Kitabı oku: «Doodsgezicht», sayfa 16
HOOFDSTUK ZESENTWINTIG
“Ik hoef helemaal niet naar het ziekenhuis,” herhaalde Zoe voor de derde maal.
Ze zat temidden van de chaos op de achterklep van een ambulance terwijl de politie om haar heen zwermden. Ze hadden het lichaam van de dader al weggereden. Het werd naar een plaatselijk mortuarium gebracht om geanalyseerd en gepord te worden tot het onthullen van zijn geheimen.
“Weet je het zeker?” vroeg Shelley, die een blik met de ambulanceverpleger. “Ik denk echt dat het beter zou zijn als je hechtingen liet zeggen. Het is nu afgelopen. Je mag er echt heen.”
“Het is niet afgelopen,” sprak Zoe haar tegen. Ze tilde haar arm op en hield het naar de verpleger. “Doe de rest van het verband er maar omheen. We moeten dat tienermeisje nog vinden.”
Shelley zuchtte en kruiste haar armen, maar ze protesteerde niet meer toen de verpleger een wit verband begon te wikkelen om het haastwerk dat hij met Zoe’s arm had verricht.
“Dit is een tijdelijke oplossing,” waarschuwde hij terwijl hij het afbond. “Ik adviseer je toch zo gauw mogelijk naar het ziekenhuis te gaan om het te laten hechten. En geen inspanningen, zeker niet met deze arm. Daar kan je nog meer schade mee aanrichten.”
“Ik ga zodra we haar hebben gevonden,” zei Zoe, terwijl ze van de klep sprong en zich naar Shelley begaf. Ze liet het jasje achter dat nu volledig vernietigd was door al het bloed en greep in plaats daarvan een windjack dat een van de agenten van de staatspolitie voor haar had achtergelaten om haar eveneens bebloede blouse mee te bedekken.
Ze stond naast Shelley en keek toe terwijl de agenten en het forensisch team over het eethuis en de auto van de dader op de parkeerplaats zwermden. De auto: een rode Ford Taurus, zo te zien ooit een groene auto die nu opnieuw geschilderd was. Aan de uiterste rand van de motorkap had er wat verf losgeraakt, waardoor de originele kleur eronder te zien was. Hier miste er ook een stukje groen waardoor ook de metalen ondergrond te zien was; het stukje dat onder Rubie’s vingernagel gezeten had.
De enorme activiteit richtte zich op twee zaken: sporen die Zoe’s beroep op noodweer zouden ondersteunen, zelfverdediging tegenover een man die ongetwijfeld hun seriemoordenaar was, en zoeken naar alles dat hun een idee kon geven over wat hij met zijn gegijzelde gedaan kon hebben.
“Hij heeft het afgemaakt.”
“Wat?” vroeg Shelley, terwijl ze zich verrast naar Zoe omdraaide.
“Hij heeft het patroon voltooid. Daarom zag hij er zo blij met zichzelf uit toen hij stierf.”
Het had door haar hoofd gespookt vanaf het moment dat ze hem neergeschoten had. Ze had wanhoop verwacht, niet alleen over zijn aankomende dood maar ook over zijn mislukking. Voor de moordenaar was het patroon alles geweest. Hij zou er niet blij mee zijn geweest als hij het onvoltooid achter had moeten laten.
Hij had gelachten omdat het voor hem allemaal een grote grap was. Het patroon was compleet, en hijzelf was er een onderdeel van. Nu, in een flits van inspiratie terwijl de mist van pijn en shock van haar confrontatie haar begon te verlaten, begreep ze wat dat betekende. Hij had niet in alle rust kunnen sterven als hij het niet helemaal had afgemaakt – en daaronder viel het laatste punt van de spiraal.
Hoe had ze dat toch niet eerder beseft? Zoe vervloekte haar bloedverlies en de emotionele weerslag van het ombrengen van een mens, en wist dat ze in actie moesten komen – en wel nu.
