Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 13
IV
Hoog in de toppen der beuken ruischte de zoele zuidenwind. Juni was in 't land. De meidoorns en de linden spreidden zoete geuren in 't rond. Allerlei stemmen van vogels orgelden onder het groen. De gulden zonnestralen speelden over de frissche takken der boomen, en teekenden soms breede, trillende gouden schijven over het zandige pad van de laan. De geheele Zeestraat van Den Haag naar Scheveningen scheen feest te vieren bij de terugkomst van den zomer. De stem van den wind en der vogels vormde een lustig concert, somtijds verdoofd door de talrijke rijtuigen, die van de residentie naar het Badhuis rolden. De hooge laan ter zijde van den weg, zoo schilderachtig in 't groen verscholen, was nog niet overdekt met breede scharen van badhuisbezoekers – want het was midden in de week, juist tegen twaalf uren, dat we een jongmensch met langzame schreden naar het zeedorp zien wandelen.
Adolf Weber, wiens stem anderhalf jaar geleden zoo nadrukkelijk klonk in het prachtige vertrek des heeren de Bruyn van Oudenhoven, komt van eene reis naar het zonnige Zuiden terug. Hij had Tyrol en de meren van Noord-Italië bezocht, hij zou naar Florence vertrekken, toen een brief hem terugriep. Adolf Weber heeft een zwaren strijd met zijn lot bestaan. Hij had, na de heftige tooneelen bij den vermogenden balletbegunstiger, Mina niet weer ontmoet. Toen hij er eene poging voor in 't werk stelde, was die mislukt. Hij had zich namelijk tot tante Bet gewend, die eene hartelijke vriendschap voor den jongen, ernstigen kunstenaar koesterde. Aanstonds had deze zijn vurigste wenschen afgewezen – elk onderhoud met de teeder geliefde jonkvrouw was nu onmogelijk, had de oude dame verklaard. Mina was haar vader gehoorzaamheid verplicht, en had Adolf hare trouw verpand. Elke ontmoeting was nu ongepast, daar zij heimelijk zou moeten geschieden, en de oude tante kende hare nicht te goed, om niet te vermoeden, dat de fierheid van deze zoodanige voorwaarde zou afwijzen. Weber behoefde nimmer te wanhopen – Mina had haar woord gegeven. Zoolang echter de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne meeningen niet wijzigde, was het onkiesch, 't zij in persoon, 't zij met een brief, het diepverslagen meisje aan hare beloften te herinneren.
Wat zoude de teleurgestelde kunstenaar tegen deze logica? Met onuitsprekelijken weedom onderwierp hij zich geduldig – en herinnerde zich ieder oogenblik de koene woorden van de kloeke jonkvrouw, toen een lakei geroepen werd, om hem de deur uit te werpen, toen haar oog fonkelde van verontwaardiging, en hare vingeren trilden in zijne hand. Maar toch, in hare nabijheid te leven, haar niet te mogen naderen, zelfs eene toevallige ontmoeting zooveel mogelijk te schuwen, was boven zijne kracht. Zijn leven in de residentie werd hem ondragelijk – zijn werk boezemde hem geen belang meer in – hij bracht oogenblikken door, waarin hem de voorzichtige wijsheid der oude dame als iets monsterachtigs voorkwam, waarin hij zich diets maakte, dat alle hoop verloren was, dat Mina hem eerlang vergeten zoude. Vandaar zijne reis. Reeds lang lokte hem het land der beloften voor ieder kunstenaar, nu eischten de omstandigheden iederen dag luider eene kunstreis naar Italië. Tante Bet keurde zijn besluit volkomen goed, zelfs beloofde zij hem voor het geval, dat de heer de Bruyn van Oudenhoven zijn besluit mocht wijzigen, een onmiddellijk bericht.
Adolf Weber zette zich een oogenblik op eene bank onder het zonnige lommer van het Scheveningsche hout. Nu klopte zijn hart luide van de heerlijkste hoop – en toch aarzelde hij het doel van zijne wandeling te bereiken. Een schrijven van tante Bet had hem naar Nederland teruggeroepen. Daarin was hij voorbereid op groote veranderingen. De hoogst ernstige, bijna angstwekkende toon had hem met den uitersten spoed doen reizen. Den vorigen avond was hij aangekomen. En uit den mond van zijn spraakzamen huisbaas, een bolbleek Haagsch koekenbakker, had hij zoo gewichtige dingen vernomen, dat hij den geheelen nacht in onrustige gepeinzen had doorwaakt.
