Kitabı oku: «Moord met een hoger doel», sayfa 5
HOOFDSTUK NEGEN
Avery droomde dat haar gezin weer samen was.
Haar ex was atletisch gebouwd, met kortgeknipt bruin haar en prachtige, groene ogen. Beiden waren ze fervente klimmers en ze waren op pad met hun dochter, Rose: ze was pas zestien toen haar aanvraag voor Brandeis College werd goedgekeurd. In Avery’s droom was ze pas zes. Alle drie liepen ze zingend langs een pad met dicht op elkaar groeiende bomen. Donkere vogels fladderden en schreeuwden toen de bomen plotseling veranderden in een donker monster dat Rose een mes in haar borst stak.
“Nee!” schreeuwde Avery.
Een andere hand viel Jack aan, en hij en haar dochter werden beiden omhooggehesen.
“Nee! Nee! Nee!” huilde Avery.
Het monster daalde naar haar af.
Donkere lippen fluisterden in haar oor.
Gerechtigheid bestaat niet.
Avery schrok wakker door een onophoudelijk geluid. Ze zat nog steeds op het terras. De zon stond al aan de hemel. Haar telefoon bleef maar fel rinkelen. Ze nam op. “Black.”
“Hoi, Black!” antwoordde Ramirez. “Neem jij dan nooit je telefoon op? Ik sta beneden. Pak je spullen en kom hierheen. Ik heb koffie en de compositietekeningen.”
“Hoe laat is het?”
“Halfnegen.”
“Geef me vijf minuten,” zei ze en ze verbrak de verbinding.
De droom bleef in haar gedachten rondspoken. Met veel moeite stond ze op en ging haar flat in. Haar hoofd bonsde. Ze trok een verbleekte spijkerbroek aan en een eenvoudig wit T-shirt dat meteen wat chiquer stond met een zwarte blazer. Haar ontbijt bestond uit drie slokken jus d’orange en een mueslireep. Onderweg naar buiten wierp ze een blik in de spiegel. Haar kleding en haar povere ontbijt vielen in het niets vergeleken bij de dure broekpakken en de dagelijkse luxueuze ontbijten in de meest exclusieve restaurants van vroeger. Leer er maar mee te leven, dacht ze. Mooi zijn hoeft niet meer. Je taak is nu slechteriken vangen.
In de auto gaf Ramirez haar een beker koffie. “Je ziet er goed uit, Black,” grapte hij.
Zoals altijd was hij het toonbeeld van perfectie: donkere spijkerbroek, lichtblauw overhemd, donkerblauw jasje met donkerbruine riem en glimmende schoenen.
“Je had model moeten worden in plaats van politieagent,” bromde Avery.
Hij gaf haar een stralend witte glimlach. “Eigenlijk heb ik vroeger inderdaad wat modellenwerk gedaan.” Hij reed de straat door en ging in noordelijke richting. “Heb je wat kunnen slapen?” vroeg hij haar.
“Niet echt, en jij?”
“Als een roos,” zei hij trots. “Ik slaap altijd goed. Ik trek me de dingen niet zo aan, weet je. Ik laat de dingen graag los,” zei hij en hij wuifde zijn hand door de lucht.
“Nog nieuws?”
“Beide jongens waren gisteravond thuis. Connelly heeft erop toegezien dat ze er niet vandoor gingen. Hij heeft ook met de decaan gesproken om wat meer informatie te krijgen en om ervoor te zorgen dat niemand verrast zou zijn door een aantal agenten in burger op de campus. Geen van beiden heeft een strafblad. De decaan zei dat ze allebei goede jongens zijn, afkomstig uit goede families. We zullen zien vandaag. Nog niks gehoord van Sarah over de gezichtsherkenningssoftware. Daar horen we vanmiddag van. Een paar autodealers belden me terug met namen en nummers. Ik zal er voorlopig een lijst van maken en afwachten wat ervan komt. De ochtendkrant al gezien?”
“Nee.”
Hij haalde de krant tevoorschijn en gooide die op haar schoot. Een kop in grote, dikke letters: Moord op Harvard. Ook stond er op de voorpagina een foto van Lederman Park en een kleinere foto van de Harvard-campus. Het artikel herhaalde nog eens de tekst van de editie van de vorige dag en er stond een kleinere, oude foto bij van Avery en Randall samen in de rechtszaal. De naam Cindy Jenkins werd vermeld, maar er was geen foto van haar gepubliceerd.