“Hij heeft Aisha Sparks ergens naartoe gebracht,” poneerde Zoe. “Hij heeft haar ergens gebracht om te sterven. En ik weet waar dat is.”
“Het laatste punt van de spiraal,” zei Shelley. Ze kon weliswaar niet in patronen denken zoals Zoe, dom was ze niet. Ze snapte het principe. “Jij denkt dat hij haar ergens heeft geplaatst, op zodanige wijze dat ze morgenavond zal sterven.”
“Hij moest hebben geweten dat we hem dicht op de hielen zaten. We hadden hem bijna op de kermis, en de patrouilleagent had hem gezien – hij moest hebben geweten dat er een gerede kans bestond dat hij deze avond niet zou overleven.”
“Nog maar een dood te gaan om het patroon af te maken. Denk je dat ze er al is?”
Zoe knikte. “We moeten het doorzoeken. Stel een team samen van de staatspolitie en bel de sheriff om mensen te sturen. Ik ga de GPS inprogrammeren.”
Shelley aarzelde met een blik op Zoe’s arm. “Ik rijd.”
Zoe rolde met haar ogen. Dit stond ze gemakkelijk toe als het betekende dat ze op weg konden. “Prima.”
Met rusteloze energie wachtte ze in de bijrijdersstoel. Het meisje zou er zijn. De kaarten, die Zoe met haar mobiel had gefotografeerd zodat ze hen altijd buiten zouden kunnen bekijken, lieten een nieuw gebied zien voor het laatste puntje van de spiraal. Met haar nieuwe, exactere logaritme had ze het bereik flink kunnen verkleinen. Het was een klein gebied: een weg, twee huizen aan weerszijden daarvan – alleen de voorkamers van beiden waren van belang, de achterkant van de huizen en hun tuinen vielen buiten de correcte zone – en een klein deel van een spoorweg.
Het was precies, maar er zou toch gezocht moeten worden. Als zij iemand moest laten sterven, waar zou ze hen plaatsen? Buiten zicht, dat zeker. Een kelder of een zolder. Ergens waar ze niet gevonden konden worden, of waarvan vermoed kon worden dat ze er waren.
Shelley gooide zichzelf in de chauffeursstoel terwijl ze nog steeds gebaarde naar een groepje mannen die op hun beurt naar politieauto’s snelden. Ze startte de motor en keek naar Zoe.
“Waar zijn we naar op zoek, denk je?” vroeg Shelley, terwijl ze optrok van het eethuis, langzaam om de mensen die van en naar officiële auto’s liepen te omzeilen.
“Ik weet evenveel als jij,” zuchtte Zoe. “Geen superheldkrachten in dit geval, helaas. Ze moet morgen sterven, dus we hebben op z’n minst tot zonsopgang.”
“Niet tot morgenavond?”
Zoe haalde haar schouders op en voelde meteen een kloppende pijn in haar arm. “We weten alleen dat hij na het vallen van de avond toeslaat om verdenking te voorkomen. Misschien ging het hem nooit om de tijd van de dag. Misschien wel. Ik weet het niet zeker, en we kunnen het hem niet vragen.”
Shelley ging harder rijden toen ze van de plaats delict waren, en Zoe duwde haar veiligheidsriem weg van haar nek. Ze slikte een vlaag van misselijkheid in. Wagenziekte was nog erger, naar bleek, wanneer je genoeg bloed had verloren om naar het ziekenhuis te moeten.
“Hoe voel je je daarover?” vroeg Shelley. Haar ogen flitsten tussen de achter- en zijspiegels van de weg om te controleren dat de rest van hun kleine team nog achter haar reed.
“Waarover?”
“Een man om het leven brengen,” zei Shelley zonder omhaal, en beet toen op haar lip. “Ik heb nog nooit mijn pistool hoeven afvuren. Jij hebt het tweemaal moeten doen in de laatste twee dagen.”
