Kitabı oku: «Bekentenissen van een strandvonder», sayfa 6
Op een plaats waar de echte karetschildpad zeer talrijk is wijken sommige exemplaren op merkwaardige wijze van deze gewoonte af. Op verscheidene eilanden bestaat de bodem uit een conglomeraat van koraalpuin, schelpen en zand. Hierin graven nu de schildpadden cylindervormige schachten van ongeveer 18 duim diep bij een doorsnee van 6 duim en met gladden loodrechten wand; geen mensch zou dergelijke kokers zonder behulp van een bijtel kunnen maken. Of de dieren ze graven met de voorpooten, of boren, of uitbijten weet ik niet. In elke schacht leggen zij van 120 tot 150 eieren, die zij losjes met het uitgegraven materiaal bedekken. Wanneer nu de jongen uitkomen kunnen alleen de bovenste uit den kuil klimmen, de overige, verreweg het grootste deel, sterft ellendig op de plek hunner geboorte die tegelijk hun graf is. In de nabijheid zijn ook zandige stranden en daar kweeken andere schildpadden op de gebruikelijke manier groote gezinnen. Waarom nu enkele individuen zulk een moeite doen om, tegen het natuurlijke instinkt in, de vermeerdering en instandhouding van de soort te belemmeren, is raadselachtig. Bovendien worden honderden van deze abnormale nesten gegraven op plekken buiten de hoogwatergrens, waar het gras zoo dicht is dat het een haast ondoordringbaren wal vormt voor de jongen die het geluk hebben uit den kuil te komen en nu naar zee willen. Neemt de Natuur zelf hier, bevreesd voor overbevolking van de „nimmer verzadigde zee” haar toevlucht tot Malthusiaansche praktijken? Hoe dit zij, niettegenstaande deze positieve beperking, worden de jongen bij myriaden voortgebracht.
Op ditzelfde eiland kan men de geraamten van 14 groote soepschildpadden op een rij zien liggen. Een tijdelijk bezoeker had, verbaasd over het enorme aantal schildpadden en zich van een goeden voorraad vleesch willende voorzien, er veertien omgekeerd om ze later te gaan halen. Omstandigheden beletten hem terug te keeren en de beesten, niet in staat zelf weer op de been te komen, stierven.
DE HEDENDAAGSCHE MEERMIN
De Dugong (Halicore australis) bezoekt nog steeds deze wateren, ofschoon de roofzucht der negers hen sterk in aantal heeft doen verminderen. Het komen en gaan der stoombooten heeft, tegen de verwachting, de weinige overgeblevene toch niet verjaagd. Misschien dat de wateren van het Groote Barrier-rif voor langen tijd een der laatste wijkplaatsen zullen zijn voor dit wonderlijke, paradoxale zoogdier. Half nijlpaard, half zeehond, maar toch aan geen van beide verwant, iets tusschen een dikhuid en een walvisch, wordt dit plantenetende zee-zoogdier gewoonlijk „zeekoe” genoemd wegens zijn gelijkenis in sommige opzichten met het bekende huisdier. Het weidt het zeegras (Posidonia australis) en sommige gedeelten van zijn vleesch doen sterk aan biefstuk denken, terwijl de inwendige organen tot in details op die van zijn naamgenoot gelijken. In tegenstelling echter met de koe heeft de dugong borsttepels in plaats van een uier. Evenals de walvisch is zij niet instaat den kop te draaien.
Zij heeft de gedaante van een zeehond. De vinnen of pooten zijn, even als bij den walvisch, van geringe beteekenis voor de voortbeweging, maar worden, tenminste door het wijfje, gebruikt om de jongen vast te houden. Als het wijfje haar jong aan haar borst voedt zorgt zij er steeds voor dat het als zij boven komt ook tegelijk met haar frissche lucht kan happen en die twee tezamen opduikende koppen zien er vreemd menschelijk uit. Sporen van achterpooten zijn nog aan het geraamte te vinden. De schedel is zonderling gevormd, de bovenkaak is over de benedenkaak heengebogen. De groote, kwabbige onderlip is met ruwe, scherpe borstels bezet, een volmaakt instrument om er het slijmerige gras mee bijeen te vegen. Tot de verdere paradoxen van de dugong behooren dat sommige harer tanden op die van den olifant gelijken; de slagtanden en de beenderen der mannetjes zijn van ivoor. Het vleesch smaakt gedeeltelijk naar kalfs-, gedeeltelijk naar jong varkensvleesch. De versch afgetrokken huid is meer dan een halve duim dik; geprepareerd en gedroogd is zij zoo hard als hoorn.