Iedereen wist het in de residentie – de rijke heer de Bruyn van Oudenhoven was op ellendige wijze aan zijn eind gekomen. In den vorigen winter had hem een zware slag getroffen. Zijn veelbelovende zoon Charles had hem eenige duizenden guldens ontfutseld, zei bakker Willemsen, en was daarna op de vlucht getogen, met zoo'n Fransche „madam” van de komedianten. De menschen vertellen er bij, dat de Fransche „madam” eigenlijk met den ouden heer had moeten trouwen, maar dat hij er geen „genie” voor getoond had. De jongeheer Charles was er nog het ergst afgekomen, want die was na veertien dagen al weer terug – de Fransche danseres had hem weggejaagd. Zijn vader deed niet beter. Er moest al vrij wat zijn voorgevallen, want de oude heer zag er na dien tijd als een stokoud mannetje uit. De jongeheer had eerst op zijn krediet geleefd, maar toen men merkte, dat er niet betaald zou worden, was hij achtervolgd en daarna plotseling verdwenen uit Den Haag. Iedereen wist, dat hij, voor een maand of vier, als koloniaal naar de Oost vertrokken was en dat de oude heer gezworen had, geen cent van 's jonkers schulden af te doen.
Maar, voegde bakker Willemsen er bij, 't was wonderlijk geweest, zoo woest en „schandalig” die oude heer na dat tijdstip geleefd, gereden en gedronken had. Bij alle koffiehuizen zag men des nachts zijn rijtuig met de fraaie schimmels staan, en in het holste van den nacht rende hij onder woest geschreeuw door de straten. Zijne bedienden hadden hem meest allen verlaten, en daarom was zijn laatste koetsier een groote brekebeen geweest. Zoo had deze voor een groote vier weken, tegen den morgenstond, een toertje met den heer de Bruyn van Oudenhoven door de stad gemaakt, en was hij met het rijtuig bij het oprijden van een brug naar het Bosch tegen een lantaarnpaal aangeslingerd, door welken schok de oude heer zijn evenwicht verloren had, en uit den open wagen op de steenen was nedergestort. Zwaar was het achterhoofd gewond en stervende was hij zijne woning ingedragen, waar hij reeds den laatsten adem had uitgeblazen, voordat zijne eenige dochter, die bij familie woonde, aan zijn sterfbed verscheen.
Wel vroeg de jonge kunstenaar zijn huisbaas tal van ophelderingen, welke deze hem met groote breedsprakigheid meedeelde, maar van mejuffrouw de Bruyn en van hare familie wist hij niets meer, dan dat zij op eene villa aan den Scheveningschen weg woonde. In den vroegen morgen was hij naar de bovenwoning van tante Bet gesneld, en daar had men hem zonder eenige verdere opheldering het nummer en den naam van het buitenverblijf meegedeeld. Eenige zijner beste vrienden, die hij daarna om inlichting raadpleegde, verzekerden hem, dat het relaas van bakker Willemsen volkomen juist was. Men verhaalde hem zelfs, dat de oude schelm zijn zoon Charles van diefstal had willen aanklagen, maar dat hij door tusschenkomst van zijne dochter dit had opgegeven. Weinig wist men hem van Mina te zeggen – eenigen hadden haar gezien in den tuin der villa, en verzekerden hem, dat zij iets lijdends in haar voorkomen vertoonde, en nimmer onder menschen verscheen.
En terwijl Adolf Weber al deze dingen met groote snelheid overwoog, klopte hem het hart van angst en verlangen tevens – nog eenige schreden, en hij zou de dierbare geliefde terugzien. Hoe zou hij worden ontvangen?
Een lieflijk plekje was het inderdaad.