Zoe zuchtte weer en sloot even de ogen. De beweging maakte haar niet minder misselijk nu ze niet kon zien waar ze naartoe ging. “Het gaat wel. Op het moment. Later zullen een van de psychologen me ongetwijfeld vertellen hoeveel het niet gaat.”
Daar moest Shelley om lachen, een soort verstikt, schuldig geluid. “Je moet daar eigenlijk geen grapjes over maken.”
“Wie zegt dat het een grapje is?”
Shelley glimlachte en zonk iets gemakkelijker in haar stoel. Zoe zag haar handen zich ontspannen aan het stuur, van een stijve, kaarsrechte positie naar een iets nonchalantere buiging van haar ellebogen. “Er is nog een paar uur te gaan voor het licht wordt. We maken een goede kans.”
Een goede kans, behalve dan dat ze hun zoektocht in het donker moesten uitvoeren. Zoe wist dat het slagingspercentage behoorlijk omlaag ging in een dergelijke situatie. Vitale sporen konden over het hoofd worden gezien. Desondanks wilde ze geen lucht geven aan dergelijk pessimisme. “We moeten niet alleen een schuilplaats vinden, maar ook een manier waarop iemand om het leven kan worden gebracht. We moeten voorzichtig zijn. Geen gestuntel. Hij kan een val hebben opgezet die haar doodt op het moment dat ze gevonden wordt.”
Shelley maakte een meelevend geluid. “Ik hoop het maar niet. Die arme schat moet doodsbang zijn. Ze is nog maar een tiener.”
“Het kan best dat ze gedrogeerd is. Hij moet haar op een plaats houden, zonder de kans te lopen dat ze ontsnapt. Hij had gepland dat hij hier niet zou zijn wanneer ze stierf. Misschien zelfs als hij vanavond ontkomen was. De beste actie zou zijn geweest om de staat te ontvluchten.”
Shelley kauwde op haar lip en gaf nauwelijks minder gas terwijl ze met hoge snelheid een bocht nam. “Verborgen, gevangen, gedrogeerd, en opgesteld om de sterven. Maar hoe?”
“Dat is wat wij moeten uitvogelen. En snel ook.” Zoe ademde diep in en deed het autoraampje omlaag om wat frisse lucht binnen te krijgen. “Voordat zijn plan tot uitvoering komt.”
De rit werd besteed aan nutteloze gespeculeer. Zoe probeerde zich uit allemacht op haar gedachten te focussen om het bonzen in haar hoofd, het kloppen van haar arm, en de misselijkheid die omhoog dreigde te komen iedere keer als Shelley aan het stuur draaide of het gaspedaal dieper indrukte, te negeren.
De plek was niet ver van het eethuis, een route die met de auto maar vijfendertig minuten in beslag nam. Maar de tijd tikte door, wat Zoe betrof, en het tikte luid genoeg in haar achterhoofd. Zonsopkomst: dat was, naar zij vermoedde, wanneer alle remmen los gingen. Wanneer hij het zo geregeld had dat Aisha Sparks nooit meer een andere zou zien.
De agenten kwamen bijeen om hun bevelen te horen. Zoe nam elk van hen in zich op. Ze waren van verschillende lengtes, maar wel allemaal met een gezond gewicht. Het type mannen en vrouwen dat urenlang op zoekjacht zou kunnen, met goede fysieke conditie en het vermogen om zowel hoog als laag te kijken. Het was bepaald niet uitgesloten dat dit een lange nacht zou worden. Ze moesten het beste hadden dat de staat aan te bieden had.
Ze werkten snel om de grenzen van het zoekgebied te voet te markeren. Zoe stuurde de gemarkeerde zone op de kaart naar hun mobiele telefoons, en ze zetten een wegversperring op beide uiteinden van hun rechthoek met een agent om die te bemannen. Toen was er tien man over, waaronder Zoe en Shelley. Drie elk om de huisbewoners te wekken en zorgvuldig alle kamers te bekijken. Twee aan weerszijden van de weg om het gras en braakliggend land uit te kammen op zoek naar sporen.
