Kitabı oku: «Eens Weg», sayfa 14
Hoofdstuk 28
Riley opende haar ogen, kneep ze samen en schermde haar gezicht met haar hand af. Ze had barstende hoofdpijn en haar mond was droog. Het ochtendlicht dat door het raam naar binnen viel was verblindend en pijnlijk. Het herinnerde haar angstig aan de witte vlam van de gasbrander van Peterson.
Ze hoorde de stem van April zeggen: “Ik doe het wel, mam.”
Er klonk een licht geratel en de schittering nam af. Ze opende haar ogen.
Ze zag dat April de jaloezieën net had dichtgedaan, wat het directe zonlicht buiten hield. Ze kwam naar de bank en ging zitten, naast waar Riley nog steeds lag. Ze pakte een beker koffie van tafel en gaf die aan haar. “Voorzichtig, het is heet,” zei April.
De kamer draaide. Riley ging langzaam zitten en pakte de beker aan. Ze hield hem voorzichtig vast en nam een kleine slok. Het was inderdaad heet. Het brandde zowel haar vingertoppen als haar tong. Maar ze kon het vasthouden en ze nam nog een slok. De pijn gaf haar tenminste het gevoel dat ze weer tot leven kwam.
April staarde voor zich uit. “Wil je wat ontbijt hebben?” vroeg ze toen met een verre, afwezige stem.
“Later misschien,” zei Riley. “Ik maak het wel klaar.”
April grijnsde een beetje droevig. Ze zag ongetwijfeld dat Riley niet in staat was om wat dan ook klaar te maken.
“Nee, ik doe het wel,” zei April. “Laat me gewoon weten wanneer je iets wilt eten.”
Ze vielen allebei stil. April bleef in de verte staren. Vernedering knaagde aan Riley. Ze herinnerde zich vaag het ongepaste telefoontje dat ze die nacht naar Bill gepleegd had, toen haar laatste gedachten voordat ze wegviel: die afschuwelijke wetenschap dat ze echt het dieptepunt bereikt had. En nu, om het nog erger te maken, was haar dochter getuige van haar ondergang.
Nog steeds op afstandelijke toon vroeg April: “Wat ga je vandaag doen?”
Het leek zowel een vreemde als een goede vraag. Het was tijd dat Riley plannen ging maken. Als dit het dieptepunt was, moest ze zichzelf eruit trekken.
Ze dacht aan haar droom, de woorden van haar vader, en toen realiseerde ze zich dat het tijd was om een aantal van haar demonen onder ogen te zien.
Haar vader. De meest duistere aanwezigheid in haar leven. Degene die altijd in haar onderbewustzijn rondhing. Van alle mensen was hij degene die ze moest zien. Of het nu een oerinstinct voor de liefde van een vader was, of haar drang om de duisternis van haar leven in de ogen te kijken, of een verlangen om de achtervolging in haar dromen van zich af te schudden: ze wist het niet. Maar de drang vrat aan haar.
“Ik denk dat ik naar opa ga,” zei ze.
“Opa?” vroeg April geschrokken. “Je hebt hem in jaren niet gezien. Waarom wil je hem zien? Ik denk dat hij me haat.”
“Dat denk ik niet,” zei Riley. “Hij heeft het altijd te druk gehad met mij haten.”
Er viel weer een stilte en Riley voelde dat haar dochter haar moed verzamelde.
“Ik moet je iets zeggen,” zei April. “Ik heb de rest van de wodka weggegooid. Er was niet veel meer over. Ik heb ook de fles whisky leeggegoten die je nog in het kastje had staan. Het spijt me. Ik weet dat niet mijn zaken zijn. Ik had het niet moeten doen.”
De tranen welden in Rileys ogen op. Dit was zeker het meest volwassen en verantwoordelijk ding wat April ooit gedaan had. “Nee, je moest het wel doen,” zei Riley. “Je hebt er goed aan gedaan. Dank je. Het spijt me, ik kon het zelf niet.”
