Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 8
„Nu, ik wensch u het beste, meneer! mijn complimenten aan mevrouw!”.
„Dank je wel, Anton!” – en met den linkerarm zijn welp vasthoudend, drukte De Leeuw met aandoening, haast en verlegenheid de hand van zijn vertrekkenden leerling. Wat zij verder elkaar toeriepen, had niemand kunnen verstaan, het luid geschrei van de kleine maakte het onmogelijk. Zoo spoedig Anton vertrokken was, hoopten zich de donkere wolken op De Leeuw's voorhoofd samen.
„Stil kind! stil!” – schreeuwde hij met de uiterste drift. – „Frederike mag niet uitgaan! Neen, ze mag niet uitgaan! Ik verbied het! Ik wil het! Dat lamme geschreeuw! Stil dan toch… zwijg!”
En een oogenblik later met de uiterste moedeloosheid zijn hoofd schuddend, fluisterde hij:
„O God! was ik maar grutter gebleven!”
VI
De heer Mr. Johan van der Lely bewoonde een zeer deftig huis in de hoofdstad der provincie. Juist met het klokkenspel van twaalven treedt hij deftig in 't zwart zijn huisvertrek binnen, waar zijne echtgenoote met stil ontzag zijne komst verbeidt in gezelschap van een koffiekan, die niet loopt, en den witten poedel, die slaapt. Zwijgend zet de Rechter der arrondissements-rechtbank zich neer. Voordat hij echter de lippen zet aan den eersten kop koffie, zegt hij met zijne daverende stem:
„Waar blijft Frans?”
„Ik begrijp het niet, misschien heeft hij straf op het Gymnasium!”
„Kom, kom! een jongen van zeventien jaar en vlug als Frans wordt nooit gestraft. Bovendien er moest niet gestraft worden op het Gymnasium! Ik heb het den Rector laatst gezegd. Als een jongen zich onbehoorlijk gedraagt, is het altijd de schuld van den docent!”
„Maar Johan…”
Dreunend werd de huisdeur toegeworpen, er klonken snelle stappen in de gang. Met een luid galmenden uitroep trad Frans van der Lely binnen. Hij was een lang opgeschoten knaap geworden, zag er rood opgezet uit, als zijn vader, en trok snel een stoel naar de tafel, om zijn kop koffie te ledigen.
„Hoe kom je zoo laat, jongen?”
„Ik heb in de Slijtersstraat staan kijken naar eene verkooping van een inboedel!”
„Waarom?”
„In 't begin maar om zoo eens te kijken, maar gauw zag ik een paar dingen, die ik heel vreemd vond. U herinnert zich wel dien meneer de Leeuw, waarbij ik in Valendam een poos teekenles had?”
„Ja, voor een halfjaar zoo wat is hij hier komen wonen!”
„Nu, het was zijn inboedel!”
Mr. Johan van der Lely verzonk een oogenblik in deftig gepeins. Frans vervolgde:
„Ik zag het aan de schilderijen en teekeningen in waterverf. Er was ook eene massa nog vrij aardige en nieuwe meubels bij, stoelen, tafels, een wieg…”
„Maar was dat alles van meneer de Leeuw, Frans?” – vroeg zijne moeder.
„Zeker! Ik sprak een man aan, die er bij stond, en die zei, dat het boeltje voor schulden moest verkocht worden. Daar waren er van hier en uit Valendam, die geld van De Leeuw moesten hebben!”
De Rechter der arrondissements-rechtbank had intusschen den loop zijner gedachten vervolgd. Plechtig, maar luid, viel hij nu in:
„Ik heb het hem wel voorspeld! Daar was in Valendam niets te halen, 't was een ellendig nest in mijn tijd, en het zal het nog wel zijn. Eene hoofdplaats van een kiesdistrict, waar ze zoo'n kwast, zoo'n babbelaar naar de Tweede Kamer hebben gestuurd! Zoo'n liberaal van den kouden grond! Bah!”
„Ik heb maar medelijden met zijne arme vrouw en zijn arm kind!” – fluisterde mevrouw van der Lely.
„En ik mocht De Leeuw wel!” – voegde Frans er bij. – „Hij was heel goed en hartelijk voor zijne jongens, en hij teekende toch zoo kwaad niet?”
„Hij schreef ten minste zeer net!” – merkte de heer des huizes aan. – „Dat bleek uit zijne nota's!”
„Gunst, Johan!” – viel zijne echtgenoote in. – „Gisteren vertelde je me, dat eene klerksplaats op de provinciale griffie vacant was, en dat iemand je gevraagd had naar een geschikt persoon. Help nu die arme menschen daaraan!”
„Hm! hm… Zou hij niet te trotsch zijn… een kunstenaar klerk te maken? Maar… nu ja, ik wil het wel eens probeeren. Hij heeft onzen Frans teekenen geleerd.”
Een jaar, na dit gesprek, in den vroegen zomerochtend snelden twee personen, die beiden van verschillende kanten der straat kwamen, te X… naar elkaar toe. Eene opgewekte en hartelijke begroeting volgde.