't Was de tuin der villa, waar tante Bet zich met hare nicht Mina voor den zomer gevestigd had. Langs de zuidzijde van de woning strekte zich eene veranda uit, door een afdak en breede guirlandes van slingerplanten, vooral geurige kamperfoelie, tegen de al te felle schittering der zon beveiligd. Een rozentuin, in den vollen zin des woords, strekte zich voor het terras uit. De golvende duinrug stuitte den blik en sloot dit aan geuren en kleuren zoo rijke oord met een groenenden muur van de buitenwereld af. Wel klonk het geraas van den rijweg tot in den tuin, maar geen nieuwsgierig oog van buiten kon tot in het heiligdom der vrouwen doordringen.
Thans zitten ze te zaam op het terras, tante Bet aan de ijzeren tuintafel, waarop ze de koffie klaarmaakt, Mina in een der hooge matten stoelen, die eene eigenaardigheid schijnen te vormen van het Scheveningsche strand, en die zoo uitmuntend geschikt zijn, elken hinderlijken tochtwind onschadelijk te maken. Hare liggende houding en de treffende bleekheid van haar gelaat bewezen, dat ze veel geleden had, en nog steeds leed. De schittering der zon in den tuin over de teedere kleuren van rozen en geraniums, scheen haar zachtblauw oog zelfs te fel – haar hoofd leunde achterover, terwijl zij de fijne hand boven de oogen beschermend opgeheven hield.
„Kom Mina!” – sprak tante Bet. – „Ik hoor weer geen woord van morgen! Je zult opnieuw ziek worden, melieve! als je altijd toegeeft aan dien zin voor mijmeren en zwijgen!”
Mina hief zich eenigszins op, en glimlachte flauw. Zacht klonk hare stem:
„Tante! U zal nog wat geduld met mij moeten oefenen! Ik heb zooveel treurigs doorleefd, dat ik mij niet gewennen kan aan eenig denkbeeld van geluk! Alles om mij heen is gestorven – soms schijnt het mij, dat hopen en leven voor mij eene zeer zware taak zal worden!”
De oude dame schudde het hoofd:
„Alles is gestorven!” – mompelde zij zacht. – „Vergeet je dan, dat ik je liefheb, mijn kind?”
Mina bloosde snel, en de handen uitstrekkende, terwijl een traan in haar oog glinsterde, fluisterde zij:
„Vergeef me, tante! U alleen weet, wat ik ondervond… welke hoop…”
„Nu ja, ik zal je weer moeten beknorren, als een kind. Waarom altijd het ergste vermoed! Wie zegt je, dat Adolf…”
„Och, tante! Spreek niet van hem! Diep beleedigd heeft hij ons huis verlaten. Kan hij dat alles vergeten, – vergeten, dat ik de dochter ben van een man als mijn vader, de zuster… neen tante! Adolf is fier! ik ken hem. Nooit heeft hij iets van zich doen hooren in al dien tijd… het is voorbij, voor goed voorbij!”
Mina leunde achterover, en weende stil.
De oude vrouw stond op, naderde den grooten stoel, en knielde op een voetbankje voor de bedroefde jonkvrouw.
Hare hand grijpend, sprak ze snel:
„Plaag je niet langer, mijn kind! Adolf kon, mocht niet komen. Hoe dikwijls vertelde ik je, dat ik dit zelve met hem heb bepaald. Hij heeft me immers geschreven!”
„Zeker, tante! Dat is alles zeer goed en waar. Maar er rust nu schande op mijn naam. Adolf zal in Italië zijne kunst met al de kracht van zijn geest gaan beoefenen – de nieuwe wereld zal hem troosten, hij zal u nog eenige reizen schrijven zeker, – maar eindelijk houdt ook dit op en dan…”
„Ondeugend, zwaarmoedig schepsel! Je spreekt tegen eigen overtuiging! Adolf heeft je lief, boven alles hartelijk lief!”
Er klonk een zachte tred over het grind van het tuinpad. Tante Bet zag om, doch bemerkte niemand. Mina had op niets gelet.
„En” – ging tante Bet voort – „geloof me, kind! Adolf verneemt natuurlijk, zoodra hij terug zal gekomen zijn, alles wat er hier is voorgevallen. Zijn eerste werk zal zijn ons op te zoeken – want je kunt hem nu bewijzen, dat je het waarlijk meende, toen je hem trouw hebt beloofd!”
Mina richtte zich geheel op. Plotseling kwam er gloed in haar oog. Zij zag de oude dame uitvorschend aan.