“Hebben ze geen ander nieuws?” zei Avery.
“Ze is een blank meisje van Harvard,” antwoordde Ramirez, “natuurlijk is dit groot nieuws. Het is onze taak ervoor te zorgen dat die blanke kinders veilig zijn.”
Avery trok een wenkbrauw op. “Dat klinkt vrij racistisch.”
Ramirez knikte instemmend. “Ja inderdaad,” beaamde hij, “Ik ben waarschijnlijk een beetje een racist.”
Ze reden door de straten van South Boston, over Longfellow Bridge en Cambridge in.
“Waarom ben je eigenlijk smeris geworden?” vroeg Avery.
“Ik vind het geweldig om een smeris te zijn,” zei hij. “Mijn vader was agent, mijn grootvader was agent en nu ben ik agent. Ik ging naar de politieacademie en leerde snel het vak. Hoe kun je dit nu niet leuk vinden? Ik mag een wapen en een badge dragen. Ik heb pas geleden een bootje gekocht. Ik vaar naar de baai, zit er wat te chillen, vang wat vis en daarnaast vang ik moordenaars. Het werk te doen van God dus.”
“Ben je gelovig?
“Niet echt,” zei hij, “alleen bijgelovig. Als er al een god bestaat, wil ik er gewoon zeker van zijn dat hij weet dat ik aan zijn kant sta, snap je?”
Nee, dacht Avery, eigenlijk niet.
Haar vader was een gewelddadige man geweest, terwijl haar moeder trouw naar de kerk ging en bad tot God, ze was er bijna door bezeten.
Weer hoorde ze de stem uit haar dromen.
Gerechtigheid bestaat niet.
Je hebt het mis, zei Avery bij zichzelf. En ik zal het bewijzen.
* * *
De meeste laatstejaarsstudenten van Harvard woonden niet op de campus zelf, maar in een van de studentenflats een eindje verderop. Georges Fine was hierop geen uitzondering.
Peabody Terrace was een hoog gebouw langs de Charles River bij Akron Street. Het witte gebouw telde vierentwintig verdiepingen, had een groot buitenterras, prachtige grasperken en de studenten die op de hogere verdiepingen woonden konden genieten van een prachtig uitzicht over de rivier. De flat van George lag op een van deze verdiepingen.
Peabody Terrace bestond uit verschillende gebouwen. George Fine woonde op de tiende verdieping van blok E. Ramirez parkeerde zijn auto in Akron Street en ze gingen het gebouw binnen.
“Dit is een foto van hem,” zei Ramirez. “Waarschijnlijk slaapt hij nog. Zijn eerste les begint pas om halfelf.”
Op de foto, die een deel van een grotere foto moest geweest zijn die van internet geplukt was, stond een arrogante jongeman met een verveelde blik. Hij had glimmend zwart haar en donkere ogen. Hij had een lichte grijns op zijn gezicht, alsof hij de fotograaf uitdaagde de perfecte foto te nemen. Hij had een sterke kaaklijn en prettige gelaatstrekken, en Avery vroeg zich af waarom men hem vreemd vond. Hij ziet er zelfverzekerd uit, vond Avery. Dus waarom zou hij een meisje stalken dat helemaal geen interesse in hem heeft?
Ramirez toonde de portier zijn badge.
“Zijn er problemen?” vroeg deze.
“Dat zullen we straks te weten komen,” antwoordde Ramirez.
Ze namen de lift naar boven. Eenmaal op de tiende verdieping sloegen ze links af een lange gang in. De vloer was bekleed met lichtbruin tapijt met kringels, en de deuren waren glanzend wit geschilderd.
Ramirez klopte op de deur van flat 10E. “George,” zei hij, “ben je daar?”
Na een korte stilte zei een stem: “Laat me met rust.”
“Politie,” zei Avery, terwijl ze op de deur bonkte. “Doe open.”
Weer een stilte, daarna wat geritsel en nog meer stilte.
“Vooruit!” riep Avery. “We hebben niet de hele dag de tijd. We willen je alleen maar wat vragen stellen.”
“Hebben jullie een huiszoekingsbevel?”
Ramirez trok zijn wenkbrauwen op. “Dat joch heeft er verstand van zeker. Heeft-ie waarschijnlijk bij de Ivy League geleerd.”
