Kitabı oku: «Moord met een hoger doel», sayfa 2
HOOFDSTUK TWEE
“Hoe ging het?” vroeg Ramirez toen Avery het kantoor uit kwam.
Ze boog haar hoofd en stapte vastberaden door.
Avery had een hekel aan dat soort babbeltjes, en collega’s die haar nieuwsgierige vragen stelden, vertrouwde ze al helemaal niet. “Wat hebben we tot nu toe?” vroeg ze.
“Puur zakelijk.” Ramirez lachte. “Fijn om weten. Goed, Black, we hebben een dood meisje dat op een bankje is neergezet in Lederman Park, dicht bij de rivier. Het is een drukbezochte plaats. Niet echt een ideale plek dus om er een lichaam achter te laten.”
Verschillende agenten begroetten Ramirez.
“Neem ze te grazen, jongen!”
“Het beste met haar, kerel!”
Avery schudde haar hoofd. “Grappig hoor,” zei ze.
Ramirez hield zijn handen omhoog. “Ik heb niets gezegd.”
“Jullie zijn allemaal hetzelfde,” snauwde ze. “Ik had nooit gedacht dat een politiebureau net een advocatenkantoor zou zijn. Een exclusief jongensclubje, hè? Vrouwen niet toegestaan.”
“Rustig maar, Black.”
Ze liep door op weg naar de liften. Enkele agenten konden hun lach niet bedwingen. Gewoonlijk trok Avery zich hier helemaal niets van aan, maar iets in deze nieuwe zaak zorgde ervoor dat ze zich onrustig voelde. De woorden van de hoofdinspecteur spookten door haar hoofd. Ze weten niet goed wat ze ervan moeten denken. In scène gezet. Geen normale moordzaak dus. Bovendien bezorgde de nonchalante en koele houding van haar nieuwe partner haar een vervelend gevoel. Een beetje te makkelijk. Niets was ooit te makkelijk.
Net toen de liftdeuren dichtgingen, hield Ramirez deze tegen. “Het spijt me, oké?”
Hij leek oprecht. Handen geheven en een verontschuldigende blik in zijn donkere ogen. Hij duwde op het knopje en de lift ging naar beneden.
Avery keek hem tersluiks aan. “De hoofdinspecteur vertelde me dat je de enige bent die met mij wil samenwerken. Waarom?”
“Je bent dé Avery Black,” zei hij, alsof dat iets vanzelfsprekends was. “Natuurlijk was ik nieuwsgierig. Niemand kent je echt, maar iedereen heeft wel een mening over jou: idioot, geniaal, hoe je ooit was, iemand die komt en gaat, moordenares, heldin. Ik wilde zelf te weten komen hoe je bent.”
“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”
Ramirez schonk haar een mysterieuze glimlach, maar zei verder niets.
* * *
Avery liep achter Ramirez aan, die ontspannen door de ondergrondse garage stapte. Hij droeg geen stropdas en de bovenste twee knopjes van zijn overhemd stonden open. “Ik sta daar,” zei hij en hij wees.
Ze liepen langs twee agenten die hem leken te kennen. Een van hen zwaaide en keek hem aan met een blik van: wat moet je nou met haar?
Hij liep met haar naar een stoffige Crimson Cadillac, oud en met twee gescheurde stoelen.
“Betrouwbaar karretje,” grapte Avery.
“Dit schatje heeft mij al heel wat diensten bewezen,” antwoordde hij trots, terwijl hij liefdevol over de motorkap streek. “Het enige wat ik hoef te doen is me kleden als een pooier of een hongerlijdende Spanjaard en niemand vindt me verdacht.”
Ze reden de parkeergarage uit.
Lederman Park lag op slechts enkele kilometers van het politiebureau. Ze reden westwaarts Cambridge Street in en gingen rechtsaf naar Blossom Street.
“Dus...” zei Ramirez, “ik heb gehoord dat je vroeger advocaat was.”
“En?” Met haar blauwe ogen keek ze hem vanuit haar ooghoeken onderzoekend aan. Ze was meteen op haar hoede. “Wat heb je nog meer gehoord?”
