” aldus beschrijft een neger de uitwerking van een verwonding, „stel, dat kerel-stekel ga door je voet, jij schreeuwen heelen nacht als een stier; been van jou zwellen op, dan zweeren, zou je doodgaan.”
De wratkop heeft in zijn karakter veel van de adder. Hij is niet heftig en verraadt zich niet door een beweging. Als men hem niet aanvalt of onverwachts op hem trapt is hij even onschuldig als een kanarie. Maar waarom dan is hij met zulk een verschrikkelijke bewapening uitgerust? Een vol dozijn van de scherpste stekels bezet den rug, elk verborgen in een ruw-kartelig uitsteeksel, dat, als de visch in zijn natuurlijk element is, haast niet van zeewier valt te onderscheiden, vooral wanneer de visch – wat hij echter eerst op rijper leeftijd doet – ook aan echte algen toestaat zich op zijn lichaam vast te hechten. Elke stekel, van opaal-blauwe kleur, is omgeven door een zak met een kleurlooze vloeistof, die het vergif heet te bevatten, en die als de stekel wordt gebruikt, tevens wordt uitgespoten. Aan de zijden en in geringer aantal ook aan de buik, bevinden zich onregelmatige rijen van kratertjes, die eveneens over een afstand van meer dan een voet een melkachtige vloeistof kunnen uitspuiten. Op de punt van een speer gestoken, schokt het dier krampachtig en spuit naar alle kanten en over het geheele lichaam dit vocht uit, dat zoo scherp moet zijn als vitriool.
Met zijn ingedeukten kop, zijn grotachtigen, van binnen afschuwelijk groenen muil, zijn stekels en tanden, zijn uitbarstingen, zijn groote waaiervormige borstvinnen, kortom zijn geheele wanstaltigheid, verdient de steenvisch ten volle den naam „Horrida” (afschrikwekkend). Waarom en waartoe bestaat zulk een monster in deze „beste van alle werelden?” Maar voor de Chineezen is hij een lekkernij, zij betalen er met plezier ƒ1,50 het pond voor; men zegt dat de smaak op dien van krabben gelijkt.
BURRA-REE
Een bewoner van den koraaltuin, dien wij niet mogen vergeten, is een soort stekelbuik (Tetraodon ocellatus) die zich tot de uiterste grens uitzet wanneer hij uit het water wordt gehaald.26 Men gelooft algemeen dat zijn vleesch vergiftig is, ofschoon het er aanlokkelijk uitziet. Autoriteiten verzekeren dat de vergiftigheid beperkt is tot de lever en den eierstok en dat men het vleesch, wanneer deze deelen slechts verwijderd worden, veilig kan eten. Doch laat anderen, onverschillig voor pijn of levensmoede, er de proef van nemen. Negers van middelbaren leeftijd vertellen, dat hier eens een monsterlijke burra-ree gespietst werd en dat enkelen die honger hadden hem kookten en opaten. Zij stierven allen, of werden althans doodziek. Ook een paar jaar geleden stierven er twee Maleiers die van het vleesch gegeten hadden. Geen neger waagt dan ook meer den visch aan te raken met iets dat korter is dan een vischspiets.
Ook de Tetraodon heeft in den strijd om het bestaan zijn toevlucht moeten nemen tot nabootsing van zijn omgeving, blijkbaar zijn er dus nog visschen met een maag sterk genoeg om zulk een opgeblazen dier in zich op te nemen.
VIERDUIZEND TEGELIJK
In het heldere water van Brammo-baai dreef eens een groenachtig zwart voorwerp, van ongeveer een meter breed en anderhalf lang. Het bewoog zich langzaam maar met vasten koers evenwijdig aan de kust. Wij voeren er op af en gebruikten, toen wij vlak bij den vreemdsoortigen visch waren, de bootshaak bij wijze van speer. Maar tot onze verbazing ging de bootshaak dwars door het vermeende lichaam heen en vier of vijf doode vischjes van ongeveer acht duim lang, kwamen boven drijven. Wij begrepen dat, wat wij voor één visch hadden gehouden, een geheele school van dicht tezamengebalde vischjes was. Maar zóó dicht waren zij opeen gepakt, dat het zonder scherp toezien niet mogelijk was de afzonderlijke leden der groep te onderscheiden. En zoo innig was hun verbinding, zoo overeenstemmend hun instinkt of wil, dat zij als het ware slechts één geest en één hart schenen te bezitten. Hier waren niet veertig of vierhonderd, maar minstens vierduizend afzonderlijke wezens, die zich tezamen als één individu gedroegen. Voor een oogenblik uiteengedreven door bootshaak of roeispaan, sloot zich de massa onmiddellijk en automatisch weer aaneen om haar zwaaienden koers weer te vervolgen.