“Binnen een uurtje kunnen we een huiszoekingsbevel hebben,” zei Avery, “maar als je me laat vertrekken om al dat gedoe te gaan regelen, dan word ik pas echt nijdig. Ik voel me vandaag al behoorlijk chagrijnig, en je wil me echt ook nog eens niet nijdig zien! We willen het even over Cindy Jenkins hebben. Volgens verschillende bronnen kende je haar goed. Doe die deur gewoon open en ik zal beste vrienden met je zijn.”
De grendel werd weggeschoven.
“Je kunt écht goed met mensen overweg,” zei Ramirez.
George kwam tevoorschijn in een mouwloos T-shirt en een joggingbroek. Hij was behoorlijk gespierd en goed in vorm. Hij was ongeveer een meter zeventig en volgens de beelden van de bewakingscamera’s had hij daarmee ongeveer dezelfde lengte als de moordenaar. Hij zag eruit alsof hij hetzij behoorlijk onder invloed was, hetzij dagenlang niet had geslapen. Toch staarde hij hen met een onbevreesde blik aan. Avery vroeg zich af of hij vroeger misschien gepest was geweest en besloten had om terug te slaan.
“Wat willen jullie?” vroeg hij.
“Mogen we binnenkomen?” vroeg Avery.
“Nee, we kunnen dit hier wel afhandelen.”
Ramirez zette zijn voet tussen de deur. “Eigenlijk,” zei hij, “komen we liever binnen.”
George keek van Avery naar Ramirez en naar diens voet die nog steeds tussen de deur zat. Uiteindelijk haalde hij zijn schouders op en deed een stap achteruit. “Kom maar binnen,” zei hij, “ik heb niets te verbergen.”
De flat was groot genoeg om er met twee personen te wonen, met een woonkamer, terras, twee bedden aan weerszijden van de kamer, en een keuken. Het ene bed was netjes opgemaakt en lag vol met kleren en allerlei elektronica. Het andere bed was een puinhoop.
George ging op het rommelige bed zitten. Zijn handen hield hij naast zich en hij greep de matras stevig vast. Het leek alsof hij ieder moment kon opspringen.
Ramirez stond bij het raam dat uitkeek op het terras en bewonderde het uitzicht. “Mooi stulpje,” zei hij. “Niet meer dan een studio, maar bijzonder indrukwekkend. En wat een uitzicht. Wauw! Je moet wel genieten van dat bijzondere uitzicht over de rivier.”
“Kom maar gewoon ter zake,” zei George.
Avery pakte een stoel en ging tegenover George zitten. “We onderzoeken de moord op Cindy Jenkins,” zei ze. “Jij was een van de laatsten die haar levend heeft gezien, dus dachten we dat je ons wel verder zou kunnen helpen.”
“Een heleboel mensen hebben haar levend gezien.”
De woorden moesten stoer klinken, maar toch zag ze de pijn in zijn ogen.
“We hebben gehoord dat je haar wel leuk vond.”
“Ik hield van haar,” zei hij. “Maar wat maakt het nu nog uit? Ze is er niet meer. Niemand kan me nu nog helpen.”
Ramirez en Avery wisselden een blik.
“Hoe bedoel je?” vroeg Ramirez.
“Ik heb begrepen,” zei Avery, “dat je net na haar het feestje hebt verlaten.”
“Ik heb haar niet vermoord,” verklaarde hij, “als je dat soms bedoelt. Ik verliet het feestje omdat ze bijna de deur uit strompelde. Ik was ongerust. Maar toen ik beneden kwam, was ze nergens meer te zien. En toen ben ik nog enkele mensen gedag gaan zeggen. Vraag maar na. Dat is de waarheid.”
“Waarom moest je nog afscheid gaan nemen?” vroeg Ramirez. “Als je zoveel van haar hield en zo ongerust was, waarom heb je haar dan niet gewoon geholpen?”
“Praat maar met mijn advocaat.”
“Je verbergt iets,” zei Ramirez.
“Ik heb haar niet vermoord.”
“Bewijs dat maar.”
George sloeg zijn blik neer en schudde zijn hoofd. “Ze heeft mijn leven verwoest,” zei hij. “Ze heeft mijn leven verwoest en nu proberen jullie ook mijn leven te verwoesten. Denk je nu echt dat jullie zo belangrijk zijn?”
Ramirez schonk Avery een blik die zei: deze gozer spoort niet! Hij ging bij het raam staan om weer van het uitzicht te genieten.