“Strafpleiter,” voegde hij eraan toe, “de beste die er was.” Werkte je vroeger niet voor Goldfinch & Seymour? Behoorlijk bekend bedrijf. Waarom ben je gestopt?”
“Weet je dat dan niet?”
“Ik weet dat je heel wat schurken hebt verdedigd. Je was bijzonder goed, toch? Je kreeg zelfs enkele corrupte smerissen achter de tralies. Best wel een mooi leventje, denk ik. Een mooi salaris, succesvol. Wie geeft nu zo’n baan op om bij de politie te komen werken?”
Avery dacht aan het huis waar ze was opgegroeid, een kleine boerderij omringd door uitgestrekte velden. Ze hield niet van die eenzaamheid en al helemaal niet van de dieren en de geur van de boerderij: uitwerpselen, vacht en veren. Al heel snel wist ze dat ze daar weg wilde. En dat had ze ook gedaan: Boston. Eerst het middelbaar onderwijs, daarna een rechtenstudie en uiteindelijk had ze een prachtige carrière opgebouwd.
En nu dit.
Ze zuchtte diep. “Ik heb geleerd dat de toekomst soms anders kan lopen dan gepland.”
“Hoe bedoel je?”
In gedachten zag ze die glimlach weer voor zich, die oude, akelige glimlach van een gerimpelde oude man met een sterke bril. Hij had zo oprecht, zo nederig, slim en eerlijk geleken. Zo zagen ze er allemáál uit, realiseerde ze zich nu.
Uiteindelijk was er een einde gekomen aan alle rechtszaken, iedereen had zijn leven hervat en ze had beseft dat ze niemand had gered, dat ze geen mensen had verdedigd, dat ze enkel een pion was geweest, een pion in een maatschappij die veel te ingewikkeld was en veel te vastgeroest zat om ooit te veranderen.
“Het leven kan hard zijn,” mijmerde ze. “De ene dag denk je dat je alles weet en de volgende dag komt de waarheid aan het licht en valt je hele wereld in duigen.”
Hij knikte. “Howard Randall,” zei hij en meteen werd alles duidelijk.
Bij het horen van zijn naam werd ze zich bewuster van alles: de koude lucht in de auto, hoe ze daar zat, hun locatie in de stad. Lange tijd had niemand in haar bijzijn zijn naam uitgesproken. Ze voelde zich ontmaskerd en kwetsbaar. Als reactie herpakte ze zich en ze ging rechtop zitten.
“Sorry,” zei hij, “het was niet mijn bedoeling om...”
“Het geeft niet,” zei ze.
Maar het gaf wel. Hij had aan alles een einde gemaakt. Haar leven. Haar baan. Haar verstand. Het was een hele uitdaging om strafpleiter te zijn, het was aan hém om te bewijzen dat het nut had. Een geniale Harvard-professor, algemeen gerespecteerd, eenvoudig en vriendelijk en verdacht van moord. Door hém te verdedigen zou ze bewijzen dat alles de moeite waard was. Voor de eerste keer in haar leven zou ze kunnen doen waar ze van jongs af aan van had gedroomd: de onschuldigen verdedigen en bewijzen dat er toch gerechtigheid bestond.
Niets was echter minder waar.
HOOFDSTUK DRIE
Het park was al afgesloten voor het publiek.
Twee agenten in burger hielden Ramirez staande en gebaarden dat hij de hoofdparkeerplaats af moest rijden en links af moest slaan. Tussen alle agenten, die overduidelijk van haar eenheid waren, zag Avery er enkele die van de staatspolitie waren. “Wat doet de staatspolitie hier?” vroeg ze.
“Hun kantoor is aan het einde van de straat.”
Ramirez parkeerde zijn auto naast enkele politievoertuigen. De plaats delict was voor een groot gedeelte afgezet met gele tape. Achter deze afsluiting stonden heel wat nieuwswagens, reporters en camera’s. Een groepje joggers en regelmatige bezoekers van het park stonden nieuwsgierig te kijken wat er aan de hand was.
