Kitabı oku: «Doodsgezicht», sayfa 9
“Even.” Shelley knikte. “Het lijkt erop dat haar keel daar werd doorgesneden, op dat toegangsweggetje, maar ze is ontsnapt en weggerend. Hier is ze doodgebloed. Tenminste, daar ga ik van uit. Ik kon geen andere wonden zien.”
“Ik ook niet. Het zat hem helemaal niet mee dit keer. Ze is bijna ontsnapt, en hoewel er wat sporen bij het lichaam zijn weggeveegd heeft hij niet zijn gebruikelijke grote schoonmaak kunnen afronden. Ik denk dat forensisch team hier stukken meer sporen gaat vinden dan eerder.”
“De bandensporen, en misschien ook voetafdrukken.”
Zoe knikte. “Niet voldoende om zijn auto of zijn persoon te identificeren, nog niet. Maar een stapje in de goede richting want we kunnen onze zoektocht nu verder specificeren, plus het kan als bewijs dienen wanneer we hem opgepakt hebben. Het ziet ernaar uit dat hij wanhopiger begint te worden.”
De patholoog liep op hen af. Hij rolde een paar medische handschoenen op en stak die in zijn zak. “Ik heb het eerste onderzoek afgerond. Voorlopig, natuurlijk, tot ik de kans krijg om haar naar mijn werkplek te vervoeren en aan nader onderzoek te onderwerpen. Daar kan ik de vereiste tests verrichten en een uitgebreider onderzoek beginnen, waarbij meer informatie ontsloten kan worden dan ik op dit moment weet te verstrekken.”
Zoe sloot haar ogen en negeerde de stem van de oude man. Hij was het type dat geen tien woorden gebruikte om iets te vertellen als hij het met honderd kon zeggen. De exacte tegenpool van het type waarmee Zoe graag sprak. In plaats daarvan overdacht ze de plaats delict, en hoe alles net even niet op z’n plaats zat.
In gedachten verplaatste ze de rode punaise op de kaart naar de nieuwe locatie. Het was een korte afstand, maar het bleef relevant. De weg was het punt waar hij de moord had proberen te plegen, en dat was wat belangrijk was, niet de plek waar de vrouw daadwerkelijk gestorven was. De punaise kwam daardoor iets dichter bij haar rechte lijn te staan, maar niet genoeg om echt verschil te maken. Het moest een bocht zijn.
“Waar waren de kneuzingen?” vroeg Shelley, waardoor Zoe weer bij de les kwam.
De patholoog gebaarde naar een deel van zijn eigen lichaam, bij de ribben en maag aan de linkerkant. “Zoals ik al zei, de kneuzingen moeten na het intreden van de dood zijn aangebracht, aangezien er op dat moment nog maar zeer weinig bloed aanwezig was. Dat is alles dat ik kan zeggen na een eerste onderzoek. Ik zou zeggen…”
“Woede,” zei Zoe, hem in de rede vallend. “Hij was om een of andere reden woest op haar.”
“Misschien omdat ze hem ontvlucht was,” stelde Shelley voor.
“Maar ze was al dood toen hij haar ontdekte,” zei Zoe. “Zijn doel was bereikt. Waarom was hij dan toch zo boos?”
Shelley spreidde haar handen met een woordeloos gebaar, en de patholoog pakte zijn omslachtige monoloog weer op alsof er nooit een onderbreking was geweest.
Zoe’s brein draaide op volle toeren. Er waren hier meer vragen dan op de vorige plaatsen delict – grappig eigenlijk, aangezien ze op dit moment antwoorden zo hard nodig hadden. Waarom had hij deze weg gekozen, deze willekeurige toegangsweg ergens van de snelweg af, midden in het niets? Geen parkeerplaats, of een normale plaats waar je iemand tegenkomt, zoals een voetpad, zoals bij zijn andere misdaden – waarom was hij van opzet veranderd?
En waarom was hij, als hij toch al zijn doel van het doden van de vrouw bereikt had, kwaad genoeg geweest om tijd te verdoen met haar een paar schoppen te geven – tijd die hij had kunnen gebruiken voor het verwijderen van zijn sporen?
