Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 12
III
Mlle Paquita Duflos bewoont een zeer prachtig bovenkwartier in de Wagenstraat.
Ruim een jaar is verloopen, nadat zij des ochtends ging dejeuneeren ten huize van den hoogedelgeboren heer de Bruyn van Oudenhoven, senior. Omstreeks acht uren des avonds vinden wij haar in een overdadig rijk gemeubeld salon, waar alles bijeengebracht is, wat de luim der kunstenares dag op dag aan haar gegoeden Maecenas ontfutselde, maar waarin alle orde, netheid en zorg volkomen ontbreken. Midden in het vertrek staat eene tafel met een nauw aangeroerd, kostelijk maal. Eene gaskroon werpt een hard licht op kristallen vazen en allerlei soort van wijnglazen – enkele zijn half gevuld, één is omgeworpen en verspreidt eene breede wijnvlak over het witte tafelkleed. Behalve de wanorde en dwaze overlading van dit vertrek is niets in 't oog vallender dan de ongewone menigte van photographieën aan den wand, op den schoorsteenmantel en op alle zeer kleine, sierlijke meubelen in 't ronde. Deze photographieën zijn portretten en stellen niet alleen de danseres in alle mogelijke tooneel-kostumen en poses, maar ook haar beschermer, den heer de Bruyn van Oudenhoven in velerhande houdingen voor. Levensgroote borstbeelden van dezen kunstlievenden operabezoeker in fraaie vergulde lijsten bedekken den muur naast andere portretten, die hem afzonderlijk of in gezelschap der danseres voorstelden.
Mlle Paquita Duflos, in een peignoir van witte zijde en kant, met den volledigen voorraad zwarte vlechten aan het onbeschilderd hoofd, waardoor ze een geelbleek, ziekelijk gelaat vertoont, Mlle Paquita rust in bijna liggende houding op eene sofa voor den helderbrandenden haard. Aan hare voeten knielt onze waardige vriend Charles, de melomaan, die juist met nog rauwer stem, dan vroeger, aanheft:
„Pour tant d'amour ne soyez pas ingrate,
Lorsqu'il n'aura que vous pour seul bonheur!”
Mlle Paquita geeuwt, en gaapt, en gebiedt Charles te zwijgen. Deze maakt wanhopige gebaren volgens tooneeltrant, en staart in de vlammen. Een oogenblik later vangt een gesprek aan, waarbij Charles de Bruyn van Oudenhoven even nauwkeurig Fransch spreekt, als de eerste kappersbediende der residentie.
„Ik verzeker u, Paquita! dat ik het sleuteltje bezit!”
„'t Is mogelijk! Maar ik geef het kistje niet in je handen!”
„Ik begrijp je niet meer, mijn lieve demon! Je wordt behandeld als eene slavin, je klaagt en schreit soms avonden lang, en je wilt van geene rede hooren! Doe wat ik je raad, en je wordt het gelukkigste schepsel van den aardbodem!”
„Alles zeer wel, maar wij Fransche vrouwen hebben een zeker idee van fatsoen. Hij heeft het mij vertrouwd, als een bewijs van zijne edelmoedigheid – en het dan uit mijne handen te geven…”
De deur van het salon ging op een kier open, het spichtig, mager gezichtje van een kamenier gluurde naar binnen, en riep:
„Il vient!”
Aanstonds greep er eene groote verandering plaats. De heer Charles vloog als een krankzinnige naar de deur, keerde terug, daar een stap op de trap klonk, en bedekte zich eensklaps met de zware roode damasten gordijnen voor de vensters. Gelukkig, dat de vensterbank breed genoeg was, om hem eene veilige schuilplaats te verleenen. Mlle Paquita Duflos vlijde zich nog kwijnender tegen de sofa. Nu klonk de stap op het portaal – de heer de Bruyn van Oudenhoven, het origineel van al de portretten aan den wand, trad binnen.