Riley veegde een traan weg en verzamelde moed. “Ik denk dat het tijd is dat we echt gaan praten,” zei ze toen. “Ik denk dat het tijd is dat ik je vertel wat je wilde weten.” Ze zuchtte. “Maar het wordt geen pretje.”
April draaide zich eindelijk om en keek haar verwachtingsvol in de ogen. “Ik wil echt dat je het doet, mam,” zei ze.
Riley ademde lang en diep in. “Een paar maanden terug werkte ik aan een zaak,” zei ze. De opluchting stroomde door haar heen terwijl ze April over de zaak-Peterson begon te vertellen. Ze realiseerde zich dat ze dat veel eerder had moeten doen.
“Ik werd te fanatiek,” ging ze verder. “Ik was alleen en ik kwam in een situatie terecht en ik wilde niet wachten. Ik riep geen versterking op. Ik dacht dat ik het wel alleen kon afhandelen.”
April zei: “Dat doe je altijd. Je probeert altijd alles alleen te doen. Zelfs zonder mij. Zelfs zonder met mij te praten.”
“Je hebt gelijk.” Riley zette zich schrap. “Ik had Marie bevrijd.” Riley aarzelde en dook er toen vol in. Ze hoorde haar eigen stem trillen. “Ik werd gepakt,” ging ze verder. “Hij hield me in een kooi vast. Er was een gasbrander.” Ze begon te huilen, al haar opgekropte doodsangst kwam naar boven. Ze schaamde zich vreselijk, maar ze kon niet stoppen.
Tot haar verrassing voelde ze de geruststellende hand van April op haar schouder en ze hoorde April ook huilen. “Het geeft niet, mam,” zei ze.
“Ze konden me niet vinden,” vervolgde Riley tussen het gesnik door. “Ze wisten niet waar ze moesten zoeken. Dat was mijn schuld.”
“Mam, niets is jouw schuld,” zei April.
Riley veegde haar tranen weg en probeerde zichzelf onder controle te krijgen. “Uiteindelijk ontsnapte ik. Ik blies de hele boel op. Ze zeggen dat die man dood is. Dat hij me geen pijn meer kan doen.”
Er viel een stilte.
“En ís hij dood?” vroeg April.
Riley wilde zo wanhopig graag ja zeggen, haar dochter geruststellen. Maar in plaats daarvan hoorde ze zichzelf zeggen: “Dat weet ik niet.”
De stilte werd dikker.
“Mam,” zei April met een nieuwe toon in haar stem, een toon van vriendelijkheid, van medelijden, van kracht, een toon die Riley nog nooit gehoord had. “Je hebt iemands leven gered. Je zou heel trots op jezelf moeten zijn.”
Riley voelde een nieuwe vrees toen ze langzaam haar hoofd schudde.
“Wat?” vroeg April.
“Dat is waar ik gisteren was,” zei Riley. “Marie. Haar begrafenis.”
“Ze is dood!?” vroeg April ontzet.
Riley kon alleen maar knikken.
“Hoe dan?”
Riley aarzelde. Ze wilde het niet vertellen, maar ze had geen keus. Ze was April de hele waarheid verschuldigd. Ze was er klaar mee om dingen achter te houden. “Ze heeft zelfmoord gepleegd.”
Ze hoorde April scherp inademen. “O, mam,” zei ze huilend. “Wat verschrikkelijk.”
Ze huilden allebei een lange, lange tijd. Totdat ze uiteindelijk in een ontspannen stilte vervielen, allebei doodop.
Riley nam diep adem, leunde voorover en glimlachte naar April terwijl ze liefdevol het haar van haar natte wangen streek. “Je moet begrijpen dat er dingen zullen zijn die ik je niet kan vertellen,” zei Riley. “Omdat ik het aan niemand kan vertellen, of omdat het gewoon niet veilig voor je zal zijn, of misschien gewoon omdat ik vind dat je daar niet over moet nadenken. Ik moet leren hoe ik de moeder hier moet zijn.”