Avery wist wel beter. Ze kende dit type, ze had er zowel als advocaat als politieagent mee te maken gekregen. Iets had hem gebroken, maar toch kwam hij krachtig over. Opgefokt en klaar om aan te vallen, dacht ze, net als sommige bendeleden die ze ooit had ondervraagd. Deze combinatie van onschuld en verontwaardigdheid kon snel omslaan in gewelddadigheid. Ze hield haar hand op haar riem, haar vingers gleden naar haar holster zonder echter al haar wapen aan te raken. “Wat bedoel je daarmee, George?” vroeg Avery.
Toen hij opkeek stond zijn lichaam strak. Een wilde grimas ontsierde zijn gezicht. Zijn ogen stonden wijd open en hij beet op zijn lip. Hij kromp ineen. Hij stond op de rand van huilen en leunde weer naar achteren. “Ik dóé ertoe,” riep hij uit.
Een arrogante eikel leek het over te nemen, en hij stond op en spreidde zijn armen. Hij leek verrast door zijn eigen tranen, maar liet deze toch de vrije loop. “Ik dóé ertoe,” snikte hij en hij viel op zijn knieën.
Avery stond op en liep een stukje weg, met haar hand op haar wapen.
“Wat is dit hier allemaal?” vroeg Ramirez.
“Laat hem met rust,” zei Avery.
Zich niet bewust van de wanhoop van hun verdachte knielde Ramirez naast hem neer en zei: “Hé man, het is oké. Als jij het hebt gedaan, beken dan gewoon. Misschien ben je wel gek of zo. We kunnen je helpen. Daarvoor zijn we hier.”
George verstijfde en werd stil. Hij fluisterde: “Ik ben niet gek. Ik ben jullie allemaal alleen maar zat.”
Handig als een getrainde soldaat reikte hij zijn hand achter zijn rug en haalde opeens een mes tevoorschijn. Voor Ramirez goed en wel besefte wat er gebeurde greep George hem bij de keel en stak het mes in zijn rechterzijde, net onder zijn borst. Ramirez schreeuwde het uit, en George ging achter hem zitten om Ramirez als schild te gebruiken.
Avery trok haar wapen. “Niet bewegen!” riep ze.
George hield het mes tegen Ramirez’ slaap. “Wie is hier nu de verliezer?” zei hij. “Wie?” schreeuwde hij.
“Laat vallen!”
De wond tussen zijn ribben deed Ramirez kreunen. Hij kon moeilijk ademhalen door George’ arm rond zijn nek. Hij reikte naar zijn wapen, maar de punt van het mes werd harder tegen zijn slaap gedrukt. George hield hem stevig vast en fluisterde Ramirez in het oor: “Stil jij.” Ramirez kreunde en opeens schreeuwde hij: “Schiet die hufter neer!”
Avery zag dat George het mes dieper in Ramirez zijn slaap drukte en dat het bloed begon te druppelen. Op dat ogenblik besefte ze dat ze geen keuze meer had. Het was haar partner of deze griezel, en elke seconde kon het verschil maken.
Ze schoot.
Plotseling schreeuwde George het uit van de pijn, wankelde achteruit en verloor zijn grip op Ramirez.
Avery keek op en zag dat hij naar zijn bloedende schouder greep. Opgelucht zag ze dat het maar een oppervlakkige schouderwond was, precies wat ze had gehoopt.
Ramirez graaide naar zijn wapen, maar nog voor hij het kon grijpen, stond George al weer overeind. Avery kon haar ogen niet geloven. Niets kon dit joch tegenhouden.
Haar verbazing werd nog groter toen ze zag dat George noch Ramirez, noch haar wilde aanvallen.
Hij rende naar het open raam.
“WACHT!” schreeuwde Avery.
Ze had geen tijd meer. Hij was haar tien stappen voor en ze besefte dat hij zou springen.
Opnieuw nam ze een moeilijke beslissing.
Opnieuw schoot ze.
Deze keer richtte ze op zijn been.
Hij viel neer op zijn gezicht, greep naar zijn knie en dit keer bleef hij kreunend liggen. Zijn voeten hingen over de rand van het terras.
Ramirez stond op en draaide zich snel om. Met zijn ene hand tegen zijn wond gedrukt pakte hij zijn wapen en hield de loop tegen George’ gezicht. “Je hebt me gestoken, verdomme!”