“Niemand komt erin,” zei een agent.
Avery haalde haar badge tevoorschijn. “Moordzaken,” zei ze. Het was de eerste keer dat ze zich in haar nieuwe functie voorstelde en ze voelde toch een zekere trots.
“Waar is Connelly?” vroeg Ramirez.
Een agent wees in de richting van de bomen.
Ze liepen over het gazon, met aan hun linkerzijde een baseballveld. Gele tape was rond de bomen vastgemaakt. Het pad naar Charles River was met bladeren bedekt. Een agent, iemand van de forensische dienst en een fotograaf stonden voor een bankje.
Avery vermeed elk contact met de mensen ter plaatse. Door de jaren heen had ze geleerd dat sociaal contact haar afleidde en dat ze door te veel vragen en formaliteiten haar aandacht moeilijk bij de zaak kon houden. Jammer genoeg was ook dat een van de redenen voor de minachting van haar hele eenheid.
Het slachtoffer was een jong meisje dat schuin op het bankje was neergezet. Het leed geen twijfel dat ze dood was. Met uitzondering van haar blauwige huidskleur, haar houding en gezichtsuitdrukking leek het alsof er niets aan de hand was.
Ze leek op een verliefde jonge vrouw die op iemand wachtte. Haar gezicht rustte op haar handen, die op de rugleuning van het bankje lagen. Een ondeugende glimlach sierde haar gezicht.
Haar houding deed denken aan iemand die al een hele tijd wachtte en die zich net had omgedraaid om te kijken of er iemand aankwam, of iemand die zich mateloos verveelde. Ze droeg een geel zomerjurkje en witte teenslippers, haar prachtige kastanjebruine haren vielen over haar linkerschouder. Haar benen waren over elkaar geslagen en haar tenen rustten lichtjes op het pad. Alleen haar ogen verraadden haar kwelling. Deze straalden pijn en ongeloof uit.
Avery hoorde in gedachten een stem, de stem van de oude man die dag en nacht door haar hoofd spookte. Wat zijn eigen slachtoffers betrof had hij haar ooit de vraag gesteld: Wat zijn ze? Enkel lege vaten, naamloze, anonieme lege vaten, slechts enkelen van de miljarden die afwachten tot ze hun bestemming hebben gevonden.
Ze voelde de woede in zich opborrelen, woede over de vernederingen die ze had ondergaan en die haar hele leven hadden verwoest.
Ze ging dichter bij het lichaam staan. Als advocaat had ze heel wat forensische rapporten moeten lezen. Ze had duizenden foto’s van de patholoog-anatoom moeten bekijken en alle gruwelijkheden moeten doornemen die met haar zaak te maken hadden. Als agent was haar kennis er beslist op vooruitgegaan toen ze routinematig alle moordslachtoffers moest onderzoeken. Ze had geleerd de situatie perfect in te schatten.
Het viel haar op dat de jurk gewassen was en dat het haar van het meisje verzorgd was. Haar vinger- en teennagels waren pas schoongemaakt en ze rook kokosnoot en honing en een vleugje formaldehyde.
“Wil je haar kussen, of zo?” vroeg iemand haar.
Met haar handen op haar rug boog ze zich over het slachtoffer heen. Op het bankje zag ze een geel kaartje met het cijfer vier erop. Ernaast, ter hoogte van de taille van het meisje, lag nauwelijks zichtbaar op het geel van de jurk een stugge oranje haar.
Het hoofd van de afdeling Moordzaken, Dylan Connelly, stond haar met zijn handen in de zij aan te kijken en wachtte op antwoord. Hij was zwaar en stevig gebouwd, had golvend blond haar en doordringende blauwe ogen. Zijn borst en armen scheurden de naden van zijn blauwe overhemd bijna open. Hij droeg een bruine linnen broek en zware zwarte schoenen.
Avery had hem op het bureau al gezien, niet echt haar type, maar ze bewonderde zijn bijna dierlijke vastberadenheid.
“Dit is een plaats delict, Black. Kijk de volgende keer uit waar je loopt. Je mag van geluk spreken dat we alles al hebben onderzocht op sporen.”