“Maar zoiets groots als dit...” zei April. “Je had het me moeten vertellen. Ten slotte ben je mijn moeder. Hoe kon ik nu weten wat je doorstaan had? Ik ben oud genoeg. Ik kan het begrijpen.”
Riley zuchtte. “Ik denk dat ik vond dat je genoeg aan je hoofd had. Helemaal met de scheiding van papa en mij.”
“De scheiding was niet zo zwaar als het feit dat jij niet met mij praatte,” bracht April daar tegenin. “Papa heeft me altijd genegeerd, behalve wanneer hij me bevelen gaf. Maar jij... Het was of je er plotseling niet meer was.”
Riley pakte Aprils hand en kneep er stevig in. “Het spijt me,” zei Riley. “Voor alles.”
April knikte. “Het spijt mij ook,” zei ze.
Ze omhelsden elkaar en toen Riley de tranen van April langs haar hals voelde lopen, beloofde ze om anders te worden. Ze beloofde om te veranderen. Zodra deze zaak achter haar lag, zou ze de moeder worden die ze altijd al had willen zijn.
Hoofdstuk 29
Riley reed met tegenzin naar het hart van haar vroegere jeugd. Ze wist niet wat ze hier verwachtte te vinden. Maar ze wist dat dit een cruciale opdracht was, voor haarzelf in elk geval. Ze zag op tegen het idee om haar vader te zien. Maar ze wist dat ze hem onder ogen moest komen.
Overal om haar heen waren de bergen van de Appalachen, ver in het zuiden van haar recentelijke onderzoeken. Op een bepaalde manier was de reis hiernaartoe verfrissend, en met de raampjes naar beneden begon ze zich beter te voelen. Ze was vergeten hoe mooi Shenandoah Valley was. Ze reed over rotsachtige bergpassen, met kabbelende beekjes erlangs.
Ze passeerde een typisch bergstadje: niet meer dan een handjevol gebouwen, een benzinepomp, een levensmiddelenwinkel, een kerk, een paar huizen, een restaurant. Ze dacht aan hoe ze haar vroegere jeugd in een stadje zoals dit had doorgebracht.
Ze herinnerde zich ook hoe verdrietig ze was geweest toen ze naar Lanton waren verhuisd. Haar moeder had gezegd dat het een universiteitsstad was die veel meer te bieden had. Dat had de verwachtingen over het leven die Riley had opnieuw ingesteld, toen ze nog erg jong was. Zou alles beter zijn gegaan als ze de mogelijkheid had gehad om haar hele leven in deze eenvoudigere en onschuldigere wereld door te brengen? Een wereld waar haar moeder niet in het openbaar neergeschoten zou worden?
Het stadje verdween achter haar door de vele bochten van de bergwegen. Na een paar kilometer sloeg Riley op een kronkelige zandweg af.
Na niet al te lange tijd kwam ze bij de hut aan die haar vader gekocht had nadat hij met pensioen was gegaan. Een beschadigd oud voertuig stond dichtbij geparkeerd. Ze was hier ruim twee jaar niet meer geweest, maar ze kende de plek goed.
Ze parkeerde en stapte uit. Terwijl ze naar de hut liep, ademde ze de schone boslucht in. Het was een schitterende, zonnige dag en op deze hoogte was de temperatuur fris en aangenaam. Ze koesterde de fantastische stilte die alleen maar door vogelgezang en het geruis van bladeren verstoord werd.
Ze liep naar de deur, langs de boomstronk waar haar vader zijn brandhout hakte. Er lag een stapel hout bij, zijn enige bron van warmte in koud weer. Hij leefde ook zonder elektriciteit, maar er werd bronwater de hut in gepompt.
Riley wist dat dit simpele leven een keuze was en geen kwestie van armoede. Met zijn uitstekende pensioen had hij kunnen wonen waar hij maar wilde. Maar hij had voor deze plek gekozen, en Riley kon het hem niet kwalijk nemen. Misschien zou ze op een dag hetzelfde doen. Nu ze haar penning kwijtgeraakt was, werd een goed pensioen natuurlijk wel minder waarschijnlijk.