Bij onderzoek bleek dat de gedoode exemplaren op lampreien geleken, zij waren olijfgroen met bleekgele strepen en teekens. Elk van de beide kieuwspleten eindigde in een tweekantige spoor, doorschijnend als glas en zoo scherp als alleen de Natuur haar wapens weet te maken. Zonder twijfel hadden wij te doen gehad met een school van de gestreepte katvisch (Plotosus anguillaris, behoorende tot de Meervallen, Siluridae).
EEN MEDEDINGER VAN DE OESTER
In de onderzeesche koraalgrotten vindt men twee of drie soorten zee-egels (Echinus), met lange dunne stekels rond hun bolle lichamen. Een er van (Diadema setosa) is gekenmerkt door wat een tintelend blauw juweel gelijkt en naar men meent het oog is en dat zijn glans verliest zoodra het dier uit het water wordt genomen. Een andere heeft een middelpunt van koraalrood. De zwarte stekels, ongeveer tien duim lang, zijn buitengewoon scherp en ook buitengewoon broos. Sommigen beweren dat deze dieren het vermogen bezitten deze stekels den aanvaller tegemoet te werpen, althans bij het grijpen worden de vingers reeds gestoken, terwijl de egel schijnbaar nog buiten hun bereik is. Met eenige voorzichtigheid kan men ze echter zonder gevaar opnemen.
De zee-egel is een wonderlijk, mooi en interessant dier en bovendien in het goede seizoen een uitstekend voedsel. Om hem als zoodanig te waardeeren hale men hem met een visch-spiets uit zijn blauwe koraalgrot te voorschijn, ontdoe hem, maar zonder de vingers te gebruiken, van zijn stekels en snijde hem middendoor. Een eenigszins vies uitziend vleesch komt dan bloot. Maar de smaak, o die smaak! Hij overtreft dien van de verrukkelijkste oester, heeft veel meer nog het zilte en piquante van den oceaan.
Men zegt dat de zee-egel alleen van plantaardig voedsel leeft, maar mijn eigen waarnemingen hebben mij tot de meening gebracht dat hij toch ook, hetzij voor voeding of voor de opbouw van zijn geraamte, afhankelijk is van sommige bestanddeelen der koralen. Is hij het niet die de koraalwallen afbreekt en verpoedert? Hij heeft een paar wonderbaarlijke kaken, bij de ouden bekend als de „lantaren van Aristoteles.” Zij bestaan uit vijf ribbels van een beenachtige stof met emaille kanten, die in het midden van een schijfvormigen mond over elkaar schuiven. Met dit prachtige werktuig breekt en bijt en knaagt hij de koralen stuk. Andere wetenschappelijke waarnemers verzekeren dat de Echinus een zuur vocht afscheidt, waarmee hij de rots verwoest en dat de kaken slechts dienst doen om het puin te verwijderen. Maar hoe is het dan te verklaren dat de lichaamsholte dikwijls opgevuld is met kleine schilfers koraal? Misschien dat de wonderlijk zachte en eigenaardige smaak wel is toe te schrijven aan de assimilatie der kalk.
Zoo zien wij dan de koraalrif-bouwende poliepen rusteloos in de weer aan hun geweldige bouwwerken, terwijl terzelfder tijd andere wezens even vlijtig bezig zijn ze weer af te breken om er den vasten grond der continenten van te vormen.