Roodachtig-grijs, soms olijfgroen van kleur, met witte vlekken en kale, ruwe borstels, heeft de zeekoe geenerlei aantrekkelijkheid en toch is het een zeldzaam-mooi schouwspel wanneer een geheele school in het water dartelt en telkens met bevallig-golvende beweging opduikt om lucht te scheppen, terwijl de zon schittert op de natte ruggen. Stoeiend en wentelend als vroolijke kinderen, nu en dan met hun machtige staarten het water hoog doende opspatten, zwemt de school van de eene weideplaats naar de andere. En de bewondering voor die groote, argelooze en speelsche waterkinderen neemt nog toe, wanneer men de liefde ziet die de dugong voor haar jong of haar kameraden koestert. Als er van een paar één gedood wordt, blijft de ander dagenlang op de plek en haar ademhaling gelijkt dan op een diep zuchten. Een poosje na de geboorte draagt de moeder haar jong nog onder de voorvin, waarmede zij het hartstochtelijk aan de borst drukt. Maar als het kalf wat grooter is laat zij het los. Het blijft dan vlak naast haar zwemmen en volgt met automatische nauwkeurigheid iedere buiging of zwenking van haar lichaam, in een instinktief vertrouwen op de wijsheid en doelmatigheid van al wat zijn moeder doet.
De negers harpoeneeren de dugong evenals de schildpad, maar de vangst vereischt grooter geduld en handigheid, want de dugong is strijdbaarder en bovendien zoo schuw, dat zij slechts met de grootste voorzichtigheid is te naderen. Eén onverwachte plons met een roeispaan en het dier schiet weg als een torpedo. Om met vrucht op de dugongvangst uit te gaan behoort de neger tot op zekere hoogte de levensgeschiedenis van zijn slachtoffer te kennen, zeker haar geliefkoosde weideplaatsen en de snelheid en kracht van de stroomingen. Soms duiden slierten drijvend gras de plaats aan waar zij weidt en een olie-achtige glans aan de oppervlakte geeft de richting van haar koers aan. Voorzichtig en onder volkomen zwijgen volgt de neger haar in zijn kano, om haar met zijn harpoen te treffen zoodra zij boven komt. Een wild spartelen en rukken volgt en de kano danst als krankzinnig over de golven. Maar de stuurman weet haar voor omslaan te behoeden en wacht tot zijn prooi zoo uitgeput is dat hij opnieuw kan naderen. Soms ook wordt het einde der harpoenlijn bevestigd aan een blok hout.
De huid is zoo taai en samentrekbaar dat, als de harpoen er eenmaal doorheen is gedrongen, slechts een harde ruk er hem weer uit kan krijgen. Wij hadden eens een kalf van ongeveer anderhalf jaar geharpoeneerd en toen het boven water kwam schoot ik het met een Winchester-repeteergeweer (23–35) een kogel in het lijf. Den tweeden keer trof ik het dier in den kop, wat zijn onmiddellijken dood veroorzaakte. Bij het stroopen van het doode dier bleek nu dat de eerste kogel dwars door het lichaam gegaan was, maar dat de huid zich onmiddellijk over de wond had gesloten. De tweede kogel had den schedel geheel en al versplinterd.
De dugong komt met geregelde tusschenpoozen naar boven om lucht te scheppen en de fantasie der ouden zag in de ronde koppen eene menschelijke gelijkenis en droomde van wezens die de argelooze reizigers in hun geheimzinnige diepten wilden lokken. Vandaar de naam Sirenia voor de geheele familie waartoe de dugong behoort. Maar thans maken wij prozaisch spek uit de lillende zijden der meermin. En die lange haren die zij placht te kammen, terwijl zij haar lieftalligheden spiegelde en haar zoete betooverende liederen zong, die vochte, verwarde haren, waar zijn zij nu? Het haar van de hedendaagsche meermin is leelijk, kort en stekelig, met een paar duim tusschen ieder uitspruitsel.