“Ik heb hem,” zei Avery.
Ramirez schopte George in zijn zij, kromp ineen van de pijn tussen zijn ribben en drukte harder op de wond. “Verdomme!” schreeuwde hij.
Naast hem op de grond lachte George hem uit, terwijl er bloed van zijn lip drupte. “En, voelde dat goed, klotesmeris? Ik hoop het voor je, want ik ben hier weg.”
Avery deed een stap naar voren, haalde haar handboeien tevoorschijn, trok George’ armen op zijn rug en klemde ze stevig vast. “Jij,” zei ze, “vliegt de cel in.”
HOOFDSTUK TIEN
Met haar wapen nog steeds op George gericht belde Avery het alarmnummer. Daarna nam ze haar portofoon en riep versterking op. Ramirez kon niet geloven hoe stom hij was geweest en hoeveel pijn de wond deed. Af en toe schudde hij zijn hoofd en mompelde in zichzelf. “Ik kan nog steeds niet begrijpen hoe die gozer me heeft kunnen aanvallen.”
“Hij is snel,” zei Avery. “Je bent behoorlijk getraind, George. Het leger? De marine? Is het daarom dat je Cindy zo makkelijk kon ontvoeren?”
George zat in kleermakerszit en zweeg, zijn hoofd gebogen.
“Hoe gaat het met je wond?” vroeg Avery aan Ramirez.
“Ik weet niet. Ik kan ademen, dus is mijn long waarschijnlijk niet geraakt. Maar het doet verdomd veel pijn.” Hij zweeg en vol respect keek hij haar aan. “Dank je, Black. Je hebt me gered. Ik sta bij je in het krijt.”
De ambulance kwam eraan en Ramirez kreeg eerste hulp toegediend. Terwijl ze druk uitoefenden op de wond, stelden ze Ramirez enkele vragen. Volgens de eerste diagnose had het mes de longen net gemist.
De hele tijd schudde Ramirez zijn hoofd. “Stom,” zei hij. “Stom.” Op een brancard werd hij naar buiten gebracht. “Voor je het weet ben ik terug,” zei hij tegen Avery. “Wees maar gerust. Dit is niet meer dan een schrammetje. En George,” riep hij, “je hebt een agent aangevallen. Daarop staat minstens zes jaar. En als blijkt dat je dat meisje hebt vermoord, krijg je levenslang.”
De beveiligingsdienst van Harvard bleef bij Avery tot de politie kwam om George op te pakken. De hele tijd sprak niemand ook maar een woord. In haar driejarige loopbaan bij de politie had Avery al met heel wat moordenaars te maken gekregen, maar jongeren met wapens en messen deden haar toch altijd wat meer nadenken. Jongeren zoals George. Prima student. Universiteit van Harvard. Iemand die duidelijk alles had, maar innerlijk toch beschadigd was, gebroken.
De politie was gekomen om George mee te nemen en Avery bleef alleen achter in de flat. Het woord “waarom” bleef door haar hoofd spoken.
Waarom heeft hij dit gedaan?
Waarom? Waarom? Waarom?
In haar geest dook het gezicht van Howard Randall weer op. Wat is er mis met deze wereld? vroeg ze zich af. Kijk hier nu eens naar: een prachtig uitzicht en weelderige luxe. Jong, knap, gezond en toch had hij net een agent aangevallen en neergestoken. Andere gezichten kwamen bij haar op: gezichten van bendeleden, van boze echtgenoten en dronken psychopaten die onschuldige mensen en kinderen hadden vermoord, van kinderen, sommigen niet ouder dan zes.
Waarom?
Was het de pijn? De pijn van het harde leven?
Een herinnering kwam bij haar op: haar vader met onverzorgde haren, afgebrokkelde tanden en een wapen in zijn hand. “Wil je weten wat pijn is?” snauwde hij. “Ik schiet je verdomme door je kop! Dan zul je pas weten wat pijn is, toch, meisje? Toch?”
Avery stond op.
Zolang iedereen er nog was had ze het moeilijk gevonden zich te concentreren op de flat. Nu waren de flat en George haar topprioriteit.
Wie ben je? vroeg ze zich af.
De muren van de flat waren bijna kaal, met uitzondering van een foto waarop George trots een medaille toonde die hij bij een of andere wedstrijd had gewonnen. Op zijn bureau vond Avery zijn sleutelbos en een portefeuille. Er hingen meer dan tien sleutels aan de bos. Waarvoor heb je die allemaal nodig? vroeg ze zich af.