Voor de zekerheid verbreedden ze hun zoekgebied tot de achterkamers en tuinen van de huizen, evenals de huizen aan de noordkant, mocht de zoektocht niets opleveren.
Zoe ging met Shelley naar de zuidkant ten oosten van de weg. Ze hadden zaklampen bij zich en bewogen zich dicht tegen elkaar voort in een roosterpatroon. Omhoog, opzij, omlaag, dan opzij en omhoog. Nauwkeurig en langzaam. Ze zochten naar grond waar iets mee was gebeurd, spulletjes die door de moordenaar of door Aisha waren laten vallen, welk teken dan ook dat hier een indringer was geweest.
Zoe zag onkruidformaties die lieten zien hoe zaad door de wind was verspreid, en een veelbetreden pad dat aangaf dat luie voeten op weg naar de straat een sluipweg hadden genomen door het gras. Ze zag een leeggelopen bal die vertelde van plaatselijke kinderen die in het gebied speelden, maar er was geen opgegraven en teruggeplaatste aarde. Geen gevallen sieraden of kledingstukken. Geen spetters rood bloed die aftekenden tegen de groene grassprietjes in de straal van het licht van de zaklamp.
Ten slotte waren ze klaar, en geen spat wijzer.
Zoe en Shelley stonden midden op straat te wachten toen het zoekteam van de andere kant van de straat bij hen kwam staan, hoofdschuddend en met hangende schouders, en toen gingen ze naar de andere huizen.
“Ze liggen buiten de zone,” zei Zoe terwijl ze op haar lip kauwde.
“Dat weet ik wel, maar we kunnen het beste toch even kijken,” zei Shelley aan haar. “Hij was gestrest. Misschien heeft hij een fout gemaakt.”
Dus wekten ze de onthutste huigeigenaars, en lieten ze hen bibberend in hun pyjama’s op het koude grasveld staan terwijl ze elke kamer doorzochten voor sporen van iets ongebruikelijks. Er was niets in de zolder. Het huis had niet eens een kelder. Geen deuren of ramen waren geforceerd, en niemand stond in ook maar enige relatie tot de man die ze nu als hun moordenaar kenden.
Er was geen teken van haar.
En toen ook de andere teams hun zoektochten hadden voltooid zonder ook maar een enkel teken van Aisha Sparks, wist Zoe dat er iets verkeerd zat.
“Dit klopt niet,” zei ze, terwijl ze op de autostoel zakte om te rusten. Hoe ze het ook bekeek, het kon niet anders dan dat ze de juiste berekeningen hadden gemaakt. Het logaritme werd niet bepaald door menselijk falen. Het had de laatste locatie correct voorspeld. En ze wisten dat de man nooit van het patroon zou hebben afgeweken, van de precieze berekeningen die ze hadden gebruikt. Hij kon het niet. Het lag gewoon niet in zijn vermogen.
Naast haar klom Shelley weer achter het stuur, en keerde zich om in haar stoel om naar haar te kijken. “We moeten erover nadenken, Z,” zei ze. “We missen iets. Ze is hier nog niet.”
“Wat was dat? Zeg dat opnieuw.”
“Ze is hier nog niet?”
Zoe knikte fanatiek. Haar hoofd tolde. “Ze hoeft hier nog niet te zijn. Niet op dit moment.” Ze keek op de klok van het dashboard. “We hebben nog altijd zes uren tot zonsopkomst. Ze is hier nu niet. Maar dat zal ze morgen wel zijn.”
“Hoe is dat mogelijk? De dader is dood. Hij kan niemand ergens heen brengen.”
“Dan moet het een soort externe macht zijn die we nog niet hadden meegenomen.”