Stomverbaasd keek ze naar beneden. Ze had heel goed uitgekeken waar ze stapte. Ze keek omhoog, recht in de staalblauwe, koude ogen van Connelly, en besefte dat hij haar het gevoel wilde geven dat ze niet welkom was.
“Ik wist niet dat dit een plaats delict was,” sneerde ze. “Bedankt dat je het even uitlegt.”
Ramirez grinnikte.
Connelly kwam dichterbij en beet van zich af. “Weet jij eigenlijk wel waarom niemand jou kan hebben, Black? Je bent niet alleen een buitenstaander, maar toen jij nog aan de andere kant stond, had je geen greintje respect voor ons. En nu je bij ons bent, toon je nog minder respect. Laat één ding duidelijk zijn: ik mag jou niet, ik vertrouw je niet en ik wilde je al helemaal niet in mijn team.”
Hij wendde zich tot Ramirez. “Vertel haar wat we al weten. Ik ga naar huis, douchen. Ik voel me ziek,” zei hij.
Hij deed zijn plastic handschoenen uit en gooide ze op de grond. Hij richtte zich tot Avery en voegde eraan toe: “Ik verwacht tegen het einde van de dag een uitgebreid rapport. Om vijf uur stipt. Vergaderzaal. Is dat duidelijk? Kom niet te laat. En ruim ook deze troep op voordat je gaat. De agenten van de staatspolitie waren zo vriendelijk om een stapje terug te doen om ons hier ons werk te laten doen. Wees jíj nu maar zo vriendelijk om ze wat respect te tonen.” Geïrriteerd ging hij ervandoor.
“Je kunt goed met mensen omgaan, zeg,” zei Ramirez
Avery haalde haar schouders op.
De forensisch specialist ter plaatse was Randy Johnson, een goedgebouwde, jonge Afro-Amerikaanse vrouw. Ze had grote ogen en was heel zelfbewust. Haar korte dreadlocks gingen slechts voor de helft schuil onder haar witte kapje.
Avery had vroeger al eens met haar samengewerkt. Ze vormden ooit een sterk team bij een zaak van huiselijk geweld. De laatste keer dat ze elkaar hadden gezien was in de kroeg.
Randy vond het geweldig om samen met Avery op de zaak te zitten, en ze stak een hand naar Avery uit. Plotseling besefte ze dat ze nog steeds haar handschoenen droeg, en ze bloosde en schaterde het uit. “Oeps, jakkes!” zei ze en ze voegde er nog steeds lachend aan toe: “Misschien ben ik wel besmet!”
“Ook leuk om jou te zien, Randy.”
“Gefeliciteerd met Moordzaken.” Randy boog plechtig. “Je bent erop vooruitgegaan.”
“Stapje voor stapje,” zei Avery grinnikend. “Wat hebben we hier?”
“Volgens mij was er iemand verliefd,” antwoordde Randy. “Hij heeft haar behoorlijk opgeknapt. Sneed haar open langs haar rug. Haalde alles eruit, vulde haar weer op zodat ze niet zou gaan rotten en naaide haar weer dicht. Frisgewassen jurkje. Manicure. Bijzonder voorzichtig ook. Nog geen vingerafdrukken. Na grondig onderzoek in het lab zal ik je meer kunnen vertellen. Tot nu toe heb ik twee wonden gevonden. Zie je die glimlach? Dat kun je op twee manieren doen: je kunt de mond aan de binnenkant vastpinnen, of je kunt door middel van een soort gel een glimlach op een dood gezicht toveren. Deze wond echter” – ze wees naar de hoek van de lippen – “wijst op een injectie. En hier zit er nog een.” Ze wees naar de nek. “Door de verkleuring kan ik met zekerheid zeggen dat deze injectie eerst werd gegeven, misschien zelfs al tijdens de ontvoering. De dood moet zo’n achtenveertig uur geleden zijn ingetreden. Ik heb trouwens enkele interessante haren gevonden.”
“Hoe lang zit ze hier al?”