Hij liep aanstonds op den haard toe – stak zijne met witte handschoenen bekleede vingeren naar het vuur uit, en knoopte vervolgens een pelsjas open, waaronder een galakostuum verborgen was. Hij vestigde intusschen een doordringenden blik op Paquita, die onverschillig in den haard bleef staren. Beiden zwegen eene geruime poos. Nadat de heer de Bruyn zich genoegzaam verwarmd had, begon hij de kleine ruimte van de kamer tusschen den haard en de tafel op en neer te loopen. Zijne gelaatskleur was hoogrood, 't zij van uitwendige ontroering, 't zij van wijn. Eindelijk stond hij weer stil en sprak, iets beter Fransch gebruikend dan zijn zoon:
„Ik heb er over nagedacht, en ik blijf bij mijn besluit! Je kunt je engagement verbreken met de directie, maar dan nemen wij afscheid van elkaar!”
„'t Is me volmaakt onverschillig!” – riep Duflos met iets krijschends in hare stem.
De oude man stampte woedend op den vloer, en schreeuwde:
„Dat is gelogen! Je hebt het me zoo even ook gezegd aan tafel en me razend gemaakt, maar nu zal ik oppassen. Ik heb een uur in de sociëteit zitten denken en tobben – de koffie heeft mij bedaard, en ik kom nu zien, of we vrede kunnen sluiten – maar liefst wat gauw, ik moet naar de Opera!”
„Men zou er je anders zeker missen!”
„Dat maakt niet uit! Antwoord me op wat ik zeg.”
De heer de Bruyn liep op de tafel toe, en schonk met bevende vingeren een groot glas rooden wijn in, welke hij in eene rassche teug verzwolg.
De Française hief het hoofd op. Een glimlach van minachting speelde om hare lippen.
„'t Is onnoodig je te zeggen, wat ik denk!” – sprak ze. – „Ik heb je zoo even mijn laatste woord gezegd, en ben deze tooneelen moe, tot walgens toe! Ga heen, amuseer je, verveel je, doe wat je wilt, maar hinder mij niet langer!”
De waardige beschermer der kunst zag met verbolgenheid in 't rond, maar antwoordde niets. Daarna schoof hij een stoel bij de tafel, trok flesch en glas naar zich toe, en prevelde zacht allerlei verwenschingen, terwijl hij langzaam een nieuw glas vulde. Daarna leunde hij met het hoofd in de linkerhand, en sprak zoo bedaard mogelijk:
„Paquita! luister nu nog eenmaal naar me! Je kunt die kleine beleefdheid mij ten minste wel bewijzen. Twee jaren zijn we vrienden geweest. Er is geen dag voorbijgegaan, waarop ik niet mijn best gedaan heb, om je genoegen te doen. Van schrielheid of onhoffelijkheid kun je me niet beschuldigen! Ik heb je in alles en altijd je zin gegeven! Maar op dit eene punt geef ik niet toe! En niet alleen, dat ik niet toegeef, maar ik vraag bovendien, dat je blijft, wat je waart – danseres!”
Mlle wuifde met hare hand statig naar den ouden heer, en antwoordde:
„Dit alles weet ik over en over. Meneer kan niet bestaan zonder het ballet! Mlle Paquita Duflos is niets, de bohémienne, die springt voor de voetlichten, is alles. Meneer heeft tot zijne bijzondere ijdelheid noodig, ruikers op het tooneel te werpen voor de danseres, welke het parterre toejuicht, en gevoelt zich gelukkig, als het publiek zijne zonderlingheden beschimpt. Maar wanneer dit alles zoo gebiedend noodzakelijk is voor het levensgeluk van meneer, dan behoorde hij ook achting te bewijzen aan de kunstenares, welke hij zoozeer bewondert. Doch het tegendeel is waar! Lang heeft hij haar met schoone beloften bezig gehouden, telkens herhaald, dat zij eene onbezorgde toekomst te gemoet ging, eindelijk heeft hij aan hare voeten haar zijn naam en hand aangeboden – in duidelijke woorden, zonder aarzeling, vrij en ongedwongen… om eenige dagen later zijne beloften te herroepen, zijn aanbod terug te trekken en de arme kunstenares achter den rug te bespotten! Geloof mij, meneer de Bruyn van Oudenhoven! ik bezit een hoofd, dat misschien wel niet zoo vlug is als mijne voeten, maar dit begrijp ik toch volkomen goed – je houdt je belofte, of ik vertrek!”