Voor kam gebruikt zij een getande rots of koraal, voor haar ijdelheid bestaat geen spoor van verontschuldiging, en haar verleidelijke klacht is ontaard in een onwelluidend klokken en zuchten als zij haar groote longen met lucht vult.
BÊCHE-DE-MER
De bêche-de-mer, ook genaamd trepang, zee-komkommer, zeeslak of katoenspinner, waarvan er niet minder dan een twintigtal variëteiten bestaan, behoort thuis in het geslacht der Holothuridae. Zij is een enorme slak, varieerend van 6 duim lang en een halve duim breed, tot 3 voet 6 duim bij 4 duim, die een groot vermogen bezit om zich samen te trekken; nu eens kan zij een ovalen vorm aannemen, dan weer zich zoo uittrekken dat zij op een zwarte Duitsche worst gelijkt.
De „visch” wordt door de negers op de koraalriffen gevangen, hetzij door er naar te duiken, of door ze met de spiets op te prikken, in ondiep water pakt men ze met de hand.
In de drooginrichting – dikwijls aan boord van den schoener zelf – worden de zeeslakken eerst gekookt, waarbij zij zelf bijna al het benoodigde water leveren. Vervolgens worden zij met een scherp mes over de geheele lengte opengesneden, op dunne houten pennen gespalkt en over een draadgaas uitgerookt of in een fornuis gedroogd, dat bij voorkeur met zwart of rood mangrovehout wordt gestookt. Tenslotte worden zij nog aan de zon blootgesteld om den rooksmaak te verdrijven. Zij gelijken nu op gekrulde en verschrompelde stukjes buffelhuid en worden als delikatesse naar China gezonden, waar men er tot 160 pond sterling (1920 fl.) per ton voor betaalt. Ook Australische lekkerbekken beginnen de zeeslak, die ook zeer voedzaam en versterkend moet zijn, meer en meer te waardeeren.
Eén soort is er, die zich onderscheidt als een wonderlijk voorbeeld van „vermomming.” Men zou de zeeslak zoo in het algemeen niet tot eenig bedrog in staat achten. Weliswaar trekt de „zwartvisch” een mantel van zand aan, die hem aan de waarneming min of meer onttrekt en neemt een ander soort de gelijkenis aan van een stuk verweerd, gebroken koraal, maar de soort die ik bedoel tracht niet minder dan zich uit te geven voor een van de vlugste en gevaarlijkste bewoners der zee: de gestreepte slang. Ineengekronkeld ligt zij tusschen de steenen en koraalbrokken, gedeeltelijk door het bruine zeewier verborgen, wat de uitwerking op de zenuwen van den barvoetschen strandvonder nog versterkt. Zij is vier à vijf voet lang en ongeveer 3 duim dik, haar kleur is roodachtig bruin met donkere strepen en vlekken. Maar het bedrog is slechts schijnbaar, zoodra men haar aanraakt, blijkt zij een verachtelijke, volkomen hulpelooze slak. Tilt men haar in het midden met een stok op, dan loopen onmiddellijk haar opgevulde waterzakken leeg en er blijft niets over als een leege, slappe, schrompelige huid.
Waarom is het leven van een zoo nederig organisme met zoo geringe behoeften zoo veel waard? En met welk recht sluipt het rond tusschen de koralen en wieren om een godvruchtig mensch den schrik aan te jagen in de gedaante van zijn erfvijand?