Ze duwde tegen de deur, die makkelijk openging. In dit gebied was er weinig kans op inbrekers. Ze liep naar binnen en keek om zich heen. De sobere maar comfortabele kamer was verduisterd, met hier en daar een aantal gaslampen die niet aan waren. De grenen lambrisering straalde warmte uit en verspreidde een aangename houten geur.
Er was niets veranderd sinds ze hier voor het laatst geweest was. Er waren nog steeds geen opgezette hertenkoppen of enige andere tekenen van wilde dieren. Haar vader had behoorlijk wat dieren gedood, maar puur voor eten en kleding.
De stilte werd door een geweerschot van buiten verbroken. Ze wist dat het niet het hertenseizoen was. Hij schoot waarschijnlijk op kleiner wild; eekhoorns, kraaien of marmotten. Ze liep de hut uit en wandelde de heuvel op, langs het rookhuis waar hij zijn vlees opsloeg, en volgde toen een spoor het bos in.
Ze passeerde de overdekte put waar hij zijn water vandaan haalde. Ze kwam bij de rand van wat een oude appelboomgaard leek aan. Klein bobbelig fruit hing aan de takken.
“Papa!” riep ze.
Er kwam geen antwoord. Ze liep verder de overgroeide boomgaard in. Al snel zag ze haar vader staan; een lange, slungelige man met een jagerspet en een rood vest die een geweer vasthield. Aan zijn voeten lagen drie dode eekhoorns.
Hij keerde zijn doorgroefde, harde, verweerde gezicht naar haar toe en zag er niet al te verrast uit om haar te zien. En niet al te blij.
“Je moet hier niet zonder rood vest lopen, meisje,” gromde hij. “Gelukkig heb ik je niet doodgeschoten.”
Riley antwoordde niet.
“Nou, nu is er hier niets meer te schieten,” zei hij geïrriteerd en hij ontlaadde zijn geweer. “Je hebt ze allemaal weggejaagd, met je geschreeuw en gestamp door het struikgewas. Maar ik heb tenminste eekhoorns voor het avondeten.”
Hij begon bergafwaarts naar zijn hut te lopen. Riley liep achter hem aan en kon nauwelijks zijn lange, snelle passen bijhouden. Na jaren pensioen had hij nog steeds zijn oude militaire manier van bewegen, zijn hele lichaam gespannen als een enorme stalen veer.
Toen ze bij de hut aankwamen, nodigde hij haar niet uit om mee naar binnen te gaan. Dat verwachtte ze ook niet van hem. In plaats daarvan gooide hij de eekhoorns in een mand bij de deur, liep naar de stronk bij de houtstapel en ging daar zitten. Hij zette zijn pet af. Zijn grijze haren waren nog steeds kortgeknipt, zoals toen hij nog bij de mariniers had gezeten. Hij keek niet naar Riley.
Omdat ze nergens anders kon zitten, plofte Riley op de trap neer. “Je hut ziet er mooi uit vanbinnen,” zei ze en ze probeerde iets te vinden om over te praten. “Ik zie dat je nog steeds geen trofeeën ophangt.”
“Ja, nou ja,” zei hij met een grijns. “Ik heb ook nooit trofeeën meegenomen toen ik in ’Nam was. Ik ben niet van plan er nu mee te beginnen.”
Riley knikte. Ze had deze opmerking vaak gehoord, altijd met zijn typische verbeten humor.
“Wat kom je hier doen?” vroeg haar vader.
Riley dacht na. Wat had ze dan van deze harde man verwacht, die totaal niet in staat was tot de meest basale genegenheid?
“Ik heb wat problemen, papa,” zei ze.
“Waarmee?”
Riley schudde haar hoofd en glimlachte verdrietig. “Ik weet niet waar ik moet beginnen,” zei ze.