De aangesprokene zat nu met het hoofd in beide handen gebogen. Hij antwoordde niets, en liet alleen een klagelijk gekerm aan zijne lippen ontsnappen. Daarna dronk hij weder. De aderen op zijn purperrood voorhoofd waren gezwollen. Hij haalde diep adem.
„Je zult niet vertrekken, Paquita!” – sprak hij met doffe stem. – „En jij zult je zin ook niet hebben. Al die praatjes zijn onzin. Je begrijpt zelve, dat ik niet wist, wat ik zei, toen ik van dat belachelijk trouwplan begon…”
„Belachelijk? Waarom belachelijk? Wees voorzichtig, en let op je woorden…”
„Geene isolentiën, Paquita! Mijn geduld is uitgeput!”
„Verdwijn dan, en doe een nieuwen voorraad op!”
„Ellendige deerne! Denk je dat ik me laat uitlachen…”
De heer de Bruyn van Oudenhoven verbleekte plotseling. De danseres barstte in een stuipachtig gillend lachen uit. Doch de eerwaardige Maecenas was zich zelven langer geen meester – toorn, spijt, verbittering en dronkenschap deden hem sidderen. Hij bracht juist een glas aan zijne lippen, maar bliksemsnel zich bezinnend, hief hij het op en slingerde het naar de sofa.
't Was of er dien heelen avond wat aan de voorstelling in de Opera haperde – meende de heer de Bruyn van Oudenhoven. Hij verhaalde het eerst aan de ouvreuses, welke hem nederig glimlachend en buigend in zijne meening versterkten. Daarna vertelde hij het aan het buffet in de koffiekamer, en verscheidene bedienden verwonderden zich over de juistheid zijner woorden – terwijl hij met groote graagte eenige glazen van verschillenden inhoud leegdronk. Daarna zag men hem geeuwen in de loge grillée en wierp hij tot verbazing van heel het parterre geen enkelen ruiker op het tooneel.
De waardige kunstbeschermer had zeer onaangename oogenblikken bij de danseres doorgebracht – hij deed zijn best die tooneelen te vergeten. Soms duizelde zijn hoofd, en gevoelde hij eene pijnlijke klopping – maar dan richtte hij zijn kijker op het tooneel en spande hij zich in, om de vertooning te volgen. De kunstenaars deden in alle opzichten hun best – zij waren vroolijk en bezield, daar een der meesterstukken van Offenbach bij het Nederlandsche publiek moest worden ingeleid. De zaal verkeerde in opgewekte stemming – de kunstenaars werden herhaaldelijk toegejuicht. Toch had de heer de Bruyn van Oudenhoven met geene enkele hunner verrichtingen vrede. De komiek was geesteloos in plaats van vermakelijk, zooals vroeger – de eerste zangeres had zich zoo onbehagelijk gegrimeerd, dat zij, trots de hoogste levendigheid van gebaren, bij hem geene genade kon verwerven en de dames van het koor droegen zulke fletsche kostumen, dat hare twijfelachtige bevalligheden hem tot wanhoop brachten. Rust genoot hij weinig. Hij stond op, veranderde van zetel en was het meest voldaan, toen het scherm viel.
Men zag hem nu ijverig door de corridors en in de koffiekamer op en neer wandelen. Met degenen, die hem wilden te woord staan, knoopte hij een gesprek aan. Tot een oud-gast der opera, een zeldzaam verdienstelijk man, die vijf en tachtig reizen de Hugenoten had zien vertoonen, en die de genealogie van alle artisten kende, sprak hij druk over het verval der kunst. De oud-gast schudde het hoofd, en beweerde, dat men jaarlijks achteruitging, dat de oude, goede overleveringen verloren waren, dat men niet meer zong, ziet u! niet meer zong! En beiden haalden de schouders op. Daarna zette hij zich bij de kachel, en liet zich bier schenken, toen de bel het publiek naar de zaal riep! Een bediende met een schenkblad onder den arm had de eer het lang relaas zijner verveling te mogen aanhooren, en ontving tot belooning een halven gulden.