Dat niet alleen, er was iets anders dat steeds in haar gedachten terugkeerde. De Rorschachvlek van de bloedplassen. De patronen. Waarom trok dat toch zo aan haar, waarom gaf dat haar de zekerheid dat deze moord door hem gepleegd was? Kon ze maar bedenken wat dat beeld verbond met de andere plaatsen delict, dan had ze hem beet.
De ongemakkelijke gedachte kwam in haar op dat hij misschien, evenals zij, de nummers kon lezen. Dat dit misschien het werk was van iemand met de duivelse kracht om dingen te zien die anderen niet konden zien.
Onthul het patroon, onthul de dader, zei Zoe tegen zichzelf. En spoor hem meteen op – voordat hij weer toeslaat.
HOOFDSTUK VIJFTIEN
Zoe zat naast een van de bureaus de onderzoekskamer te overzien. Het was weer tot leven gekomen, vol activiteit en nieuwe velletjes papier bovenop de stapels die al over de bureaus verspreid waren. Er waren zo ontzettend veel dossiers, en ze lagen nu open zodat ze met een oogopslag gelezen konden worden, met iets erin dat hun geheimen zou prijsgeven als ze maar nauwkeurig genoeg las. De nummers die ze al eerder had gezien flitsten voor haar ogen, maar ze waren slechts een afleiding. Ze telden niet meer. Wat Zoe nodig had waren de nummers die ze tot nu toe had gemist.
Zoe keek door de rapporten op de tafel voor haar, en wist gewoon dat er iets tussen moest zitten. Iets dat ze allemaal gemist hadden. Als ze hen maar goed doorspitte –
“We hebben informatie over de banden,” zei Shelley, terwijl ze de hoorn van de telefoon kletterend weer op de haak gooide en haar bureaustoel op wieltjes naar Zoe reed. “Sedan. Ouder model, denken ze, aan de breedte te zien. Het spoor was behoorlijk versleten, dus hij heeft aardig wat af gereden. Er is een aantal fabrikanten dat sedans maakt met dat type banden, maar het is een begin.”
Zoe knikte en trok een velletje papier uit de fax. Het verbijsterde haar dat het team van de sheriff heden ten dage nog een fax gebruikte, maar het was niet aan haar om hen voor te schrijven hoe ze hun kantoor moesten opknappen. “Dit is van patholoog. Het is een foto…wat is dat nu?”
Ze kantelde haar hoofd naar een kant en analyseerde de afbeelding. Een spatje groen op een witte achtergrond. Aan de kant stond een maatlint afgebeeld, die aangaf dat het minder dan een centimeter was in zowel lengte als breedte. Verder had de patholoog geen informatie gestuurd.
“Laat eens kijken?” Shelley stak haar hand uit en kantelde haar hoofd op gelijke wijze. “O! Het is een stukje verf. Denk ik. Ik bel hem wel even om het te vragen.”
Zoe negeerde Shelley’s telefoongesprek, verbande haar stem naar de achtergrond. Stukjes verf en automodellen waren goed nieuws voor de onderzoek als geheel, maar er speelde nog iets. Iets dat in haar achterhoofd bleef dwalen, maar dat ze nog niet had ontrafeld. Wat het ook was, het kon het leven redden van een andere vrouw – omdat de dader nog niet gestopt was, of rustiger aan was gaan doen, eiste zijn patroon een nieuw lichaam, deze nacht nog.
“Het is inderdaad een stukje verf,” bevestigde Shelley. “De patholoog zegt dat het onder een van haar vingernagels zat. Gerede kans dat het van de auto van de dader kwam.”
Zoe trok haar aandacht van de dossiers en kwam overeind. Ze begaf zich naar hun ezel. “Nieuw profiel dan,” zei ze. “We zijn op zoek naar een ouder model groene sedan met kenteken van buiten de staat, bereden door een man die de uiterlijke kenmerken vertoont die we al eerder hadden beschreven.”
Shelley’s gezicht gloeide haast van enthousiasme. “We beginnen het net te sluiten.”
“Het blijft een wijd net,” zei Zoe bedachtzaam terwijl ze met de stift tegen haar onderlip tikte. Wat was het toch dat ze niet kon zien? “We moeten een opsporingsbericht uitsturen op basis van deze beschrijvingen.”