Op zijn computer stond geen wachtwoord. Een eerste blik op zijn recente internetgeschiedenis leverde niets bijzonders op: een paar pornofilms, relatieadvies en enkele plaatsen waar je op de campus kon sporten. Er stonden twee socialmediasites open. Op een ervan had hij tweeëndertig vrienden. Populaire gozer, dacht ze sarcastisch.
Verstopt in zijn kast vond ze een doos vol foto’s: George tussen een groep mannen, allemaal in T-shirts van de reservetroepen van het leger, George tussen zijn ouders met op de achtergrond Harvard, en Cindy Jenkins, honderden foto’s van Cindy Jenkins. Cindy in het winkelcentrum, Cindy op Harvard, Cindy op een feestje. Iedere foto zag eruit alsof die stiekem was genomen, sommige foto’s van veraf, andere foto’s van heel dichtbij zonder dat ze het wist.
“Jezus.”
Woede welde in haar op, niet vanwege wat ze had gevonden of om vanwege wat George had kunnen doen als hij niet was opgepakt, maar vanwege de decaan van Harvard en het geheime leven dat bijna haar partner de dood in had gejaagd.
Avery zocht het nummer in haar telefoon en belde. “Ik wil onmiddellijk met decaan Isley spreken,” zei ze.
“Het spijt me,” zei de secretaresse, “de decaan zit in vergadering.”
“Al zit hij op de maan!” snauwde Avery. “U spreekt met Avery Black, afdeling Moordzaken van de politie van Boston. Ik sta op dit ogenblik in de kamer van een van jullie studenten, George Fine. Wat weet de decaan over George? Heel wat, denk ik. Jullie ‘normale’ Harvard laatstejaarsstudent heeft zojuist een agent neergestoken. Ik wil hem meteen spreken, nu!”
“Een ogenblikje, alstublieft.”
Twee minuten later had ze de decaan aan de lijn.
“Hallo, inspecteur Black,” zei hij, “het spijt me dat ik u liet wachten. Ik hoorde net wat er deze morgen is gebeurd.”
“Ik wil één ding weten,” zei Avery. “Mijn baas, Dylan Connelly, belde u gisteravond om iets meer te weten te komen over George Fine en Winston Graves. U zei, en ik citeer mijn partner, degene die door George werd neergestoken: ‘Het zijn allebei goede jongens, afkomstig uit goede families.’ Staat u nog steeds achter deze uitspraak?”
De decaan kuchte even. “Ik begrijp niet helemaal wat u bedoelt,” zei hij.
“Is dat zo? Ik denk dat ik eigenlijk heel duidelijk ben. Laat ik het even anders formuleren. We hebben een neergestoken agent. We hebben een vermoord meisje. Nu hebben we ook een verdachte van wie u beweerde dat hij een goede jongen was. Ik geef u een laatste kans om uw beweringen te herzien voordat ik serieus overweeg om klacht neer te leggen. Ik heb zojuist ontdekt dat George Fine bij de reservisten van het leger zat. Dat was toch behoorlijk relevante informatie, nietwaar? Hij is daarnaast ook goed getraind in gevechtskunsten. Ook relevant. Een goede jongen uit een goede familie is hij dus echt niet. Wat weet u nog meer over hem?”
“Mevrouw Black, de relatie met onze studenten is...”
“Vertel het me nu of ik leg de telefoon neer en dan staat u er alleen voor.”
“Mevrouw Black, ik kan niet zomaar...”
“Vijf... Vier... Op één hang ik op...”
“We hebben...”
“Wat u hebt is een meisje dat werd vermoord en een mogelijke dader op uw faculteit... Drie... Twee...”
“Goed dan!” schreeuwde hij onthutst. Zijn stem werd zachter. “Bedenk goed,” zei hij, “dat niemand hier gelooft dat een van onze studenten verantwoordelijk kan zijn voor...”
“Hij heeft een agent neergestoken. Mijn partner. Vertel me dus maar alles wat u over hem weet.”
“De eerste twee jaar dat hij hier op de universiteit zat, stond hij onder disciplinair toezicht,” gaf de decaan toe. “Hij was een jong meisje van Scarsdale gevolgd: Tammy Smith. Er waren... problemen. Er werd echter geen klacht ingediend. We wilden hier geen pers. Hij had duidelijke richtlijnen gekregen dat hij minstens tweehonderd meter uit haar buurt moest blijven en hij moest wekelijks langs bij de studentenpsycholoog. Ik had de indruk dat deze sessies vrij goed verliepen. Sindsdien was hij een modelstudent.”