Hij spoog op de grond. “Het was een verdomd stomme actie om je door die psychopaat te laten pakken,” zei hij.
Riley was verbaasd. Hoe wist hij dat? Ze had al een jaar geen contact met hem. “Ik dacht dat je helemaal afgesloten van de bewoonde wereld leefde,” zei ze.
“Ik ga zo nu en dan naar de stad,” zei haar vader. “Ik hoor dingen.”
Ze zei bijna dat haar ‘verdomd stomme actie’ iemand het leven had gered. Maar ze bedacht zich snel: dat was helemaal niet waar, niet op de lange termijn.
Maar toch vond Riley het interessant dat hij ervan afwist. Hij had zowaar moeite gedaan om uit te zoeken wat er met haar gebeurd was. Wat zou hij nog meer van haar leven weten?
Waarschijnlijk niet veel, dacht ze. Of in elk geval niets wat ik volgens zijn maatstaven goed gedaan heb.
“Dus je bent ingestort na dat hele gedoe met die moordenaar?” vroeg hij.
Riley vloog op bij die vraag. “Als je bedoelt of ik aan PTSS lijd, ja, dat klopt.”
“PTSS,” herhaalde hij met een cynisch gegrinnik. “Ik kan niet eens onthouden wat die verdomde letters betekenen. Gewoon een chique manier om te zeggen dat je zwak bent, wat mij betreft. Ik heb nog nooit aan PTSS geleden, niet toen ik van de oorlog thuiskwam, niet na alles wat ik gezien en gedaan heb en wat mij is aangedaan. Ik begrijp niet hoe iemand ermee wegkomt om dat als excuus te gebruiken.”
Hij zweeg en keek voor zich uit alsof ze er niet was. Riley had al gedacht dat dit bezoekje niet goed zou uitpakken. Ze kon het net zo goed een beetje hebben over wat er in haar leven gebeurde. Hij zou er niets bemoedigends over te zeggen hebben, maar ze zouden tenminste een gesprek hebben.
“Ik heb moeite met een zaak, papa,” zei ze. “Het is een seriemoordenaar. Hij martelt vrouwen, wurgt ze en zet ze buiten neer.”
“Ja, daar heb ik ook over gehoord. Zet ze naakt ergens neer. Gewoon ziek.” Hij spoog weer. “En laat me raden. Je ligt daarover met het Bureau overhoop. De hoge omes weten niet wat ze doen. Ze willen niet naar je luisteren.”
Riley was verbijsterd. Hoe raadde hij dat?
“Ik had hetzelfde in ’Nam,” zei hij. “De hoge pieten kregen het maar niet door dat ze een vervloekte oorlog vochten. Christus, als ze het aan mannen zoals ik hadden overgelaten, hadden we gewonnen. Ik word er misselijk van als ik eraan denk.”
Riley hoorde iets in zijn stem wat ze niet vaak gehoord had, of tenminste zelden opgemerkt had. Het was berouw. Het betreurde hem echt dat de oorlog niet gewonnen was. Het maakte niets uit dat hem niets verweten kon worden. Hij voelde zich verantwoordelijk.
Terwijl Riley zijn gezicht bestudeerde, realiseerde ze zich iets. Ze leek op hem, meer dan op haar moeder. Maar het was meer dan dat. Ze wás net zoals hij, en niet alleen maar op het gebied van relaties. Ze had dezelfde koppige vastberadenheid, hetzelfde overdreven gevoel van verantwoordelijkheid.
En eigenlijk was dat helemaal niet zo erg. Op dit zeldzame moment van echte verwantschap vroeg ze zich af of hij haar echt iets kon vertellen wat ze weten moest.
“Papa, wat hij doet... is zo gruwelijk, lichamen naakt achterlaten en zo afschuwelijk neergelegd, maar...” Ze zweeg even, probeerde de juiste woorden te vinden. “De plekken waar hij ze achterlaat zijn altijd zo mooi... Bossen en beken, dat soort landschappen. Waarom denk je dat hij zulke plekken uitzoekt om zoiets gruwelijks en slechts te doen?”