“Ik ga aan de slag!” Shelley sprong uit haar stoel en rende haast de kamer uit, op weg naar het kantoor en de politiefaciliteiten van de sheriff.
Haar enthousiasme had irritatie of minachting kunnen opwekken, maar ze ondernam zelf zoveel. Zoe moest aan zichzelf toegeven dat ze blij was met het tweede paar handen en ogen bij deze zaak. Er was teveel werk, teveel ontbrekende puzzelstukjes, om het allemaal in haar eentje te doen.
Ze hadden echter nog steeds een schrijnend gebrek aan fysiek bewijs. Het was een ding om de auto te identificeren, en zelfs dat was niet een echte identificatie. Er waren waarschijnlijk honderden, zo niet duizenden, auto’s die aan die beschrijving voldeden. Het had geen zin door databases te struinen en elk van die auto’s op te sporen. Tegen de tijd dat ze klaar waren met die lijst hadden de lijken zich in iedere staat van het land opgestapeld.
Alleen – hij aasde niet op het hele land, nietwaar? Hij bewoog langs een bocht – een bocht die alleen Zoe kon volgen. De nummers zouden haar niet teleurstellen, niet nu ze zo dichtbij een aanknopingspunt was. Ze moest alleen blijven zoeken.
Zoe keek naar de foto’s van de vrouwen op de plaatsen delict, die met glazige ogen en een opengereten keel naar haar terug staarden. Ze kon in die foto’s allerlei nummers lezen. Een rokje van dertig centimeter, eentje die nog geen drie centimeter boven de grond hing. Een BH maat 34D, 40F, 32B. Zeventien dollar weggestopt in een telefoonhoesje voor het geval dat. Ze zeiden iets over de slachtoffers, maar helemaal niets over de dader.
Diep van binnen wist Zoe dat ze zijn slachtofferkeuzes goed hadden ingeschat. Het ging om de locaties en de gelegenheden, niet om precies de juiste persoon te pakken. Ze moest zich niet langer op de vrouwen concentreren, moeilijk genoeg bij een bebloed lichaam in volle lengte grijs rustte onder de flits van de camera. Ze moest verder kijken dan de slachtoffers, naar de locatie. Het tafereel.
Wat zag ze niet?
Zoe begon weer van voor af aan, met de foto’s van het tankstation. Frustrerend weinig van de afbeeldingen bevatten iets anders dan het lichaam zelf. Op de achtergrond zag ze de prijs van benzine in de ramen weerspiegeld, de drie krantenedities die te koop stonden, en telde ze de afstand tussen het slachtoffer en de voordeur. Maar er was niets, niets dat haar kon vertellen wie de dader was.
Iets in haar herinnering haar aan de mouw, en Zoe fronste. Ze bladerde weer door de foto’s. Er was maar een foto met een enkel, blauw balletje snoep. Maar dat klopte toch niet? Er was meer snoep geweest – veel meer. Ze kon zich de kleuren herinneren die om haar heen gespreid waren terwijl ze door de plaats delict liep.
Ze stond op en liep de gang door, naar het kleine kamertje in de hal waar de plaatselijke politiefotograaf zijn apparatuur had geplaatst. Hij zat voor een Mac met groot scherm, het modernste apparaat in het hele politiestationnetje, en maakte een sprongetje toen ze de deur openrukte zonder te kloppen.
“Kan ik u helpen mevrouw?” vroeg hij nerveus.
“De plaats delict van het tankstation,” viel Zoe met de deur in huis. Ze had er geen boodschap aan wanneer anderen zaken vertraagden met beleefd gezeik, en aangezien de rest van de wereld er ook al niet blij van leek te worden, vroeg ze zich af waarom er altijd zo op werd gestaan. “Heb je foto’s van de snoepjes die op de parkeerplaats gevallen waren?”
De fotograaf stond op, begaf zich naar de archiefkast aan een kant van de kamer, en haalde er een dunne plastic map uit. Hij begon te bladeren door de printjes die elk in een glimmende plastic zakje zaten ter bescherming, tot hij vond waar hij naar zocht.
“Hier,” zei hij. “Ik heb een kiekje geschoten. Ik vond het wel bijzonder, snoepjes op een plaats delict. Maar het leek er niet op dat iets er een forensische waarde inzat. De sheriff zei dat een kind het waarschijnlijk gewoon had laten vallen.”