Met een korte vlaag van wanhoop liet Shelley haar hoofd in haar handen vallen, voor ze haar bloeddoorlopen ogen weer ophief. “Je weet zeker dat de nummers kloppen/”
Zoe knikte eenmaal. “Ik heb alles gecontroleerd. We hebben de juiste date ingevoerd, en de kaart klopt. Een perfecte Fibonacci-spiraal. Hij kan gewoon nergens anders heen.”
“Oké.” Shelley dacht weer een paar minuten na, zich beiden bewust van het onverbiddelijke, harteloze doortikken van de klok. “Misschien heeft hij een handlanger. Iemand die hem heeft geholpen zo ver te komen.”
Zoe dacht terug. “Maar er was geen bewijs van een andere persoon op de plaatsen delict.”
“Er was nauwelijks bewijs van hem op de plaatsen delict,” poneerde Shelley. “Wat als deze persoon de hele tijd in de auto is gebleven? Als ze hun voeten niet op de grond hebben gezet kunnen ze ook geen voetafdrukken hebben achtergelaten. Misschien is het een vrouw, iemand die hem geholpen heeft zijn slachtoffers mee te lokken.”
“Hij was alleen in het eethuis. En dat was een moment waarop hij meer dan eerder dekking had kunnen gebruiken.”
“Omdat ze al bezig was met de tiener, om die weg te brengen. Haar te verbergen. Klaar te maken voor morgen.”
Zoe kantelde haar hoofd. Ze moest toegeven dat het enigszins steek hield. “Het zou bijzonder zijn dat iemand er dezelfde waanbeelden op na hield. De apofenie. Ik moet zeggen dat het me zou verbazen.”
“Mij ook,” zei Shelley. “Ik ben niet zo happig op het idee dat er op het laatste moment iets totaal onverwachts bij komt kijken, iets dat we nooit hadden zien aankomen, nooit enig spoor van hadden. Maar het is een mogelijkheid.”
Zoe’s gedachten waren al vooruit gesprongen naar andere opties. Het principe van dat er andere mensen hierbij betrokken konden zijn opende deuren. “Haar familie kan op een of andere manier betrokken zijn,” zei ze.
“Haar familie?”
“Misschien bedreigt hij hen. Dwingt hij hen haar als vermist op te geven zodat we allemaal de verkeerde kant op kijken.”
“Ik ga er toch vanuit dat de politie haar huis eerst heeft gecontroleerd,” protesteerde Shelley.
“Misschien niet, als ze al wisten dat we met een seriemoordenaar van doen hadden.” Zoe pauzeerde en kauwde op een vingernagel. “Hij zegt dat ze Aisha op een bepaalde tijd hierheen moeten sturen. Ze weten niet dat hij dood is. Ze gaan ermee door.”
“Welke bedreiging kan hij in godsnaam aan hen voorleggen dat erger zou zijn dan dat ze hun dochter alleen en kwetsbaar hiernaartoe sturen?”
Zoe haalde haar schouders op. Daar had ze geen antwoord op.
“Maar goed, het is tenminste een idee.” Shelley opende de deur weer en stapte uit de auto. Toen leunde ze weer voorover om iets tegen Zoe te zeggen. “Blijf jij hier zitten en rust wat uit. Je moet eigenlijk niet zo lopen rondrennen. Ik praat wel met de agenten die met haar ouders hebben gesproken, en ik zal een tweede zoektocht organiseren voor haar huis.”
Het was iets. Maar het kon evengoed niets zijn. Zoe leunde achterover, sloot haar ogen voor de lichten en de gedempte stemmen van buiten, probeerde alles behalve het patroon te negeren. Ze moest zich concentreren. Er moest iets naders zijn, een antwoord op dit probleem. Zes uur, misschien minder. Aisha wachtend op redding, misschien bang, misschien alleen. De laatste persoon die ze nog konden redden. Als deze niet lukte, hadden ze hen allemaal verloren.