“Verder nog iets?”
“Dat is alles. Ik heb hier zijn dossier. Als u wil mag u dat inkijken.”
“En hoe zit het met Winston Graves?”
“Graves?” vroeg de decaan lachend. “Hij is een van onze allerbeste laatstejaarsstudenten, een uitblinker op alle gebieden. Ik heb persoonlijk heel veel respect voor hem en zijn familie.”
“Geen geheimen?” drong Avery aan.
“Niet dat ik weet.”
“Dat betekent dus ‘misschien’,” zei Avery. “Ik zal het zelf wel uitzoeken. En de volgende keer dat een agent u om informatie vraagt, werk dan wat beter mee. Een krantenkop als ‘Agent neergestoken in studentenflat op Harvard’ is misschien niet zo geweldig voor jullie reputatie.”
“Een ogenblikje, ik dacht dat we...”
Avery verbrak de verbinding.
De volgende die ze opbelde was Jones, een spichtige, grappige Jamaicaan die altijd wel een reden vond om te mopperen, zelfs al voelde hij zich nog zo in zijn nopjes.
“Jones,” zei hij.
“Met Black. Hoe ver sta je met de beelden van de bewakingscamera’s?”
Jones zat in een klein donker kantoortje samen met twee technici in uniform. Hij leunde over zijn toetsenbord en draaide met zijn ogen bij het horen van haar vraag. “Je bent gek, Black,” klaagde hij, “weet je dat?” Hoe lang moet ik me hier nog met dat gekkenwerk bezighouden? Het is net een raadseltje dat ik moet oplossen. Ik moet gissen waar hij heen is gereden, de beelden van de camera’s in de buurt opvragen, het tijdstip opzoeken en afwachten tot er iets gebeurt. Ik zit al uren en uren naar niets te staren. Ik heb maar eenmaal prijs gehad.”
“Je hebt iets ontdekt?”
“Ja,” zei hij, terwijl hij naar het scherm tuurde. “Ik zit op het ogenblik bij de verkeersleiding, samen met Stan en zijn vriend Frank. Geweldige kerels. Ze helpen me al de hele dag. Wat heb ik gedaan? Ik heb de beelden bekeken van de verkeerslichten op Aubern, in Hawthorn. Weet je wat ik zag? Jouw minibusje. Het reed Auburn in, voorbij Hawthorn. Ik check Auburn, in westelijke richting, net voorbij Aberdeen en ik zie weer het minibusje. Het rijdt verder in westelijke richting.”
“En van daaruit?”
“Meen je dat nou?” schreeuwde Jones. “Wat denk je dat ik ben? Een satellietsysteem? Ik ben er maar liefst vijf uur mee bezig geweest!”
“Zoek verder,” zei Avery en ze hing op. Het minibusje ging in westelijke richting, dacht ze. De stad uit. Als het George is, dan moet hij ergens nog een huis hebben.
Thompson was de volgende die ze opbelde. Al jarenlang was hij de partner van Jones. Hij was een indrukwekkende, grove kerel die er met zijn bleke huidskleur en blonde haar als een albino uitzag. Hij had volle lippen en eerder vrouwelijke gezichtskenmerken. Thompson zat rustig in een kantoortje donuts te eten en vertelde enkele agenten van de staatspolitie hoe hij op een keer Jones had betrapt terwijl hij sliep en een konijnengezicht op hem had getekend.
“Thompson,” zei hij met zware stem toen hij opnam.
“Met Black. Is er nieuws?”
“Het minibusje reed in Charles Street in noordelijke richting. Dat is alles wat ik te weten ben gekomen. Ik wist niet zeker of ik ook de bruggen moest checken.”
“We zitten met een moordenaar die op de vlucht is,” snauwde Avery. “Je moet álles checken! Jones is al veel verder dan jij. Waar ging hij heen na Charles Street?”
“Daar probeer ik achter te komen,” zei hij.