Zoe nam de map van hem over en bestudeerde de afbeelding geconcentreerd. “Dank je wel,” zei ze, en draaide zich om naar de gang.
“Die mogen eigenlijk mijn kamer niet uit,” zei de fotograaf, maar toen ze hem negeerde en verder liep deed hij er ook niks aan.
Kleinstedelijk protocol of niet, hier zat iets in. Ze kon het voelen. En als het iemand het leven zou redden kon het haar aan haar reet roesten in welke kamer de map hoorde te blijven.
Slechts deze ene foto. Dat onderstreepte, meer dan al het andere, het feit dat niemand anders kon zien wat zij zag. Want dit was het. Ze voelde het gewoon. Dit was iets dat ze allemaal over het hoofd had gezien, maar toch de sleutel was tot de hele zaak.
Zoe plofte weer op haar stoel en haar ogen flitsten steeds weer over de verzameling snoepjes op de vloer. Op deze foto, die recht van bovenaf was genomen, en op een zekere afstand – misschien vanaf een ladder – kon ze het patroon zien zoals het er echt uitzag. Want een patroon was het – evenals al het andere.
De meeste mensen zouden hiernaar kijken en een willekeurige verstrooiing van snoepjes zien. Iets dat misschien door een kind was laten vallen. Betekenisloos. Maar als Zoe door de jaren iets had geleerd, dan was het wel dat niets ooit zonder betekenis was. De geharde struiken van Arizona groeiden op een bepaalde afstand van elkaar aan de hand van welke voedingsstoffen ze konden vinden. Wolken vormden zich aan de hand van luchtstromingen, druklijnen, temperatuur en vochtigheid. Mensen volgden dag in dag uit, leven in leven uit dezelfde patronen, voortgestuwd door voorbestemde sociale overtuigingen en genetica.
En de gevallen snoepjes waren gevallen in bijna perfecte hoekpunten van een convexe veelhoek. Je hoefde alleen maar de punten te verbinden om rechte lijnen tussen elk te vinden. Ze waren duidelijk te zien, als je tenminste wist hoe je moest kijken.
Iemand anders had dit afgedaan als willekeurige rotzooi, iets dat moest worden opgeruimd en weggegooid. Maar hij niet. Hij had verder alles opgeruimd, de voetafdrukken, sporen van zijn aanwezigheid. Maar deze snoepjes had hij achtergelaten, zorgvuldig vermeden hen te verstoren, had hen gelaten waar ze gevallen waren.
Even twijfelde ze, maar waar ze echt aan twijfelde was niet dat ze het bij het verkeerde eind had. Ze wist dat het moest kloppen. De twijfel kwam voort uit angst, angst dat ze iets gemeenschappelijk had met een meedogenloze moordenaar. Een seriemoordenaar – eentje die mensenlevens beschouwde als verstrooide snoepjes. Iets dat zo bij het vuilnis kon na gebruikt te zijn om een patroon te creëren.
De angst dat zou blijken dat ze net als hem was. De duivel was in haar gevaren, had haar moeder gezegd.
Zoe wist dat ze geen kwaadaardige moordenaar was – ondanks haar moeite contact te maken met mensen, zag ze hen nog altijd als mensen. De angst kwam van buiten haarzelf, uit het bijgeloof van haar moeder en de noodzaak te verhullen wie ze werkelijk was.
Maar angst of geen angst, wat ze voor zich zag kon ze niet ontkennen. Alle stukjes vielen op hun plaats en schiepen nu een volledig beeld. Ze konden misschien verplaatst worden, maar ze kon zich niet voorstellen dat ze een ander verhaal zouden vertellen.
Nu wist Zoe wie hun dader was. Hij was net als zij. Hij zag dingen zoals zij die zag. Hij keek naar verstrooide snoepjes en zag een goddelijk teken dat hij op de juiste weg zat. Hij keek naar het Rorschachpatroon van vleugels bij een nekwond en het moedigde hem aan om door te gaan.
Hij maakte niet zomaar een willekeurige bocht, uit noodzaak gedreven. Hij creëerde een patroon.
En nu ze hem kende, kon ze hem pakken. Ze kon hem laten ophouden.