Voor geen prijs wilde de edele Maecenas de Opera verlaten. Men mocht niets buitengewoons aan hem bemerken. Men mocht niet vermoeden, dat zijne bescherming van het ballet hem met ondank betaald werd. Wel zoude Mlle Duflos hem de laatste beleediging niet spoedig vergeven – maar met edelmoedige zelfopoffering van een aanzienlijk geschenk meende hij haar wel weder te zullen winnen. Ook dacht hij aan zijne trouwbelofte, maar het denkbeeld op zijn ouden dag onder de scherpe tuchtroede der Fransche danseres te moeten zuchten, deed hem eene heftige verwensching slaken. Zoo bracht hij nog een paar uren in zijne loge en in het foyer door, totdat eindelijk de vertooning afgeloopen was.
Snel sprong hij in zijn rijtuig. De palfrenier hield het portier vast.
„Wagenstraat!” – fluisterde de Bruyn van Oudenhoven.
In weinige oogenblikken brachten de fraaie schimmels hem aldaar. 't Sloeg juist halftwaalf. De koetsier George kreeg bevel naar den stal te rijden. Zijn meester klom de trappen van het bovenhuis op. Toen hij de deur van het salon opende, zag hij met eenige aarzeling naar binnen. Er vertoonde zich niets ongewoons bij den eersten blik. Het half gebruikte maal stond nog op tafel – het omgevallen glas, de wijnvlak op het kleed, alles was nog juist zooals in den vooravond. De sofa was weggeschoven, de haard brandde niet meer. Op sommige stoelen lagen kleedingstukken. Er was niemand in het vertrek. Een onwillekeurig gevoel van schrik maakte zich van den gullen kunstbeschermer meester. Wat zou er geschied zijn? Doch hij stelde zich gerust. In menig booze bui had Mlle Duflos zich naar eene harer ambtgenooten begeven – en nu zat ze daar zeker over haar treurig lot te klagen. Ze zou stellig terugkomen – mocht het ook nog een paar uren aanhouden. Maar het vuur is uitgegaan – echter hindert dit niet bijster veel, de gaskroon verspreidt warmte genoeg. De heer de Bruyn van Oudenhoven zet daarna in aangrenzende vertrekken zijn verkenningstocht voort. Alles is verlaten, niemand antwoordt op zijne stem. Ook hier zwerven kleedingstukken over de meubels, anders is alles in den ouden toestand. Hij keert naar het salon terug en schelt luide om de kamenier. Niemand komt. Hij schelt driftig met forsche rukken – niemand komt. Hij werpt de deur open en schreeuwt op het portaal. De echo van zijne stem maakt hem verschrikt. Met stijgende boosheid roept hij luide: „Virginie!” den naam van den kamenier – niemand komt.
Hij treedt weder het salon binnen en loopt met klimmenden toorn langs de tafel. Zoo Mlle Paquita uit spijt een bezoek bij vrienden brengt, moet ze immers wel hare kamenier medenemen. Dit denkbeeld doet hem plotseling stilstaan en glimlachen over zijn eigen angst. Hij zet zich bedaard op de sofa, en besluit zoo mogelijk geduldig een uur te wachten…
Zoo zat hij een geruimen tijd, terwijl de minuten met de uiterste traagheid voorbijkropen. Het geluid van een rijtuig, dat uit de verte kwam aanrollen, deed hem plotseling opstaan. Men hield stil voor de deur. Er werd luid gebeld. Misschien was Paquita ongesteld geworden – hij spoedde zich naar het portaal en trok aan een koord. Een mannenstem vroeg:
„Kan ik meneer even spreken?”
Het was zijn huislakei Hendrik. Meermalen zocht men hem zoo in de Wagenstraat op, om bevelen te vernemen of beschikkingen voor den volgenden dag te treffen. Hij bromde eene onverstaanbare toestemming, en trad diep teleurgesteld het salon weder binnen. 't Was of Hendrik eene buitengewone moeite had om boven te komen – ten minste het duurde vrij lang eer er op de deur van het vertrek getikt werd – doch hij lette er niet op in zijne misnoegdheid. Aarzelend werd nu de deur geopend, en met langzame schreden trad eene deftige oude vrouw in rouwgewaad binnen, met een zwarten sluier over het gelaat. Zij sloeg dien echter aanstonds op, en nam met vastberaden moed al de bijzonderheden der kamer op. Daarna vestigde zij hare oogen op den edelmoedigen begunstiger van het ballet. Deze had met ongekunstelde verbazing eerst een korten vloek uitgestooten, en had haar vervolgens met stomme verbolgenheid aangestaard.