“Nee,” antwoordde ze. “Je hoeft niet meer te observeren vandaag. Ik heb je nodig voor iets belangrijkers: George Fine. Harvard-student. Ik ben nu in zijn flat. Ramirez werd neergestoken en ligt op dit ogenblik in het ziekenhuis. Ik wil dat je alles te weten komt over George Fine. Neem desnoods contact op met zijn ouders. Hij zit in voorlopige hechtenis. Heeft hij ergens een huis, misschien ten noordwesten van Harvard? Zijn sleutels liggen hier in zijn flat. Is er een medische voorgeschiedenis? Ga praten met zijn vrienden, familie, iedereen die iets over hem kan weten. Begrepen? Er zit geen wachtwoord op zijn computer, dus die kun je ook uitpluizen. Je hebt voor de rest van de dag dienst op Harvard.”
“Ik zal er snel zijn.”
“Je had hier nú al moeten zijn,” schreeuwde ze en ze hing op.
Noordelijke richting, dacht ze. Vanuit Lederman Park ging hij in noordelijke richting. Misschien over de brug en meteen naar Harvard? Waarom reed je dan westwaarts nadat je Cindy uit het steegje had ontvoerd?
Zeg het me, Fine, dacht ze terwijl ze de kamer rondkeek. Zeg het me.
* * *
Een uurtje later kwam Avery in het ziekenhuis aan.
Het mes had Ramirez’ long maar licht geraakt. Gelukkig had het alle andere belangrijke organen gemist, maar de dokters moesten de wond toch inwendig hechten.
Ze ging naar de wachtkamer. Drie agenten in burger waren er al. Een van hen deed haar aan een kikker denken. Zijn gezicht was rond en pafferig, maar stevig en hij had zwart haar en geniepige ogen.
Ook dat nog, dacht Avery. Finley.
Finley Stalls was een van de grootste eikels van de afdeling. Een diepongelukkige Ier die elke avond aan de drank ging en overdag met een verschrikkelijk humeur op kantoor rondliep. Hij had een gemeen gevoel voor humor en hoewel hij Avery zelf nooit pestte, was hij de eerste om te lachen om de pesterijen van de anderen.
De drie agenten schonken haar een emotieloze blik die ze intussen maar al te goed kende van de afdeling. Ze was net van plan naar hen te zwaaien om hun vreemde charmes wat af te zwakken toen Finley haar toeknikte en haar met zijn snelle en haaast onverstaanbaar Bostons accent toesprak. “Verdomd goed werk,” zei hij.
Ze wist niet zeker of hij een grapje maakte of het meende.
De tweede agent sprong hem bij. “Ga je voor het record van het meest aantal vermoorde partners, Black?”
Ah, dacht Avery. Inderdaad een grap.
“Kom op,” zei de derde agent. “Laat haar met rust. Het is haar schuld niet. Ramirez gedraagt zich altijd vreemd bij verdachten. Hij denkt altijd dat de heilige geest er wel op zal toezien dat hem niets overkomt of dat er niets zal gebeuren. Stomme idioot. Ze heeft hem hier toch levend gekregen, niet?”
“Heb je de moordenaar?” vroeg de tweede agent.
“Misschien,” zei Avery.
Ze wachtte op de volgende grap, de volgende verbale aanval, maar het bleef stil. Allen zaten ze in stilte te wachten en voor het eerst in lange tijd kon Avery zich mentaal ontspannen in het bijzijn van andere agenten en zich concentreren.
Ze belde de forensische dienst. “Randy, weet je al iets meer?”
Randy zat in het lab in de kelders van het bureau. Terwijl ze met Avery sprak, tuurde ze in de microscoop op haar bureau. “Ik ben blij dat je belt,” zei ze. “Weet je nog dat we het over die natuurlijke drugs hadden, die planten waarmee hij misschien zijn slachtoffer verdoofde en uiteindelijk vermoordde? Dat is bevestigd. De giftige stoffen in haar lichaam bevatten zo’n zestig procent opium. Heel puur. Het moet dus een van zijn eigen planten zijn. Heb je hierover al enige aanwijzingen?”
“Ik heb gesproken met een drugsdealer die ik ken,” zei Avery. “Ik heb hem gevraagd wie er zo dom zou kunnen zijn om alleen de zaadjes te verkopen en zo hun eigen handeltje naar de knoppen te helpen. Ik wacht nog steeds op antwoord. Ik had gehoopt dat jij andere aanwijzingen zou hebben. Ik heb helemaal niets specifieks gevonden over ledverlichting of tuingereedschap. Dat kan men overal verkrijgen.”