De enige vraag was of ze dat kon voordat hij een nieuw slachtoffer van het leven beroofde.
***
Zoe kwam weer tot zichzelf en realiseerde dat ze een behoorlijke tijd in de verte had zitten staren en nadenken. Ze zag alles vanuit een nieuw perspectief. Alles was nu anders. Hij dacht op dezelfde manier als zij – en Zoe wist hoe zij beter kon denken dan anderen.
Shelley was weer in de kamer en zat in stilte door de dossiers te lezen, maar Zoe merkte haar aanwezigheid nauwelijks op. Ze was te geconcentreerd, en haar hoofd draaide op volle toeren.
Zoe greep de dossiers van de slachtoffers en verzamelde uit elk de foto’s van de plaatsen delict, de verslagen van de pathologen van alle lichamen op de laatste na, en de foto die de hele plek het beste liet zien. Als ze hen zo, zij aan zij bekeek, werd het duidelijker dan ooit dat er een overeenkomst was. De gapende tweede mond op de keel, allen tot op de millimeter van gelijke breedte en diepte, de druk die iedere keer precies even zwaar was.
Allemaal het werk van dezelfde twee handen. Handen die op dit moment een stuur vast hadden, die hem naar een bestemming brachten waar hij zijn volgende slachtoffer zou tegenkomen. Zoe bekeek de kaart aan de muur, nam de bocht in zich op. Zag de stadjes die op het pad zouden kunnen liggen. Ze concentreerde zich op een bepaald gebied, de zone waar de bocht waarschijnlijk naartoe ging – een plattelandsstadje met slechts een paar gebouwen, een rustplaats onderweg.
Niemand ging daar vanavond sterven. Niet als het aan haar lag.
Een ondersheriff klopte op de deur van de onderzoekskamer, en aarzelde met een bruine papieren zak in zijn hand.
“Kom binnen,” zei Shelley met een glimlach. “Is dat de lunch?”
“De sheriff zei dat ik jullie iets moest brengen,” zei hij. Hij pauzeerde weer voordat hij de kamer instapte, alsof hij een verboden grens overschreed. “Ik wist niet wat jullie lekker vinden, dus heb ik een paar verschillende broodjes meegebracht. En ook wat cakejes.”
“Lief van je.” Shelley glimlachte en nam de zak van hem aan.
“Is het lunchtijd?” vroeg Zoe terwijl ze een blik wierp op de ouderwetse klok aan de muur. De tijd glipte hen door de vingers. De uren tot het moment waarop hij weer zou trachten te moorden kon ze op een hand tellen. In ieder geval voor middernacht zou er een nieuw lichaam zijn – tenzij ze hem voor die tijd kon opsporen.
Zoe bedankte de ondersheriff en greep naar een willekeurige boterham, ongeïnteresseerd in welke ze uit de zak tilde. Het bleek gegrilde kaas en tomaat te zijn, hetgeen nauwelijks tot haar doordrong, hoewel ze de centimeter dikte van het brood opmerkte, het feit dat er maar tweederde van een tomaat tussen de sneetjes zat, en de ongelijke klodders boter aan elke kant. Wat het ook was, voor een brein dat brandstof nodig had smaakte het heerlijk.
De dossiers op de tafel trokken haar aandacht. De nummers waren nu zelfs nog duidelijker dan eerder. Ze zag in een klap hun lengtes, leeftijden, jaarsalaris, wanneer ze eindexamen hadden gedaan (of niet), hoeveel kinderen ze hadden, de lengte van hun haar in millimeters. In niets van dat alles lag een overeenkomst of patroon verscholen.
Zoe kon niets meer verzinnen, maar dat was niet per se een probleem. Het gaf aan dat ze op de juiste weg zat. Een overeenkomst tussen de slachtoffers uitsluiten betekende dat haar instinct klopte, en dat het om de locatie draaide. Nu was ze daar meer van overtuigd dan ooit. De extra twintig minuten om zich ervan te verzekeren waren het waard geweest – en het bewijs was in het laatste slachtoffer, de jonge vrouw die ze hadden geïdentificeerd als Rubie.