VIJFDE HOOFDSTUK
EEN VLINDERDROOM
Er waren maar drie menschen en een hond in de boot, maar de boot was overladen. Niet dat de hond zoo groot was, noch zelfs de menschen. Het was heel en al de schuld van den dag. Het was een dag waarop men de gansche natuur voor zich zelf alleen zou willen hebben, zoo vol zonneschijn en fladderende vlinders, zoo stralend vol van warme groetenissen van den komenden zomer, zoo wonderbaar kalm en klaar. Zelfzuchtig maakt een zoo groote vreugde, men is er boordevol van en zou toch steeds nog meer willen hebben. Te schoon leek alles om het aan zoo velen te verkwisten, en toch, hoe zou één geest de grootheid er van kunnen omvatten?
De witte boot dreef op een blauwglanzende zee. De reef-ringen tikten eentonig als de zeilen klapperden bij het zwaaien van den gaffel. Zorgeloos dreef de boot voort op de nauwlijks merkbare deining, regelmatig, als de ademhaling van een slapend kind. Geluid en beweging noodden tot sluimer. De schitterende zee, de groen en purperen eilanden, de zachte, zoete lucht, de volle glorie van een wonderbaren dag suste alle zinnen. Ginds, vier mijlen ver, lag het eiland en vlak bij ons stegen telkens schildpadden, als groote ballons, omhoog uit de koraaltuinen beneden. Een luchtspiegeling hief de eilandjes in de verte uit het water, onder hun purper liep de zilveren zee door tot waar zij in den blauwen hemel scheen te verdwijnen.
Maar nog wonderbaarlijker was de aanblik van myriaden vlinders, die in een eindeloozen, mijlen breeden stoet over zee vlogen, in de ademlooze stilte kon men het wieken van hun feeënvleugels hooren, als een zwak, onafgebroken gegons. Zij kwamen uit de geurende wildernis van het vastland en fladderden, door welk vreemd instinkt gedreven weet ik niet, mijlen ver naar hun „gelukzalige eilanden.”
Ook hun verscheidenheid was groot. Zeer talrijk was een lieflijke teere vlinder met doorschijnende en purpergevlekte vleugels. Bij deze lichtvalling leek het purper zwart en de doorschijnende vlekken staalblauw. In heele zwermen, zonder begin of einde trokken zij voorbij, de gansche hemel schitterde van hun dwarrelend mozaiek. Dan was er een groote, met machtige vlucht, groen, goud en zwart, soms vergezeld door een minder fraai getinten kameraad; verder een in koninklijk blauw, die kon vliegen met de snelheid eener zwaluw. Minder talrijk was die scharlaken en zwarte, die de fonkelende hibiscusbloem jaloersch maakt op zijn kleur. De kleine geeltjes vlogen druk klapwiekend, laag over het water, vermoeid door den langen tocht; soms zetten zij zich, wemelde vlekjes goud, neer op het witte zeil om te rusten.
Er kwam geen eind aan hun vlucht, de geheele lucht was er van vervuld en men werd moede van het voortdurend kijken naar die schoone, teere, als juweelen schitterende vlinders. Zonder gids of leider vlogen zij voort in den vollen zonneschijn, de gevaren van water en wind trotseerend, in onverstoorde blijheid.
Van tijd tot tijd kwam een schildpad even boven om, zoodra zij ons zeil gewaar werd, na een bobbelend gesnuif weer onder te duiken, een reeks concentrische kringen achterlatend. Traag dreven wij voort, wachtend op een briesje dat maar niet komen wilde en al maar fladderde de lange vlinderstoet ons voorbij, mijlen, mijlen breed. De negers begonnen te klagen, zij zagen er tegen op de boot huiswaarts te moeten roeien en door roepen en fluiten trachtten zij den wind te lokken. Maar hij kwam niet. De geheele namiddag verstreek, de avond begon te vallen en de vlinders wiekten nog steeds voorbij, een dun, teergetint weefsel.
Toen riep plotseling een onverantwoordelijke neger, die bang was dat hij dien dag zijn avondmaal van gebraden schildpadvleesch er bij in zou schieten: „Kom op, groote wind en pak kleine boot!” En als om de uitdaging aan te nemen streek een zachte zephier over den oceaan en deed de zeilen klapperen. En zoo dreven wij langzaam de kalme baai in.