HAAIEN
De negers hier kennen geen vrees voor haaien, ofschoon zij wel alle mogelijke voorzorgen nemen om krokodillen te vermijden, wanneer zij een inham of kreek oversteken. Hun onverschilligheid voor haaien berust op het geloof dat een haai nooit een levend mensch aanvalt. En werkelijk schijnt dit zelden voor te komen, niettegenstaande de negers bij de bêche-de-mer-vangst soms uren achtereen te water blijven. Veel grooteren angst hebben zij voor den monsterlijken Promicrops itaiara (Engelsch: groper; taster), die, roerloos liggend tusschen de koraalbrokken van het Barrier-rif, alles bespringt wat in zijn nabijheid komt en ook menschen vervolgt met een volharding die vreemd is aan den schichtigen, achterdochtigen haai. Onlangs werd een sterke negerjongen bij het duiken door zulk een visch aangevallen. Het beest had het hoofd van den jongen in zijn wijden muil en wondde hem ernstig aan hoofd en schouders, maar gelukkig wist de jongen zich nog los te worstelen.
De kapitein van een bêche-de-mer-schoener roeide eens in een bootje langs een rif niet ver van Dunk-eiland, terwijl verscheidene van zijn zwarte manschappen aan het duiken waren. Plotseling werd een van hen door een haai aangegrepen en zoo vreeselijk toegetakeld, dat hij binnen weinige oogenblikken stierf. Ofschoon de kapitein en drie van zijn kameraden vlak bij hem waren en allen voorzien waren van zwembrillen, terwijl de zee kalm was en het klare water nauwelijks tien voet diep, had toch niemand het beest, dat Jimmy’s dood veroorzaakt had, gezien. Nu was jaren geleden een landgenoot van Jimmy eveneens door een haai gebeten, maar, schoon voor zijn geheele leven verminkt, nog ontkomen. Door een zonderlinge redeneering kwamen daarom de makkers van Jimmy tot de overtuiging dat beide ongelukken, ofschoon er een paar jaren tusschen lagen en de plekken waar zij plaats grepen 200 mijlen van elkaar verwijderd waren, door eenzelfden geheimzinnigen „duvel-duvel” van de zee veroorzaakt waren. Zoodat ook dit voorval hun geloof in de onschadelijkheid van haaien in het algemeen in het minst niet schokte.
De haaien bij onze eilanden zien er overigens niet tegen op om dieren, grooter dan een mensch, aan te vallen. De eilandjes Mung-ungnackum en Kumboela zijn slechts door een ondiepe straat van een halve mijl van Dunk-eiland gescheiden. Bij zeer laag water komen er twee bruggen bloot, een zandbank en een breed, vlak koraalrif, waartusschen een lagune, waarin het water niet dieper is dan zes of zeven voet. De paarden op ons eiland nu hebben de gewoonte bij zulk een gelegenheid een uitstapje naar Kumboela te maken; soms zelfs is hun zucht naar een verzetje zoo sterk dat zij zelfs bij vloed overzwemmen. Eens was er een paard op den terugtocht van zulk een uitstapje; het water boven de zandbank stond drie voet. Toen het dier het strand naderde schoot plotseling een haai uit de lagune op hem af en snapte naar een van zijn voorpooten. Het paard spartelde en sloeg toen met zulk een kracht uit, dat de haai als een voetbal uit het water vloog. Hij was vijf à zes voet lang. Het paard droeg nog weken lang den indruk van een beet in zijn hiel.
Een ander maal, toen een van onze meest geliefkoosde honden in een over-ijverige maar belachelijke poging om een of anderen visch te pakken, overboord sprong, zagen wij even achter hem de rugvin van een haai boven water uitsteken. Blijkbaar wachtte het ondier tot de onbekende indringer op zijn gebied vermoeid zou worden. Toen wij echter naderden ging hij een eind verder en na een kogel in den rug te hebben ontvangen, verdween hij geheel en al.
SCHILDPADDEN
Drie soorten bewonen onze wateren: de karetschildpad (Thalassochelis caretta), de echte karetschildpad (Chelone imbricata) en de soepschildpad (Chelone mydas). De beide laatsten zijn planteneters en eetbaar, maar het vleesch van de eerste, die zich met visch en weekdieren voedt, smaakt sterk. Daar bovendien haar schild van weinig of geen waarde is, wordt er zelden jacht op gemaakt, ofschoon de negers haar toch niet geheel versmaden. De karetschildpad is sterk en weert zich flink als zij gevangen wordt. Zij schijnt ook een grootere levenskracht te bezitten dan de andere soorten en dat zal misschien diegenen verwonderen, die het hart van een groene schildpad nog hebben zien kloppen, lang nadat het uit het lichaam was genomen, en haar ledematen een uur nadat zij waren afgesneden bewegen.