De blik van haar vader keerde zich naar binnen. Hij leek zijn eigen gedachten te onderzoeken, zijn eigen herinneringen. Hij sprak net zoveel over zichzelf als over een ander.
“Hij wil helemaal opnieuw beginnen,” zei hij. “Hij wil helemaal terug naar het begin. Is dat ook niet zo met jou? Wil je niet gewoon terug naar waar het allemaal begon en helemaal opnieuw beginnen? Teruggaan naar toen je een kind was? Opzoeken waar het allemaal misging en het leven anders laten verlopen?”
Hij zweeg even. Riley herinnerde zich haar gedachten op de rit hierheen; hoe verdrietig ze als klein meisje was toen ze deze bergen moest verlaten. Er lag een heel basale waarheid in wat haar vader zei.
“Daarom woon ik hier,” zei hij en hij mijmerde verder.
Riley zat stil en nam dit in haar op. De woorden van haar vader brachten iets in beeld. Ze was er tot nu van uitgegaan dat de moordenaar de vrouwen in het huis van zijn kindertijd gevangenhield en martelde. Het was niet bij haar opgekomen dat hij die omgeving om een reden koos; om op een of andere manier naar zijn verleden te reiken en alles te veranderen.
Haar vader keek nog steeds niet naar haar en zei: “Wat zegt je intuïtie?”
“Het heeft iets met poppen te maken,” zei Riley. “Dat is iets wat het Bureau niet begrijpt. Ze jagen achter de verkeerde dingen aan. Hij is geobsedeerd door poppen. Dat is op een of andere manier de sleutel.”
Hij gromde en schuifelde met zijn voeten. “Nou, blijf gewoon die intuïtie van je volgen,” zei hij. “Laat die smeerlappen je niet vertellen wat je moet doen.”
Riley was stomverbaasd. Het was niet dat hij haar een compliment gaf. Het was niet dat hij aardig wilde zijn. Hij was dezelfde norse eikel die hij altijd geweest was. Maar op een of andere manier zei hij precies wat ze wilde horen.
“Ik ga er niet mee stoppen,” zei ze.
“Je kan er verdomme maar beter niet mee stoppen, inderdaad,” snauwde hij fluisterend.
Er was niets meer te zeggen. Riley stond op. “Het was fijn om je te zien, papa,” zei ze. En ze meende het ook echt, gedeeltelijk. Hij antwoordde niet, hij zat daar alleen maar naar de grond te kijken. Ze stapte in haar auto en reed weg.
Onderweg merkte ze dat ze zich anders voelde dan toen ze kwam, en op een vreemde manier veel beter. Ze voelde dat er iets tussen hen was opgelost.
Ze wist ook iets wat ze nog niet eerder geweten had. Waar de moordenaar ook woonde, het was niet in een huurwoning, in een riool of zelfs in een ellendig, uitgewoond krot ergens in de bossen.
Het moest een schitterende plek zijn, een plek waar schoonheid en verschrikking in evenwicht zouden zijn.
*
Even later zat Riley aan de bar in een café in een nabijgelegen stadje. Haar vader had haar niets te eten aangeboden, wat geen verrassing was, en nu had ze honger en ze had wat te eten nodig voor de terugrit.
Net toen de serveerster haar sandwich met bacon, sla en tomaat op de toonbank voor haar neerzette, ging Rileys mobiel. Ze keek om te zien wie er belde, maar het was een onbekend nummer. Ze nam de telefoon behoedzaam op.
“Is dit Riley Paige?” vroeg een vrouw met een zakelijke stem.
“Ja,” zei Riley.
“Ik heb senator Mitch Newbrough aan de lijn. Hij wil u spreken. Hebt u een momentje alstublieft?”