„Tante! U weet iets! Uw toon zegt het mij! Tante, spreek toch…!”
Maar de oude dame zag peinzend naar het zijpad bij de villa. Daar klonk weer de tred. Eensklaps richt zij zich op, en maakt eene haastige beweging. Adolf Weber stond op het terras. Beiden wilden spreken, maar stonden beweegloos stil. Doch de jonkvrouw had haar zetel verlaten. De kunstenaar strekte de armen uit. Met het diepste stilzwijgen ving hij in een ondeelbaar oogenblik de sidderende Mina in zijne armen…
„Neen, tante, van vreugd zal ik niet instorten! Ik ben wel, volmaakt wel! Laat mij toch met Adolf spreken!”
Dat zeide Mina aan den avond van dienzelfden dag, waarop zij des morgens nog wanhoopte aan de terugkomst van den langverwachte. Een wonderlijke medicijnmeester is de liefde! De kwijnende bloem is geheel opgericht, de moedelooze maagd is eene sterke, van vreugde stralende jonkvrouw geworden. Tante Bet schudt het hoofd wel, maar wischt toch heimelijk een traan weg. Het geluk van haar pleegkind, de zaligheid van den edelen, flinken jonkman – dat schouwspel, zoo lang gewenscht en gehoopt, ze had het nu voor oogen. En in alle stilte getuigt haar geweten, dat hare plichtsbetrachting tegenover beiden niet zonder vrucht is gebleven. De jongelieden spraken, fluisterden, glimlachten en zwegen eene lange poos, zooals ik hoop, dat ieder, die een gezond menschenhart met warmte heeft voelen kloppen, eens gesproken, gefluisterd, geglimlacht en gezwegen heeft, of althans eenmaal spreken, fluisteren, glimlachen of zwijgen zal.
Slechts een woord uit hun gesprek wordt ter wille der historie hier vermeld.
„Mijn broer Charles!” – verhaalde Mina – „vertrok naar Indië. Voor eenige dagen kregen wij een zeer kort bericht, dat hij in het hospitaal te Batavia aan eene hevige ziekte overleden was!”
„Misschien nog het beste voor hem” – meende Adolf. – „Hij was ongeschikt voor eene ernstige taak. Zijn hart was diep bedorven in het best van zijne jonge jaren. Je weet het, melieve! de eenigste opvoeding, welke hij ooit genoot, ontving hij in de stalles der Fransche Opera in Den Haag!”
WAT THANS NIET MEER GEBEUREN KAN
„Vooral is het nepotisme eene steeds invretende kanker, omdat daarbij het persoonlijk belang van dezen of genen sollicitant en diens familiebetrekking boven het staatsbelang wordt gesteld.”
Mr. L. Ed. Lenting.
„Het eigenaardig karakter van de vertegenwoordigers des volks bestaat daarin, dat zij… zoo onafhankelijk mogelijk zijn.”
Mr. C. Van Bell.
I.
Het gezin van den Commies
„Gaat Moe niet meewandelen?”
„Neen, Betsy!”
„En 't is zulk mooi weer!”
„'k Ben wat vermoeid, kind!”
„Och, kom! ga mee, Moe! ga mee!”
Maar Betsy drong tevergeefs. Moeder schudde zacht het hoofd, en stond op, om het eenvoudige stroohoedje met zwart fluweel lint van hare zeventienjarige blonde dochter eenigszins te verschikken op de fraai krullende lokken. Betsy glimlachte vroolijk, moeder zag ernstig. De deur van het vertrek werd intusschen geopend. Nog een jong meisje, een paar jaar ouder dan Betsy en lang zoo opgeruimd en onschuldig vroolijk niet als deze, trad met een betrokken gelaat binnen. Betsy keerde zich tot haar, en zei aanstonds:
„Ga je tóch mee, Sofie?”
„Och ja, kind! Vader wil het graag. In Godsnaam dan! Wat zien jouw handschoenen er nog goed uit! Kijk de mijnen eens!”
En Sofie stak hare lange en magere vingers vooruit, thans bedekt met heldergele handschoenen van Schotsch katoen.
„Ik heb nog een nieuw paar, Sofie!” – klonk moeders stem – „wil je die gebruiken?”