Waarom zou de moordenaar zo boos zijn geweest op de vrouw die hem ontvlucht was dat hij haar schopte, zelfs na haar dood? Het klopte niet – niet als je wist hoe hij dacht. Vanuit het perspectief van een ander had je kunnen zeggen dat hij gewoon gefrustreerd was, of dom, of kleinzielig genoeg om plezier te scheppen in het schoppen tegen een lijk. Niets van dat alles werd bevestigd door de andere plaatsen delict.
Zoe probeerde zich in hem te verplaatsen. Als zij de moordenaar was geweest, waar zou ze zo boos over zijn? Wat zou in godsnaam haar woede kunnen wekken over het feit dat ze had gekregen wat ze wilde?
Tenzij ze, natuurlijk, niet precies had gekregen wat ze wilde.
Dat moest het zijn. En zomaar opeens wist Zoe het.
Het antwoord was eenvoudig. Niet omdat ze terug had gevochten – dat hadden ze allemaal in de mate waarin ze ertoe in staat waren, ook al was het maar met hun lichaam zwaaien of snakken naar adem. Het was niet alleen dat ze was weggerend, of bang was geweest dat ze niet dood zou gaan – want dat was ze, tegen de tijd dat hij haar in het bos had gevonden.
Nee, het was omdat ze zijn patroon had verpest. Zoe kon het nu zien, zo duidelijk als het felle zonlicht dat door de ramen in de gang buiten naar binnen stroomde, en een vierkantje van schitterend geel schiep op de muur waar hun ezel stond, en het mogelijk maakte het profiel op de ezel te lezen.
Zoe had dat profiel niet meer nodig. Nu wist ze waar ze naar zocht.
Een man die leefde voor patronen, leefde en ervoor doodde. Het patroon ging voor hem boven alles. En dat betekende dat de bocht op de kaart niet zomaar een bocht was – het was een boodschap.
Een boodschap die Zoe vastbesloten was te begrijpen.
De telefoon aan de muur brak in schel gerinkel uit en dreef haar gedachten uiteen. Shelley stond op om hem te beantwoorden zonder dat het haar gevraagd moest worden, wat nog weer een reden was waarom Zoe haar behoorlijk sympathiek begon te vinden.
“Echt waar?”
Iets scherps in Shelley’s stem deed Zoe opkijken en opletten.
“Wanneer was dat?…En jullie hebben nu net een overeenkomst gevonden in het systeem? Juist ja. Zou je alles zou gauw mogelijk kunnen doorfaxen. Bedankt.”
Ze deed de telefoon terug aan de muurhouder en wendde zich toen met grote ogen tot Zoe. “Er is er weer een. Vijf dagen geleden, maar de plaatselijke politie heeft nu pas de gegevens in het systeem ingevoerd en de overeenkomst met onze zaken gezien. Het lijkt erop dat dit zijn eerste moord is geweest.
Zoe sprong uit haar stoel en haastte zich naar de kaart aan de muur. “Waar?”
Dat was op dit moment de enige vraag die telde. Het wie was irrelevant. De hoe was duidelijk – moord door wurgkoord, anders was er nooit een melding in het systeem geweest dat het iets met hun zaak te maken had. De waarom begon stapje bij beetje duidelijker te worden.
Het was de waar die de hele zaak kon ontrafelen.
Shelley rende naar de fax en greep het eerste stukje papier dat het uitspuugde. Haastig las ze het papier door, en riep de naam van een stadje zodra ze het gevonden had.
Zoe doorzocht de kaar naar iets op een rechte lijn of zelfs de lichte bocht. Waar was dit stadje? Ze bleef naar de naam zoeken, kreeg hem maar niet te pakken, vroeg zich af waar hij in vredesnaam kon zijn.
Ze deed een stapje terug, gebaarde naar het velletje papier, pakte het uit Shelley’s handen en keek er zelf naar. De plaatsnaam was correct. Waarom was het dan verdorie niet waar het had moeten zijn?
Zoe keek op, en per toeval vielen haar ogen op een ander stukje van de kaart terwijl ze zich oriënteerde, en de naam sprong eruit. Daar. Maar hoegenaamd niet waar ze het verwacht had. Het was veel te ver naar een kant, ver boven de laatste punaise. Zoe duwde de nieuwe punaise in de muur en stapte toen weer naar achteren om het geheel te bekijken.