DE BEDROGEN SLANG
Niet lang geleden zetten wij een bescheiden hoenderpark op. Het denkbeeld om door het fokken van kippen zoo niet een rijk, dan toch een eenigszins comfortabel bestaan te vinden, is volstrekt niet nieuw en ik zou onze pogingen dan ook niet eens vermelden als er zich niet een eigenaardige tegenslag bij had voorgedaan. Zoowel de quantiteit als de qualiteit der eieren was voor ons van belang; de eerste nu hing geheel van de kippen zelf af, doch de laatste meenden wij te kunnen beïnvloeden. Om de kippen geen verontschuldiging te geven voor een mogelijke verflauwing in hun ijver en ontaarding der eieren, kochten wij een aantal porceleinen nest-eieren van behoorlijke afmetingen, die hen steeds tot voorbeeld zouden dienen. Wij legden ze neer op voor de kippen in het oog vallende plaatsen en natuurlijk begrepen de beesten wat er van hen verwacht werd. Geen kip, die eenige achting voor zich zelf heeft, wenscht door een nest-ei beschaamd te worden. En zoo ging het ook hier, de hoenders legden steeds beter eieren, zonder veel moeite werd het steenen voorbeeld overtroffen en nu begon een onderlinge record-wedstrijd. De onderneming bloeide en de kippen kakelden trotsch en voldaan. Maar na twee of drie maanden begon de grootte der eieren weer langzaam af te nemen. De kippen maakten evenveel drukte, maar de eieren daalden beneden den door onze berekeningen vereischten omvang. Een onderzoek werd ingesteld en nu bleek dat er geen enkel nest-ei meer te vinden was. De kippen grinnikten, ik kon niet anders aannemen dan dat zij, beu van het leggen van zulke abnormale eieren, de voorbeelden hadden verstopt en een dergelijke schandalige ondankbaarheid van welopgevoede kippen, die nooit in een andermans tuin hadden hoeven pikken en nooit van het pad der deugd hadden mogen afwijken, griefde mij diep.
Maar op een goeden dag werd er een nest-ei diep in het kreupelhout gevonden, en een poosje later nog een in een kreek, een kwartmijl verder, daarna nog een derde in een hollen boom. Ten aanschouwe van de verzamelde kippen werden zij plechtig weer op hun gewone plaats neergelegd en na een paar dagen trad reeds een merkbare verandering ten goede in. Het duurde evenwel niet lang of de nest-eieren waren opnieuw verdwenen en weer wisten de kippen niet meer waaraan zij zich hadden te houden.
Eens, onder het voederen, werd ik opgeschrikt door een luiden kreet.
„Sse-lang, sse-lang!”
Ja, er was een slang. Ongeveer de helft – de achterste helft – van het dier stak uit een knoestgat aan de achterzijde van een leghokje. Een stevige vuist greep haar en trachtte haar uit het gat te rukken. Vergeefs, zij scheen niet te willen loslaten, ofschoon men door den open voorkant van het hokje zien kon dat zij zich vrij benauwd voelde. Eindelijk brak zij middendoor. In de achterste helft bevond zich een dikte, een operatie bracht een nest-ei te voorschijn. Maar waarom had de slang zich zoo heftig verzet? Haar voorste helft werd naar buiten geharkt en ook deze vertoonde een ovale verdikking… een tweede nest-ei! Klaarblijkelijk had de slang ergens een porcelein-ei verzwolgen, was toen door het knoestgat gekropen en had in het hokje het tweede te pakken gekregen. Ontsnapping was niet meer mogelijk en halveering was de eenige oplossing.
Er was geen aanleiding meer de kippen van plichtverzaking te verdenken. In het vervolg zetten wij steeds vallen uit voor slangen. Zij bestaan uit een doos, waarin een porcelein-ei op een bosje gras wordt neergelegd en die van boven met draadgaas bedekt is. De slang kruipt er door heen, maar kan, wanneer zij het ei verzwolgen heeft, niet meer terug en moet wachten tot haar noodlot nadert in de gedaante van een glunderen neger met een langgesteelden schop.