Toen dacht Zoe aan het grasveld naast de huizen. De reden waarom ze braakliggende grond hadden moeten doorzoeken, en niet meer gebouwen. Dit was middenin een stadje; de projectontwikkelaars zouden hier meer huizen hebben gebouwd, tenzij ze een hele bijzondere reden hadden om het niet te doen.
En daar ze reden toe. Het spoor van de trein die over het lager liggend gedeelte van het grasveld aan de westkant lag, de kant die Zoe en Shelley niet persoonlijk hadden doorzocht. Het maakte een hoek met de weg en sneed dwars door het land met de snelst mogelijke route naar de dichtstbijzijnde grote stad.
Spoorwegen hadden treinen, en treinen hadden mensen. Treinen verplaatsten mensen en dingen volgens een vast schema. Het was zelfs mogelijk erachter te komen wanneer de eerste trein voor de eerste keer op een nieuwe dag door een bepaald gebied zou rijden.
En ze wist dat ze hem had.
Zoe worstelde zich uit de auto, bijna struikelend over haar veiligheidsriem die aan haar arm was blijven haken en onder de rand van haar stoel bungelde. Op een drafje ging ze achter Shelley aan. Ze bereikte haar toen ze net klaar was met een groepje agenten te praten, die zich nu allemaal omdraaiden om in hun telefoons of radio’s te praten.
“Treinschema,” zei ze. De koude lucht beet haar woorden af in een witte wolk.
Shelley keek haar perplex aan. “Wat?”
Zoe slikte haar irritatie in. Het was Shelley’s schuld niet dat ze niet in Zoe’s hoofd had zitten luisteren terwijl ze het plan ontrafelde. “Ik moet het treinschema hebben voor dat spoor. We moeten weten wanneer de eerstvolgende treinen arriveren.”
Zoe zag het moment waarop het inzicht door Shelley’s ogen flitste, zelfs in het halfduister en contrast dat de zaklampen om hen heen in het donker maakte. Shelley friemelde naar haar telefoon, zocht naar plaatselijke contacten en belde terwijl ze wegbeende van de groep zodat ze zichzelf kon horen praten.
Zoe zag haar een notitieblok uit haar zak halen en het op de motorkap van hun auto laten rusten. Ze gebruikte het licht van binnenin de auto om aantekeningen te maken. Een, twee, drie, vier – zeven regels op het papier. Zoe kwam dichterbij en wachtte met ingehouden adem totdat Shelley ophing en het notitieblok in de lucht tilde.
“De eerste trein komt even voor zonsopgang,” zei Shelley. “Vier uur ’s ochtends, een goederentrein. Die blijven ieder half uur komen, tot de eerste passagierstrein even na zeven uur. Ik heb hen opgedragen alle treinen tegen te houden die de remise en het passagiersstation verlaten, maar we moeten haar nog altijd vinden.”
Zoe dacht na. “Schrap die passagierstrein maar,” zei ze. “Die is te riskant. Hij zou Aisha daar onmogelijk in kunnen verbergen en ook nog een manier vinden om haar te vermoorden. De treinen worden gecontroleerd en schoongemaakt voordat ze in de morgen vertrekken. Ze zouden haar gevonden hebben.”
Shelley was iets anders aan het opzoeken op haar telefoon. “De zon komt vandaag om zes uur tweeënvijftig op.”
Zoe keek op en schreeuwde naar de agenten die stonden te wachten op verdere instructies. “Controleer de spoorweg,” zei ze. “Binnen onze zone plus tien meter in iedere richting. Zoek naar bedrading, kapotte rails, alles dat een trein zou kunnen ontregelen. Wees voorzichtig. Het kan zijn dat we met explosieven van doen hebben.”
Ze gingen uiteen en renden op hun nieuwe taak af, zich allen bewust van de dringende situatie. Lichten dansten over de weg en het gras, zwaaiden op en neer met de knikkende beweging van een rennend mens. Ze kwamen bijeen als vuurvliegjes, en verspreidden zich weer toen de agenten een standaard zoekformatie aannamen, zich op kleine afstanden van elkaar over het betreffende gebied verplaatsend.