„Dank u, moeder! 't Kan er vandaag nog wel mee door! Mijn parasol is toch zoo verschoten!”
Op dit oogenblik trad een man van ongeveer zestig jaar de kamer binnen, vrij net in 't zwart gekleed, hoewel zijne zorgvuldig toegeknoopte jas veel te dikwijls in aanraking was gekomen met den schuier, om nog eenige aanspraak op glans of fraaiheid te kunnen maken.
„Komt, kinderen!” – riep hij vriendelijk – „ben jelui klaar!”
En haastig werd moeder toegeknikt door de oudste dochter, terwijl de jongste ze eerst met kinderlijke hartelijkheid ten afscheid kuste – en weldra verdween het drietal, om de wandeling te beginnen. Moeder oogde ze na, want ze kwamen het venster aan de straat voorbij. Betsy keek naar boven, en groette haar met een liefderijken glimlach. De achtergeblevene zette zich langzaam aan het venster neer. Ze liet de armen moedeloos in den schoot vallen. Zacht schudde ze het hoofd, een traan rolde langzaam over hare bleeke, vermagerde wang.
't Was maar eene eenvoudige, burgerlijke vrouw, die moeder en die echtgenoote – in haar effen bruin kleed; met haar onder de muts weggestreken grijs hair, was er niet veel belangrijks in haar voorkomen te bespeuren, maar wie hare geschiedenis had gekend, wie ingelicht ware geweest van al de stormen en zorgen, die op dit oogenblik haar gemoed beangstigden, hij hadde die gebogen gestalte met de innigste deernis beschouwd.
Haar leven was een lange strijd geweest, om te kunnen leven, en hare groote veldslagen had ze bijgewoond in hare laatste huwelijksjaren. Ze had met buitengewonen moed gestreden tegen een sterken vijand: de dagelijksche behoefte van een fatsoenlijk gezin in de residentie… en haar eenig wapen in dien strijd was de zeer karige bezoldiging van een commies bij het ministerie van **** geweest. De behoeften klommen, het loon bleef hetzelfde, eigenlijk verminderde het, want „de tijden” als men zegt, „werden duurder”. Maar deze moeder en echtgenoote had met wanhopigen moed den strijd volgehouden, zij had tot nog toe gezegevierd, en was gedecoreerd… door het zilver van hare slapen en door een gerust geweten.
Maar deze overwinningen waren soms duur gekocht. Ze had drie dochters en twee zonen. De oudste dochter had reeds de ouderlijke woning verlaten, om naar de Oost te gaan als gouvernante – de dag van haar vertrek was eene zware worsteling geweest voor het arme moederhart! Nog altijd dacht ze aan dat uur van scheiden, toen hare meest geliefde dochter haar werd ontrukt – doch zelfbeheersching en berusting in de noodzakelijkheid hadden de felste smart eenigszins gelenigd. Wat al overleg, welke zuinigheid had zij niet moeten aanwenden, om die oudste dochter zoo ver te brengen! Onderwijs van allerlei aard, somtijds duur en boven hare macht, omdat ze ook hare beide jongere dochters daarin wilde doen deelen – de opvoeding van een paar knapen, de een nu al geplaatst aan 't zelfde ministerie, waar zijn vader diende, de ander op zestienjarigen leeftijd als vrijwilliger in dienst getreden – dit alles had haar jaar aan jaar beangstigd en bekommerd, maar meestal waren de bezwaren door hare schranderheid overwonnen of uit den weg geruimd. Zij had daarbij eene ongemeene bekwaamheid aan den dag gelegd in het beheer der magere huislijke inkomsten. Haar budget sloot telkenjare met een klein, zeer klein, bijna onmerkbaar voordeelig saldo, en daaruit poogde zij een reservefonds saam te stellen voor buitengewone uitgaven – aan schulddelging behoefde ze niet te denken, want het gezin kende geen debet of credit. Moeder betaalde alles en kocht alles, zonder hare middelen met de geringste som te overschrijden.