“Fietsers hebben haar om zes uur gevonden,” zei Ramirez. “Elke nacht wordt er om middernacht en om drie uur gepatrouilleerd in het park. Toen zat ze er nog niet.”
Avery bleef naar de ogen van het dode meisje staren. Het leek alsof ze naar iets keek in de verte, maar toch naar iets heel dichtbij langs de oever, naar iets aan hun kant van de rivier. Voorzichtig ging ze achter het bankje staan en volgde de kijkrichting van het meisje. Stroomafwaarts zag ze een aantal bakstenen gebouwen; een ervan was bijzonder laag en had een witte koepel op het dak. “Wat is dat voor gebouw?” vroeg ze. “Dat grote gebouw daar, met die koepel.”
Ramirez tuurde in de verte. “Misschien het Omni Theatre?”
“Kunnen we te weten komen wat daar opgevoerd wordt momenteel?”
“Waarom?”
“Ik weet niet, maar ik heb zo’n voorgevoel.” Avery kwam overeind. “Weten we wie ze is?”
“Ja,” antwoordde Ramirez, terwijl hij in zijn notities keek. “We gaan ervan uit dat het Cindy Jenkins is. Laatstejaarsstudente op Harvard. Lid van de studentenvereniging Kappa Kappa Gamma. Ze wordt al twee dagen vermist. De campuspolitie en de politie van Cambridge hebben afgelopen avond haar foto verspreid. Connelly gaf opdracht om de foto’s te bekijken. Het bleek Cindy Jenkins te zijn. We wachten wel nog op bevestiging. Ik zal de familie opbellen.”
“Hoe zit het met de bewaking?”
“Jones en Thompson zijn daar nu mee bezig. Je kent ze wel, toch? Prima rechercheurs. Vandaag kunnen we rekenen op hun hulp. Als we niet kunnen aantonen dat we de extra hulp nodig hebben, staan we er vanaf morgen alleen voor. Er staan geen camera’s in het park, maar iets verderop aan de snelweg en aan de overkant van de straat staan er wel enkele. Vanmiddag moeten we meer weten.”
“Getuigen?”
“Geen enkele tot nu toe. De fietsers waren duidelijk. Ik kan wel eens wat rondvragen.”
Avery nam de omgeving in zich op. Een groot deel van het park was afgezet met gele tape. Er was niets bijzonders gevonden bij de rivier, op het fietspad of in het gras. Ze stelde zich de gebeurtenissen voor. Hij was hoogstwaarschijnlijk langs de hoofdweg gekomen en had zijn auto nabij het water geparkeerd zodat hij makkelijk het bankje kon bereiken. Maar hoe had hij het lichaam erop gekregen zonder argwaan te wekken?
Dat vroeg ze zich af. Op toeschouwers was hij misschien voorbereid geweest. Misschien had hij een manier gevonden om haar er nog levend te laten uitzien. Avery draaide zich weer om naar het lichaam. Het zou zo gegaan kunnen zijn. Het meisje was mooi, zelfs in de dood, bijna onwerkelijk mooi. Hoogstwaarschijnlijk had hij er heel wat tijd aan besteed om haar er zo mooi mogelijk te laten uitzien. Dit was niet het werk van een bende, dacht ze. Dit was geen gekwetste minnaar. Het was heel anders. Avery had zoiets al eens gezien.
Opeens vroeg ze zich af of O’Malley misschien gelijk had. Misschien was ze er nog niet klaar voor.
“Kan ik je auto even lenen?” vroeg ze.
Ramirez trok een wenkbrauw op. “Wat doen we dan met de plaats delict?”
Vol zelfvertrouwen haalde ze haar schouders op. “Je bent een grote jongen. Bedenk maar wat.”
“Waar ga jij dan naartoe?”
“Naar Harvard.”
HOOFDSTUK VIER
Hij zat in zijn kantoortje, superieur, triomfantelijk, machtiger dan wie ook ter wereld. Zijn computer stond aan. Hij slaakte een diepe zucht, sloot zijn ogen en zijn gedachten dwaalden af.