“Wat denk je ervan?” vroeg Shelley. Haar hangertje glinsterde in het weerkaatste licht van Zoe’s zaklamp terwijl ze ermee liep te spelen, heen en weer over de ketting om haar nek. “Zou hij op zonsopgang wachten? Of gaat hij voor de eerste trein?”
Er waren voor allebei argumenten te vinden. Wachten tot de dageraad op een officiële nieuwe dag, de duisternis breken en ervoor zorgen dat geen twee moorden gedurende dezelfde periode van duisternis gepleegd werden. Of de eerste de beste gelegenheid aangrijpen, ervoor zorgen dat de kans dat Aisha op tijd gevonden en gered kon worden zo klein mogelijk was.
Ze hadden meer informatie nodig.
“Waar komen die treinen vandaan?” vroeg Zoe, die plotseling door een gedachte getroffen werd. “Hij moet naar de remise zijn gegaan, stiekem aan boord zijn geklommen, iets geregeld waardoor Aisha op z’n minst niet van haar plaats kon, en daarna teruggegaan zijn naar het eethuis.”
“Ik ga bellen,” zei Shelley, terwijl ze in haar contactenlijst zocht naar het laatste nummer dat ze gebeld had. “Hopelijk kan de centrale remise me meer informatie geven, of me op z’n minst vertellen wie dat kan.”
Zoe keek naar de lichten van de zoekers bij het spoor terwijl Shelley in de telefoon sprak, uiterst beleefd maar met ferme dringendheid. Ze huiverde van het gebrek aan actie. Het voelde verkeerd, de uren van de nacht verklungelen terwijl de tiener op hen wachtte. Ze wilde rennen, graven, de aarde rondom het spoor opensplijten. Alles om zich ervan te vergewissen dat er daar niets was, niets dat de trein op zijn reis zou ontregelen en Aisha Sparks naar haar ondergang zou sturen.
“Aha…juist ja…ik snap het. Oké, kunt u me dan hun nummer geven? Ja, ik heb een pen. Oké…ja…”
De vuurvliegjes begaven zich verder naar de rand van het gebied dat Zoe hen had laten doorzoeken. Enkelen van hen bewogen helemaal niet meer, omdat ze klaar waren met hun gebied te doorzoeken. Het zag er niet goed uit.
“Het goede nieuws is dat ik de beginstations heb voor elk van de routes,” zei Shelley. Ze plaatste haar mobiel voor haar gezicht terwijl ze weer een nummer kopieerde uit de aantekeningen die ze had gemaakt. “Het slechte nieuws is dat enkele van hen stoppen en worden ingeladen bij een extern goederenstation, en daarna pas naar het beginstation gaan. Enkele waren gisteravond al ingeladen en verplaatst om het begin van de dag af te wachten. Ik moet iemand anders bellen om erachter te komen wat wat is.”
Zoe knikte afwezig, en begaf zich met een paar korte stapjes per keer naar de zoekers. Ze was in tweestrijd. Waar was ze van het meeste nut? Daar waar de zoekers hun roosters al hadden doorzocht, of hier waar alleen Shelley de telefoontjes kon plegen?
Kon ze zich maar een weg hieruit denken – ontrafelen welke trein hij zou gebruiken door alleen te kijken naar de timing. Het was niet genoeg om hen allemaal te stoppen, hoewel Shelley dat al gedaan had. Ze moesten er nog steeds achter komen waar Aisha was. Ze konden haar daar niet achterlaten, ergens in een wagon, en maar hopen dat ze vroeg of laat opgemerkt zou worden. Ze was al langer dan een dag weg. God weet wat hij met haar had gedaan.
“Geen gehoor,” zei Shelley. Ze vloekte zachtjes en bewoog haar stijve, koude vingers weer over het scherm. “Ik probeer een andere. Het is godverdomme midden in de nacht. Niemand zit achter zijn bureau.”