Was alzoo uiterlijk rust en orde gewonnen in dit huisgezin door het verstandig bestuur der moeder, was er niemand daarbuiten, die zelfs bij de uiterste achterdochtigheid en de kilste kwaadwilligheid aan het fatsoen en de achtbaarheid dezer familie durfde twijfelen, daarbinnen in den huiselijken kring bleven nog velerlei kleine moeilijkheden, die door gedurige herhaling het meeste van de geestkracht der moeder eischten. Daar was in de eerste plaats haar man. Ze wist wel, dat hij den heelen dag druk werk had aan 't ministerie, somtijds nog des avonds – en dat al meer dan vijf en dertig jaren – maar ze had toch zoo vurig gewenscht, hoewel die wensch nooit over hare lippen was gekomen, dat hij in stede van altoos en immer met dezelfde oude folianten en papieren, zich met iets meer winstgevends, had beziggehouden. Hij had zelfs ten vorigen jare eene onvoorziene uitgaaf op haar budget gebracht – hij had de vrucht van jarenlange studie en geduldig onderzoek met ongelooflijke moeite geboekt, en wederom na jarenlange aarzeling die eindelijk bestemd voor de pers. Wel had hij soms korte artikelen gesteld over genealogie en heraldiek, die zijn naam in een zeer kleinen kring van degelijke, wetenschappelijke kenners hadden bekendgemaakt, maar 't was liefhebberij en anders niet. Zijn groot werk over de „Oudste adellijke Geslachten van Noord- en Zuid-Nederland” had hij eindelijk naar zijn wensch gedrukt gezien, met wapenkaarten in kleuren en afdrukken van oorkonden en fac-similes, maar de uitgever had hem ter belooning van zijn meer dan twintigjarigen arbeid slechts een twintigtal exemplaren en niets anders kunnen afstaan. Daarvan moest een drietal extra mooi worden gebonden, goud op snee en groen marokijn – 't was op zijne kosten geschied. Moeder had aarzelend toegestemd – ze had er haar reservefonds voor aangesproken, maar 't was immers zulk eene belangrijke onderneming… zulk een degelijk boek… en de drie mooie exemplaren waren bestemd voor den Minister, tot wiens departement haar echtgenoot behoorde, voor den Koning en voor den Koning van België. 't Was nog geen drie maanden geleden, dat de kostbare boeken hoopvol door den zestigjarigen auteur waren verzonden. Welk eene vreugde heerschte er in die woning, toen het hoofd des gezins eens des middags van het ministerie kwam – en verhaalde, hoe Z.E. hem had laten roepen, en hoe Z.E. hem verzekerd had, dat Z.E. zijn „veelomvattend” werk met genoegen „ontvangen” had. Verder had Z.E. niets gezegd, en hoe zou dit ook kunnen, had de gelukkige auteur er bijgevoegd – er was niets te zeggen. – Maar zijne echtgenoote dacht, dat hij reeds vijf en dertig jaren aan 't ministerie werkzaam was met ongekreukte trouw en vlijt, en al zestien jaren als commies. Hij zelf had dan ook dikwijls met een geheimzinnig glimlachend gezicht er op gezinspeeld, dat hij niets zeggen mocht, dat men wel zien zou, dat hij bijna zeker was… Nog op dat oogenblik was hij volkomen gelukkig en tevreden gaan wandelen. Sinds een paar dagen was er eene vacature aan zijne afdeeling gekomen. Een hoofdcommies was bevorderd – er moest een andere in diens plaats benoemd worden, hij was de oudste, had de meeste aanspraak, was zeer bemind aan 't ministerie, en Z.E. zelf was hem niet ongenegen… vandaar zijne buitengewone tevredenheid en de neerslachtige stemming zijner echtgenoote.
Hoe kon zij hopen en gelukkig zijn – reeds vijf malen had men den bescheiden, door niemand beschermden commies… commies gelaten en een gelukkiger bevorderd. Thans sprak hij den heelen dag in vertrouwen over zijne bevordering tot zijne vrouw, en schertste en glimlachte hij, als hij in geene jaren gedaan had. Hoe sneed het der zorgvolle echtgenoote door het hart, als zij bedacht, dat misschien ook deze hoop zou worden vernietigd even als de vorige… maar toch, zijne aanspraken waren zoo rechtvaardig, zijne diensten zoo vele en steeds zoo geprezen… hij had zich nog onlangs als man van studie onderscheiden – ook zij wilde alle hoop niet opgeven, maar zonder eenigen twijfel vast te gelooven! Zij zag er de bron van groot leed in voor de toekomst.