De echte karetschildpad levert het schildpad voor den handel en is zeer gezocht. Het vleesch bezit in hoogen mate den eigenaardigen schildpadsmaak en is daarom ongenietbaar, maar de negers waardeeren het bijzonder. Meer noordelijk gelooft men algemeen dat het onder omstandigheden zeer vergiftig kan zijn. Men doodt en slacht haar daarom zeer voorzichtig, want als een zekere klier in den nek of schouder wordt geopend zou het gif zich in het vleesch verspreiden. Ofschoon zich hier nooit een geval van vergiftiging door schildpadvleesch heeft voorgedaan, nemen de negers toch steeds dezelfde voorzorgsmaatregelen. Ook het vleesch van de lederschildpad (Dermochelys coriacea), die van visch, weekdieren, schaaldieren etc. leeft, is giftig, maar deze is in dit gedeelte van den Stillen Oceaan zeldzaam, ofschoon zij wordt aangetroffen in Torresstraat.
In een standaardwerk over natuurlijke historie wordt verzekerd dat de inboorlingen de platen schildpad van het schild van de echte karetschildpad losmaken door op den rug van het dier een vuur te stoken. „De platen kunnen dan gemakkelijk worden verwijderd, men laat de schildpad loopen en na een poosje is zij opnieuw er van voorzien.” Dit is zonder eenigen twijfel een fabeltje, want de longen van de schildpad liggen zoo dicht onder het schild dat zij zeker de hitte niet zouden kunnen verdragen. Maar misschien vindt het verhaal zijn oorsprong in het feit, dat het schild, na den dood van het dier, wel eens boven een zacht vuurtje wordt gehouden, waardoor men de platen makkelijker met een mes kan losmaken. Deze methode echter wordt zelden toegepast, de beroepsjagers laten het werk òf aan de zon over, òf begraven het schild in zuiver zand om de platen los te maken wanneer verrotting is ingetreden. Het blootstellen aan het vuur toch verslechtert de kwaliteit van het schildpad.
De soepschildpad, met haar dunne gezwaluwstaarte platen, is het talrijkst en wordt voornamelijk als voedsel gezocht. Toch is niet van alle exemplaren het vleesch genietbaar, oude mannetjes rieken zoo sterk dat het er niet bij is uit te houden. Zelfs het goede vleesch, hoe zacht en delikaat het ook moge zijn, wordt door vele Europeanen niet gewaardeerd.
Belangwekkend is de wijze waarop het wijfje van de soep-schildpad haar eieren legt. Haar „nesten” bestaan uit ondiepe kuiltjes in het zand. Het merkwaardige is nu, dat zij den dag voor dat zij haar gewichtige taak vervult, een groot aantal van die kuiltjes graaft. Of zij dit doet met den bewusten opzet haar op de eieren beluste vijanden te misleiden, of dat zij handelt uit die grilligheid, die ook andere vrouwelijke wezens in dienzelfden toestand kenmerkt, weet ik niet. Maar den volgenden dag graaft zij weer nieuwe kuilen, in enkele waarvan zij haar eieren legt, waarna zij deze dichtvult en den bodem effent en glad maakt. Is het nest ver genoeg buiten de hoogwatergrens zoo bedekt zij het ook wel achteloos met gras en dorre bladeren. De zonnewarmte broedt nu de eieren uit. Het graven dezer laatste, overbodige nesten heeft dus blijkbaar een misleidende bedoeling. Toch is de list van de schildpad niet geheel afdoend. Want hoe kunstig ook het ware nest werd verborgen, het spoor er heen en er vandaan is even duidelijk als bij de andere, nagemaakte en de kans om een echt nest te vinden is dus omgekeerd evenredig met het aantal kuiltjes. Na een paar dagen echter heeft de wind alle sporen uitgewischt en kan alleen een geoefend oog het nest ontdekken. De negers onderzoeken alle waarschijnlijke plekken met hun speer en hebben de ware meestal gauw gevonden.