Zoe begon weg te lopen. “Ik ga helpen de spoorweg te doorzoeken,” zei ze. Ze had besloten dat iets doen beter was dan stilstaan.
Ze sloot zich aan bij de zoekers, controleerde weer delen die al gecontroleerd waren alleen maar om extra zorgvuldig te zijn. Het spoor zelf was eenduidig – elke rail op even grote afstand van de andere, met plankjes ertussen, bouten en moeren en al het andere op een vooraf bepaald patroon ingeregeld – maar hun omgeving was allerzins het tegenovergestelde. Hoopjes steen en toefjes gras, het kleine skelet van een vogeltje, afval dat over het land geblazen was. Het maakte het zoeken moeilijker, om een onregelmatigheid te vinden in een veld van onregelmatigheden. Zoveel patronen bovenop elkaar.
Veertig minuten waren verstreken voordat Zoe er zeker van was dat ze het spoor zo zorgvuldig hadden doorzocht als het maar kon. Ze keek op en zag Shelley in haar auto zitten met het licht aan, nog steeds met haar telefoon aan haar oor. Die had dus ook nog niks.
Zoe ijsbeerde, markeerde afstanden met haar voeten om zichzelf af te leiden. Er zat zoveel opgekropte energie in haar die eruit wilde. Ze wilde, moest, iets doen. De agenten verzamelden zich in groepjes op het gras, allemaal bekeken door wantrouwige bewoners die nu achter hun ramen stonden.
Er was niets op het spoor. Niets dat Aisha gedood zou hebben. Dus hoe zou hij het dan doen?
De trein. Er moest iets op de trein zelf zijn.
Zoe kwam net op tijd bij de auto aan om Shelley’s ongebruikelijke snauw te horen: “Dan maak je hem maar wakker!”
Shelley kneep in haar neusbrug, een diepe frons op haar voorhoofd. Ze haalde de mobiel en prikte woest op het scherm, waarmee ze het zoveelste gesprek beëindigde.
“Niets?” vroeg Zoe.
“Ik probeer de man die alle antwoorden heeft te pakken te krijgen,” zei Shelley hoofdschuddend. “We moeten wachten tot iemand hem wakker maakt.”
Zoe stond op het punt iets te zeggen over hoe belachelijk de hele situatie was toen Shelley’s telefoon weer tot leven trilde, en Shelley ernaar greep.
“Hallo? Ja, spreekt u mee…ja…en waar is dat?” Shelley maakte snelle aantekeningen op haar notitieblok, schreef adressen naast de tijden. Ze liet hen aan Zoe zien, de locaties van elk van de treinen die door het gebied zouden rijden.
Enkele waren op een remise op drie uren afstand met de auto, en stonden klaar voor vertrek om hier op tijd aan te kunnen komen. Slechts eentje was dichter bij – de eerste van de dag, gepland voor ongeveer vier uur ’s ochtends wanneer het spoor weer begon te werken.
Een rit van twintig minuten, en iets minder dan drie uren voor hij de remise zou verlaten.
Zoe tikte gehaast op het notitieblok, en Shelley begon instructies te geven door de telefoon. “Is iedereen daar aanwezig? Het is afgesloten? Oké, haal de persoon met de sleutel. U heeft hem al? Oké. Ontmoet ons daar. Ga naar binnen en begon te zoeken zodra u arriveert. We zijn op zoek naar een tienermeisje. Maar wees voorzichtig. Kijk door de ramen – maak de wagondeuren niet open. We hebben reden om aan te nemen dat er vallen zijn aangebracht.”
“We gaan ervandoor,” schreeuwde Zoe om de aandacht van de politieagenten te trekken. “Jullie zes, blijf hier om de wegversperring te bemannen en blijf dit gebied in de gaten houden voor het geval we haar niet kunnen vinden. De rest van jullie, in je auto’s en kom achter ons aan.”