Daar was nog iets anders, dat haar kwelde en reeds zoo dikwijls gekweld had. Bij haar zuinig beheer was elke, zelfs de geringste, weelde verboden. En dat konden hare kinderen niet begrijpen, en hadden dit nimmer begrepen, behalve de oudste dochter, die nu ver was… Ook haar oudste zoon, de klerk aan het ministerie, had stilzwijgend haar stelsel gehuldigd, maar Sofie en Betsy gaven haar dikwijls stof tot kleine verdrietelijkheden en misverstand. 't Waren vragen, beginnende met: „Waarom mogen wij dit niet?” en „Waarom kunnen wij dat niet?” – vooral Sofie had zich dikwerf zeer ontevreden betoond. Dit was een kommer, die reeds vele jaren duurde – zij kende hare kinderen, zij wist, dat Sofie weinig gaven van geest bezat… knap was ze ook niet, en dit scheen het meisje wrevelig te maken, als ze op hare zooveel meer begunstigde zuster Betsy zag. Elke kleine bijzonderheid van het huislijk leven werd door Sofie aangegrepen, om ze met hare klachten en met hare verbitterde stemming te bederven, en meestal vermeden de anderen het booze humeur van de kijfzieke huisgenoote uit vrees voor meer oneenigheid. 't Was niet voor het eerst, dat zij zoo even over hare verschoten parasol en handschoenen had geklaagd – de arme moeder zuchtte nogmaals…
„Hoe is het, moeder! zoo in gedachten?”
Een jongmensch, met een ernstig, eenigszins peinzend gelaat, was binnengekomen, en ging aan het venster bij zijne moeder zitten. 't Was haar oudste zoon Willem, de klerk bij het ministerie.
„Och jongen! je weet het wel! Sofie wou eerst niet mee gaan wandelen, omdat ze niet mooi genoeg gekleed was, maar vader was zoo opgeruimd en vroeg het haar zoo vriendelijk… Eindelijk zijn zij gegaan!”
„Ja, moeder! daar behoort veel toe, eer we geheel tevreden zijn met ons lot! Hoe meer iemand begrijpt, dat hij zijn plicht moet doen in zijn eigen kring, hoe gelukkiger hij is… en onze Sofie heeft een boos humeur!”
„Ik geloof, dat je te streng bent. Sofie is jong, negentien jaar oud, ze houdt van uitgaan en onder de menschen te komen. 't Spijt me genoeg, dat ik haar geene nieuwe parasol kan koopen, geene betere handschoenen…”
„Kom, kom, gekheid! Vader is maar commies, en zijne dochters komen knap en fatsoenlijk genoeg voor den dag!”
„Neen, dat begrijp je niet goed. Een meisje hecht veel meer aan hare kleeding dan een jongmensch van jou jaren, Willem! Ze ziet alle dagen zooveel moois en fraais hier in de stad – ze wil ook wel eens wat moois hebben!”
„Hoor eens, moeder! dat is verkeerd gezien! 't Is mij in vroeger tijd ook wel eens zoo gegaan als Sofie. Als ik rijker en gelukkiger jongelui zag, vroeg ik altijd: waarom hebben zij dat en ik niet? Dagelijks zag ik honderden om mij heen genieten, wat veel meer zegt, dagelijks zag ik – en zie ik – honderden, die door ieder geacht en ontzien worden, omdat zij meer genieten dan het gros der menschen. Ik meen, dagelijks zie ik domme aanbidding van het gouden kalf! Ik was boos en wrevelig, moeder! en verwenschte mijn lot! Meermalen ben ik al vloekend naar het ministerie geloopen, terwijl ik morrend vroeg, waarom de eene mensch rijpaarden en fijne glacé-handschoenen, gouden remontoirhorloges en leegen tijd, champagne en onderscheiding bezit, terwijl den ander alleen kale hoeden, versleten schoenen, een schrijflessenaar en diepe eerbied voor de „gestelde machten” overschiet!”
De klerk aan het ministerie glimlachte in zich zelven, en zweeg een oogenblik.