Alle alarmbellen gingen bij Riley af. Van alle mensen van wie ze níéts van wilde horen, stond Newbrough boven aan de lijst. Ze wilde ophangen zonder nog een woord te zeggen, maar bedacht zich toen. Newbrough was al een machtige vijand. Het was een slecht idee als hij haar nog meer ging haten.
“Ik wacht,” zei Riley.
Een paar tellen later hoorde ze de stem van de senator. “Senator Newbrough hier. Ik neem aan dat ik met Riley Paige spreek.”
Riley wist niet of ze woedend of doodsbang moest zijn. Hij praatte tegen haar alsof zij degene was die hem belde. “Hoe komt u aan dit nummer?” vroeg ze.
“Ik krijg dingen als ik ze wil,” zei Newbrough met een typisch koele stem. “Ik wil u spreken. Persoonlijk.”
Rileys angst werd erger. Wat kon hij als reden hebben om haar te zien? Dit kon niet goed zijn. Maar hoe kon ze nee zeggen zonder alles nog erger te maken?
“Ik kan bij u langskomen,” zei hij. “Ik weet waar u woont.”
Riley wilde bijna vragen hoe hij aan haar adres kwam. Maar ze herinnerde zichzelf eraan dat hij die vraag al beantwoord had. “Ik heb liever dat we het nu meteen aan de telefoon afhandelen,” zei Riley.
“Ik ben bang dat dat niet mogelijk is,” zei Newbrough. “Ik kan er niet via de telefoon over praten. Hoe snel kunnen we afspreken?”
Riley voelde dat ze in de greep van Newbroughs macht zat. Ze wilde weigeren, maar op een of andere manier kreeg ze dat niet voor elkaar. “Ik ben nu niet in de stad,” zei ze. “Ik kom pas laat thuis. Morgenochtend breng ik mijn dochter naar school. We kunnen elkaar in Fredericksburg ontmoeten. Misschien in een koffietentje.”
“Nee, geen openbare plek,” zei Newbrough. “Het moet minder opvallend zijn. Verslaggevers zijn geneigd om mij volgen. Zodra ze een kans krijgen, zitten ze boven op me. Ik val liever niet te veel op. Wat denk je van Quantico, het hoofdkwartier van de GAE?”
Riley kon het niet helpen dat er een vleugje wrok in haar stem doorklonk. “Ik werk daar niet meer, weet u nog?” zei ze. “U zou dat beter dan wie dan ook moeten weten.”
Er viel een korte stilte. “Kent u de Magnolia Gardens Country Club?” vroeg Newbrough toen.
Riley zuchtte over de idioterie van de vraag. Ze bewoog zich uiteraard niet in dat soort kringen. “Ik kan niet zeggen van wel,” zei ze.
“Het is gemakkelijk te vinden, ongeveer halverwege Quantico en mijn boerderij. Wees daar om halfelf.”
Riley vond het steeds minder prettig. Hij vroeg het niet, hij gaf een bevel. Wie dacht hij wel niet dat hij was om ook maar iets van haar te eisen nadat hij haar carrière geruïneerd had?
“Is dat te vroeg?” vroeg Newbrough toen Riley niet antwoordde.
“Nee,” zei Riley, “maar...”
Newbrough onderbrak haar. “Zorg dat je er bent. Het is alleen voor leden, maar ik zal ze op de hoogte brengen om je binnen te laten. Je wil dit doen. Je zal zien dat het belangrijk is. Vertrouw me.”
Newbrough hing op zonder gedag te zeggen. Riley was met stomheid geslagen.
Vertrouw me, had hij gezegd. Riley had het grappig gevonden als ze niet zo nerveus was. Behalve Peterson en iedere andere moordenaar die ze achternazat, was Newbrough waarschijnlijk de persoon die ze het minst vertrouwde in de hele wereld. Ze vertrouwde hem zelfs minder dan Carl Walder. En dat zei wel iets.
Maar ze leek geen keuze te hebben. Hij had haar iets te vertellen, ze voelde het. Iets, voelde ze, wat zelfs naar de moordenaar kon leiden.