Nu het gaslicht op die rustige, kalme trekken valt, herkennen wij de dame, door Charles weleer met den naam van tante Bet begroet. Juist wilde zij de lippen openen om te spreken, toen de heer de Bruyn van Oudenhoven met verkropten toorn uitriep:
„Wat beduidt dit, schoonzuster?”
„Ik zal het je in drie woorden zeggen, Jakob! Je bent op onbeschaamde wijze bedrogen, en ik kom onmiddellijk, ondanks den nacht, tot je, om te redden wat te redden is!”
„Dat heb ik al meer van je gehoord! Je wilt mij redden, jij, die mijne dochter versterkt in hare koppigheid tegen mij – die Mina uit mijn huis hebt weggenomen! Je bent een eigenzinnig, trotsch mensch, schoonzuster! Doe mij het genoegen je met je eigene zaken te bemoeien, en laat mij met rust!”
Tante Bet schudde langzaam het hoofd, en hernam zeer kalm, spijt den dreigenden toon van haren zwager:
„Jakob! dat Mina sedert een jaar bij mij woont, is je werk, nadat je dat Fransche schepsel bij je aan huis hebt gebracht! Zwijg daarvan, zwager! De zaak is al te treurig!”
De stem der oude dame klonk zoo ernstig gebiedend, de uitdrukking van hare trekken was zoo smartelijk en zoo edel, dat de teleurgestelde lichtmis zijn gelaat afwendde, en zweeg.
„Maar nu” – ging zij voort – „hebben we geheel iets anders te overleggen. Zou je denken dat ik hier in de kamers van deze deerne zou willen komen, als ik gevaar liep er haar zelve te zullen ontmoeten?”
„Wat meen je?” – schreeuwde de Bruyn van Oudenhoven, terwijl eenige schorre vloeken tusschen zijne tanden bestierven.
„Ik meen, dat uwe juffrouw Duflos vanavond ongeveer halftien met den trein naar Rotterdam vertrokken is in gezelschap van je eenigen zoon – anders niet.”
De oude man zat als door den donder getroffen. Zijne handen sidderden. Hij vloog met een woedenden sprong naar de tafel, greep zijn hoed en wilde het vertrek verlaten. Tante Bet snelde hem na, en zei zeer rustig:
„Luister, Jakob! Je kunt hen toch niet achterhalen! Misschien zijn zij reeds over de Duitsche grenzen, misschien vertrekken zij morgen naar Londen! En je moet weten of je de zaak aanstonds ruchtbaar wilt maken!”
De bedrogen balletvriend stond eensklaps stil voor zijne schoonzuster, en haar ruw bij den arm grijpend, krijschte hij:
„Je wilt me bang maken, je liegt! Hoe weet je dit?”
Tante Bet schudde den woesteling van hare zijde af en antwoordde:
„Wees bedaard, zwager! Ik heb Hendrik medegebracht. Hij wacht mij beneden! Hij heeft de zaak ontdekt. De jongeheer Charles is omstreeks halfnegen in groote haast thuis gekomen, heeft Hendrik geroepen, met dezen een koffer gepakt en gezegd, dat hij een uitstapje deed naar Amsterdam. Daarop is eene vigilante – waarschijnlijk vooraf besteld – aan de deur verschenen. Hendrik heeft den koffer helpen opladen, en verklaart daarin duidelijk twee gesluierde dames te hebben zien zitten. De vigilante is daarop in allerijl naar het station vertrokken! Hendrik heeft denzelfden weg ingeslagen, heeft overal gevraagd en onderzocht, en van allerlei lui vernomen, dat Charles met twee dames, de eene voornaam en buitengewoon gekleed, de andere veel eenvoudiger, eene kamenier waarschijnlijk, plaats heeft genomen naar Rotterdam. Zij spraken voortdurend Fransch!”