Zijne moeder zei fluisterend:
„Maar dat is ondankbaarheid tegen Gods beschikking, jongen! De Heer geeft ieder naar Zijnen wil – en wij moeten gelooven, dat die wil heilig en rechtvaardig is!”
„Dit zou u dus onder anderen aan onze Sofie kunnen antwoorden. Maar laat ik u zeggen, waarom ik nu niet zoo ontevreden meer ben. Ik heb, als ik tijd had, dikwijls over die zaak nagedacht, ik ben gaan lezen, wat groote mannen daarover schreven. Een viertal jaren heb ik er over gelezen en nagedacht, en nu zie ik helder in, dat, wat mij zoo stuitend en onbillijk scheen, eenvoudig uit den natuurlijken loop van zaken in de maatschappij te voorschijn komt, omdat onze menschelijke maatschappij zich nog niet op het toppunt der volmaking bevindt. Misbruik van macht, vooroordeel, gebrek aan kennis, doen en deden allerlei schreeuwende onrechtvaardigheden geboren worden, die men eerst als ziekteverschijnselen heeft bejammerd, later door de gewoonte als volkomen gezonde elementen heeft gewettigd. Maar de edelsten onder onze geleerden en staatslieden weten het, de maatschappij is nog steeds lijdende, doch er is genezing voor die patient! Hoe meer de geneesheeren haar bestudeeren en de wetten op 't spoor komen, die haar geheel beheerschen, hoe meer de beterschap toeneemt!”
Moeder had al dien tijd haar zoon met verbazing beschouwd, en eenigszins nieuwsgierig aangezien.
„En hoe heet de medicijn, jongelief! voor die kranke?”
„Kennis! Wetenschap! Verlichting!.. en bij die drie kostbare geneesmiddelen een nog kostbaarder, een peperdure, eene bijna onverkrijgbare artsenij: Vrijheid in de maatschappij, vooral in de maatschappij, en in den Staat!”
„Och, Willemlief! ik wil dat best gelooven, maar wat helpt het ons nu? Ik wil graag aannemen, dat er veel zal verbeterd worden in latere jaren, wat nu nog gebrekkig en onaangenaam is om ons heen – maar dat vermindert mijne zorg niet voor het oogenblik. Jongen, er is zooveel dat mij drukt en kwelt, en waar zou ik heen, als ik niet kon gaan tot dien Eenen, die gezegd heeft: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt!” en waarlijk, ik mag het zeggen, Hij heeft mij ruste gegeven!”
Beiden zwegen. Moeder wischte een traan weg. Willem zag peinzend uit naar buiten. Eindelijk zei de eerste snel:
„En wat denk je van vader?”
„Dat vader recht heeft op de benoeming tot hoofdcommies! Volgens alle mogelijke regelen en redenen heeft vader recht. Als een ander benoemd wordt, is het eene gemeene onrechtvaardigheid!”
„Dat heb ik ook gedacht, jongen! Het doet me veel plezier, dat jij het ook zegt. Ik vat nu wat meer moed.”
„Wat ik u bidden mag, moeder! vlei u niet. De zaak kan heel anders uitkomen – daar is evenveel kans voor… misschien meer!”
Moeders hoofd zonk moedeloos op de borst. Zij verborg haar gelaat in de handen. Zij kon het niet onderdrukken, het gevoel van weedom en teleurstelling, dat haar plotseling overmeesterde, en een heeten stroom van tranen door hare vingeren deed vloeien.
„Bedaar, moederlief!” – sprak Willem ernstig, maar opgewekt. – „Als men vader dus miskent en voorbijgaat, moet vader dien smaad niet verdragen. Hij moet aanstonds vragen om zijn eervol ontslag en pensioen.”
„Pensioen…”
„Ja, al schijnt het u bedenkelijk en haast onmogelijk, dat ons gezin van nog minder zou moeten leven dan nu. Maar vader kan niet anders, als hij gepasseerd wordt, is het zijn plicht ontslag te vragen. En dan zal ik zorgen, dat het ontbrekende wordt aangevuld!”
„Jij, Willem?”
„Ja, moeder! Droog uwe tranen en luister eens oplettend. Ik heb een groot en zeer gewichtig plan!”
En Willem haalde eene brieventasch te voorschijn. Hij nam er een pak brieven uit, en begon te lezen.