En, o, wat voelde zij zich op dat moment dom, nu ze alle puzzelstukjes bezat.
Wat ze eerst als een rechte lijn met onhandige afwijkingen had gezien, en toen als een bocht, was in feite geen van beide. Er zat een te scherpe draai in om correct beschreven te worden als bocht. Het was een vorm, een vorm die nog niet afgemaakt was.
Maar toch was het te scherp voor cirkel. Als de punten ooit een gesloten rondje moesten worden, zou het ingedeukt en niet gecentreerd zijn, een vreemd misvormd iets. Het patroon was te belangrijk voor de dader om zo’n fout te maken. Nee, een cirkel was het niet.
Het was een spiraal – of liever gezegd, het zou eentje zijn wanneer hij het had afgemaakt.
Ietwat gedeukt, ietwat te scherp, maar toch een spiraal.
Hoe was dit haar zo lang ontgaan? Rubie had niet hoeven te sterven als Zoe had bedenken dat het volgende punt ergens aan die snelweg zou liggen. Ze hadden auto’s en honden en helikopters kunnen stationeren. Ze zouden hem gepakt hebben, ook al week zijn spiraal teveel af van een perfecte vorm om helemaal samen te vallen met haar schattingen.
Maar klopte het wel met wat ze dacht? Als hij zo gefocust was op het patroon, zou hij het toestaan zo imperfect te zijn? Dat zat Zoe niet lekker.
De slachtoffers waren onbelangrijk, en dat waren ze altijd geweest. Hun dader greep gewoon iemand die op de juiste tijd op de juiste plaats verkeerde – voor zijn doeleinden, tenminste – en maakte hen tot een punaise op een landkaart. Als de slachtoffers onbelangrijk waren, en de dader zo boos was op zijn laatste slachtoffer omdat ze weggerend was, dan –
Zoe haalde de punaise uit het bos, waar het lichaam gevonden was, en verplaatste het naar het begin van de toegangsweg. Het punt waar hij daadwerkelijk had toegeslagen.
“Shelley, de plaats waar het slachtoffer dood werd aangetroffen, was dat ook waar hij in eerste instantie werd belaagd?” vroeg ze met dringende stem.
Shelley bladerde door de andere pagina’s die de fax nog steeds uitspuugde en fronste. “Wacht even, ik zal even…Eh…Nee, het lijkt er niet op. De man werd buiten een boerenhoeve gevonden – wacht, man? Dat breekt het patroon.”
“Nee, helemaal niet,” zei Zoe ongeduldig. “Kom op. Waar werd hij belaagd?”
“Op het terrein van de boerderij.” Shelley deed een stap naar voren en plaatste haar vinger op de kaart. “Hier. Het ziet ernaar uit dat hij gevlucht is.”
Zoe verplaatste de rode punaise een klein beetje. Maar daarna was de spiraal netter, beter samengesteld, meer hoe ze het verwacht zou hebben. Het bleek dat ze het vanaf het begin verkeerd hadden bekeken. De plekken waar de lichamen werden aangetroffen waren niet van belang. Dat waren de plekken waar de belagingen hadden plaatsgevonden – de specifieke, precieze plekken die de dader had uitgezocht.
De telefoon ging weer, ergens ver weg binnen Zoe’s aandachtsbereik. Ze negeerde het en liet Shelley het afhandelen. Dat telde nu niet. Wat wel telde was het patroon.
Hij had niet gewacht tot de vrouw van het tankstation de hoek om was gegaan omdat hij haar had willen afleiden, valse hoop geven, of omdat het een groot spel was. Het was daar geweest, omdat het daar had moeten zijn, anders zou zijn spiraal niet kloppen.
Sterker nog, nu ze er weer naar keek, zag Zoe een perfecte spiraal. Er zat geen foutje in, geen afwijking. Dit was een perfecte spiraal van het soort dat overal in de natuur te zien was, een Fibonaccireeks, met steeds kleinere afstand in precieze verhoudingen tot het een eindpunt bereikte.
Dat betekende twee dingen. Het eerste was bemoedigend: er zou een eind komen aan de moorden.
Het tweede iets minder.
Er waren nog drie moorden te gaan voor de spiraal compleet was.