De Bruyn van Oudenhoven viel bitter glimlachend op een leunstoel neer. Hij wreef de handen radeloos ineen, en rukte aan het weinige grijze haar op zijn schedel. Zijn voorkomen was op dat oogenblik diep terugstootend en allerellendigst. Een schitterend licht viel juist op de fraaie decoratie in zijn knoopsgat, op het lichtgroene en rozeroode lint van het Laubenstein-Apfenroder Luipaard.
Tante Bet zag met statigen ernst op den diepvernederden man. Wat zij nu ging zeggen, was met zachter, vriendelijker stem, dan vroeger:
„Zwager! Je bent ongelukkig door eigen schuld! Ik zal je niet oordeelen! Maar sluit nu het oor niet langer voor mijne waarschuwingen! Hoor, wat je edele, brave Mina u toeroept! Je hebt haar leven en geluk verwoest, hare schoone hoop van teedere liefde en trouw heb je moedwillig verstoord door de ruwe beleedigingen, den goeden Adolf Weber toegevoegd! Zoo even zeide zij mij: Tante! ga naar mijn armen papa en zeg hem, dat wij hem zullen liefhebben, nu ieder hem bedriegt en verlaat!”
De oude dwaas slaakte een kermenden kreet, tranen vloeiden door de vingeren, die zijn gelaat bedekten. Tante Bet sloeg deze zenuwachtige droefheid met belangstelling gade, en meende eene schrede verder te kunnen gaan.
„Kom, Jakob! Wees nu eens weder openhartig en goed, zooals je voor je grootheid placht te zijn. Verzoen je met Mina – vergeet dat gemeene creatuur, en wees gerust over Charles! Zoodra zijn geld verteerd is, laat de danseres hem loopen – en dan zullen we…”
Maar de Bruyn van Oudenhoven slaakte plotseling een woedenden kreet. Met ingehouden adem liep hij naar een zijvertrek – onder allerlei toornige dreigementen hoorde de verbaasde, oude dame hem een kast openen, meubelen omverwerpen, eindelijk kwam hij terug met eene fraaie cassette van rozenhout. Hij zonk zwijgend en doodsbleek op een stoel en greep in een ring met sleutels, dien hij bij zich droeg. Met sidderende vingeren opende hij het kistje, wierp er eenige papieren uit op den vloer en zocht eenige seconden. Eensklaps slingerde hij de cassette met een luiden vloek tegen den wand en schreeuwde:
„Bestolen! Bestolen! Dieven! Dieven, ellendige, gemeene dieven!”
Tante Bet ontstelde hevig. Zij had als een gerucht gehoord, dat haar zwager zoozeer al de luimen der danseres bevredigde, dat hij zelfs zijne cassette met effecten, heel zijn fortuin in roerende goederen naar hare woning had overgebracht. Zij had daarop de bedienden zooveel mogelijk ondervraagd – doch toen dezen niets wisten, had zij zich gerust gesteld. Nu echter vreesde zij het ergste. Zij trad bevende op den ongelukkigen man toe, die beweegloos zijne oogen naar den grond richtte, terwijl zijne tanden klapperden.
„Jakob, bevatte die cassette geld?”
Geen antwoord.
„Jakob, is het waar, dat je zoo dwaas kondt zijn, om je fortuin in de handen eener oplichtster te vertrouwen?”
Geen antwoord.
„Zwager! Nog eens, ik wil je niet oordeelen! maar hoe zou je de stem van je geweten tot zwijgen brengen, als je dochter tot den bedelstaf was gebracht, nu eene lage lichtekooi met je ellendigen zoon haar het wettig erfdeel ontsteelt?”
De heer de Bruyn van Oudenhoven lachte bitter.
„Erfdeel” – fluisterde hij met doffe stem. – „Jij vraagt dus ook alleen naar geld, zooals de anderen – jij, die zoo vroom en edel bent, ha! Ik heb de sluwe dievegge bedrogen, schoonzuster. Zij waande heel mijn fortuin tot onderpand van eene trouwbelofte te bezitten, maar ik hield de cassette gesloten. 't Is waar, een sleutel is voor maanden zoekgeraakt – zeker eene handigheid van mijn handigen Charles. Stel je gerust! Mina zal geen schade lijden. Er waren slechts een paar duizend gulden in bankpapier hier – de rest is bij den Notaris.”