Hij dacht aan de donkere kelder bij hem thuis, die er eigenlijk een beetje uitzag als een plantenkwekerij. Klaprozen in verschillende variëteiten sierden de grootste kamer: rood, geel en wit. Heel wat andere psychedelische planten, die hij in de loop der jaren had verzameld, had hij in lange bloembakken geplant. Sommige zagen er buitenaards uit, andere leken op meer alledaagse soorten die je zomaar overal in de natuur kon vinden. Maar zijn planten hadden bijzondere eigenschappen. Een automatisch bewateringssysteem, een temperatuurmeter en ledverlichting zorgden ervoor dat ze weelderig bloeiden.
Een lange gang met houten wanden leidde naar de andere kamers. De wanden waren versierd met foto’s. Op de meeste foto’s waren dieren te zien in verschillende stadia van de dood om daarna “herboren” te worden als opgezette dieren: een gestreepte kat spelend met een bolletje wol, een zwart-wit gevlekte hond liggend op zijn rug alsof hij wachtte tot iemand hem over zijn buik zou aaien.
Dan had je de deuren. Hij stelde zich voor hoe de deur aan de linkerkant openging. Daar zag hij haar weer, haar naakte lichaam dat op de zilverkleurige metalen tafel lag. De ruimte werd verlicht door felle tl-lampen. In een glazen vitrine stonden allerlei gekleurde vloeistoffen in glazen potten.
Het gevoel van haar huid toen hij met zijn vingers langs de buitenzijde van haar bovenbenen streek. Hij herbeleefde de hele procedure die hij zo voorzichtig had uitgevoerd: hij had alle ingewanden verwijderd, het lichaam geconserveerd, schoongemaakt en weer opgevuld. Tijdens dit hele proces van wedergeboorte had hij foto’s genomen. Het waren zijn trofeeën waarmee hij later nog meer wanden zou versieren. Sommige foto’s hingen er al.
Een sterke, bovennatuurlijke energie vulde zijn lichaam.
Jarenlang had hij elke vorm van menselijk contact vermeden. Hij beschouwde mensen als griezelige, gewelddadige en oncontroleerbare wezens. Heel anders dan dieren. Hij hield van dieren. Maar mensen hadden een betere offerwaarde voor de Hogere Geest. Na de dood van het meisje was de hemel opengegaan en had hij de vage gestalte van de Almachtige Schepper kunnen zien, die hem streng toefluisterde: méér!
Plotseling werd hij uit zijn dromen opgeschrokken door een luide stem. “Jij daar, alweer aan het dagdromen?”
Een morrende medewerker stond hem fronsend aan te kijken. Hij zag eruit als een honkbalspeler. Ondanks zijn blauwe pak leek hij bijzonder indrukwekkend.
Onderdanig boog hij zijn hoofd. Met voorovergebogen schouders veranderde hij in een zielig mannetje dat niets te betekenen had. “Het spijt me, meneer Peet.”
“Ik ben je verontschuldigingen meer dan zat. Bezorg me zo vlug mogelijk die cijfers.”
Vanbinnen grijnsde de moordenaar als een lachende reus. Het spelletje was bijna even opwindend op de werkvloer als bij hem thuis. Niemand wist hoe bijzonder hij wel was, hoe toegewijd en hoe onmisbaar voor de natuurlijke balans van het universum. Niemand van hen zou een ereplaats krijgen in het koninkrijk van de Opperwereld. Hun alledaagse, saaie, aardse taken: zich netjes opdoffen, vergaderingen bijwonen, geld de wereld rondsturen... allemaal zo nutteloos. Maar hij had dit alles wel nodig. Het verbond hem met de buitenwereld en hierdoor kon hij zijn goddelijke taken vervullen.
Zijn baas bromde iets en vertrok.
Met gesloten ogen stelde hij zich zijn Oppergod voor: de duistere, in schaduw gehulde figuur die hem in zijn dromen toefluisterde en zijn gedachten bepaalde. Fluisterend begon hij zijn loflied te zingen: “O God, o God, ons werk is puur. Vraag en ik zal geven: meer.” Méér!