AVONTUUR MET EEN KROKODIL
Te spreken over de kust van Queensland zonder van een avontuur met een krokodil te gewagen zou zeker bij vele critici een schaduw werpen op de waarschijnlijkheid van al mijn andere mededeelingen. Ik acht mij dies verplicht mijn lezers te vergasten op het relaas van mijn ontmoeting met zulk een ondier.
Aan de oostzijde van het eiland bevindt zich een plekje dat door de inboorlingen „Panjoo” (het mooie plekje) genoemd wordt. Een steile grashelling daalt er neer naar de zee, hiervan nog gescheiden door een strook begroeid met pandanuspalmen. In het noorden wordt het begrensd door een met een wildernis overdekten uitlooper van den bergrug, aan den voet waarvan een kreekje stroomt, dat onder den schaduw van zwaar gebladerte uitmondt in een met rotsblokken bezaaiden inham. In het zuiden vormt een rijtje lage, door den wind gebogen acacia’s de grens. De Stille Oceaan kabbelt aan den voet der geweldige rotsen, waartusschen een enkele havelooze palm (Caryota) oprijst met zijn zware bundels gele, smakelooze vruchten, die elk twee zaden als koffieboonen bevatten. Panjoo is een zeer geliefd plekje, want het kan van verschillende kanten op een gemakkelijke en aangename wijze bereikt worden, maar voor een krokodil is het wel het denkbaar ongeschiktste oord.
Op een schoonen Novembermorgen togen wij, (Paddy, de meest zwijgzame en pienterste aller negers en ik zelf) hier heen. Het was vloed en wij konden betrekkelijk gemakkelijk landen. Jaren geleden was er een geweldige cederboom tusschen de rotsblokken geworpen en toen ik naar den stam keek wees Paddy mij met een schok van verrassing op een krokodil, die klaarblijkelijk lag te slapen, met zijn kop in de schaduw van een rots. Ik had een buks bij mij, meer voor de gezelligheid dan voor gebruik, want Paddy, hoe levendig en vroolijk van aard ook, zei nooit een stom woord. Zijn geheele conversatie bestond vrijwel alleen uit veelbeteekenende blikken en gebaren. Een lettergreep was voor hem een moeilijke zin, vier of vijf woorden een geheele redevoering. Evenals generaal Von Moltke was hij afkeerig van spreken, tenzij het een levenskwestie gold. De aanwezigheid van een tien voet langen krokodil van onbekende woestheid scheen nu zulk een levenskwestie voor hem te zijn. Haastig bespraken wij fluisterend ons krijgsplan. Het kaliber van mijn buks was 22, haar snelheid zeer bescheiden, de kogel van zacht lood. Tenzij ik den krokodil in het oog trof en het geluk had de kleine hersenen te raken, was er bitter weinig kans op eenig succes. Maar een zoo zeldzame trophee als een krokodillenschedel, waarvan men op het eiland nog nooit gehoord of gezien had, ons te laten ontglippen ging toch niet aan en zoo vermanden wij ons.
Paddy wapende zich met zware steenen en wij naderden langzaam en voorzichtig. De krokodil bewoog zich niet. Toen, juist, terwijl ik mijn buks aanlegde, stak Paddy den platten neus in de lucht, snoof en fluisterde op droeven toon: „dood.”
Een krokodil heeft altijd een eigenaardige lucht, een verbinding van visch en zeer sterken muskus, maar Paddy had iets anders geroken dan deze welbekende lucht: den stank van een cadaver. Blijkbaar was het beest reeds den vorigen dag gestorven, het vertoonde geen enkele wond, breuk of zweer. Alle tanden waren gaaf. Met stokken wrikten wij het lichaam voort tot buiten de vloedgrens. Een paar maanden later, toen de natuur het hare gedaan had om het vleesch te verwijderen, keerden wij terug om het geraamte te halen. De tanden zijn nu wijd en zijd verspreid als herinneringen aan den eersten en eenigsten krokodil dien men ooit dood heeft gevonden. Ik waag de gissing dat hij afkomstig was uit de Tully of Hull-rivier, of een of andere kreek zonder naam op het vasteland en, uit zijn koers geraakt, te Panjoo belandde om op deze ongewende plaats in een aanval van heimwee te bezwijken.