„En wat kom jij hier in den vroegen morgen doen, Van Schilferen?”
„Van alles zoo wat, amice! Ik kom emplètes maken voor mijne huishouding, want in Juli trouw ik. Bertha is allerliefst. En dan moet ik ook bij den postdirecteur zijn… daar is eene kleine verwarring op mijn kantoor geweest! Ik zal 't wel goed maken! A propos! Het Leeskabinet heeft een paar van mijne verzen geplaatst! En hoe maak jij het, De Leeuw?”
De oud-teekenmeester Hendrik de Leeuw, nu zeer eenvoudig in 't zwart gekleed, antwoordde kalm:
„Och, het gaat me redelijk! Ik ben klerk op de provinciale griffie door de protectie van meneer van der Lely geworden. Ik neem nog een paar andere besognes van schrijfwerk waar, en verdien omstreeks negenhonderd gulden in 't jaar. Dat is nog weinig, maar ik ben weer met mijn oom den grutter verzoend, en dat helpt in de huishouding!”
„Bij al de Goden! Is 't mogelijk? Ben jij klerk geworden? Heb jij de kunst vaarwel gezegd? Neen, dan dien ik mijne Muzen trouwer! Een bundel verzen ligt klaar, en als de zaak met het postkantoor goed afloopt, dan draag ik hem op aan den Minister van financiën! En jij klerk, De Leeuw! hoe is 't mogelijk?”
De Leeuw glimlachte, en antwoordde:
„Neem me niet kwalijk, ik moet aan 't werk. Men kan die zaken verschillend beschouwen. Een eerlijk beroep trouw te vervullen is voor den man zonder talent beter dan plichtverzuim bij gebrekkige en leelijke kunstoefening. Goeden morgen! Als ik aan de griffie wat voor je doen kan, reken op mij. En denk er aan: n'est pas poëte qui veut!”
Mijnheer Apollo en de menschen in Beötië
I
Hier begint de waarachtige historie van mijnheer Apollo, den wonderbare, en hoe hij aankwam in Beötië.
't Was maar eene zeer gewone herberg. Het uithangbord was vroeger op prachtige wijze donkerblauw geschilderd, en te midden van dien blauwen grond schitterde weleer eene zon van echt verguldsel. De tijd had de kleuren veel kwaad gedaan, de zon was koperrood geworden, en scheen steeds op het punt van onder te gaan. Duidelijkheidshalve schilderde men er weleer nog bij: In de Zon, opdat niemand zich vergissen mocht. De herberg was van meer opschriften voorzien. Eene witte plank met zwarte letters riep den voorbijganger toe: Logement en Stalling, Wed. F. C. van der Zwaag. Het Logement had maar eene verdieping, met een soort van opkamertje boven den hoofdingang. Toch was het een groot huis met zeer ruime kamers, stallen en een grooten tuin. Bovendien was de Zon de eenige fatsoenlijke herberg van Oosterwolde, een soort van klein stedeke in het Noorden van ons vaderland.
Voor de deur van dit logement stond bij 't vallen van de duisternis eens guren November-avonds van het jaar 1849 een reiziger met eene groote menigte bagage. Eene kar, door vier sjouwers onder veel geschreeuw en gemor voortgeduwd, droeg voornamelijk eene enorme houten kist, die hoog opstond en door een paar solide koffers in evenwicht werd gehouden. Een fraai valies, een reisdeken en andere kleinigheden verrieden, dat de reiziger een zeer welgegoed man was. Met zeker ongeduld trok hij aan den koperen belleknop van de glazen deur. Eene lange vrouwelijke gestalte opende weldra.
„Kan man dat hierein brengen?” – vroeg de reiziger met uitheemsch accent.
„Wat 'n groote kist!” – antwoordde de gestalte. – „Droag 'm moar in 't veurhuus!”
Dit was tot de vier sjouwers gesproken, die met tragen spoed de koffers naarbinnen brachten, en eindelijk onder toezicht van den reiziger ook de kist van den wagen tilden. Verscheidene malen riep de vreemde heer iets in zijne taal, terwijl hij angstig de kist ondersteunde; eindelijk plaatste hij haar met behulp zijner mannen in het breede voorportaal. De vrouwelijke gestalte had een koperen blaker met walmende vetkaars ontstoken, en deze verspreidde een zwak licht in 't ronde. Daarna stonden de sjouwers stil met de hand aan de pet. De vreemdeling tastte snel naar geld, en gaf ze een gulden. De mannen zagen elkaar even snel aan. De kleinste van hen riep:
„Doar ken' wie 't nijt veur doun!”
Een ander voegde er bij:
„Twij kwartjes de man!”
De vreemdeling tastte wederom snel naar geld, en gaf nog een gulden. De vier sjouwers klompten de gang uit, en de vrouwelijke gestalte met den blaker schudde deftig het hoofd, 't was „veul te veul.”
Intusschen werd eene groote dubbele deur in de gang geopend, waardoor een stroom van licht naar buiten golfde. Onze reiziger richtte zich aanstonds naar dat licht. Hij trad eene ruime kamer binnen, welke de genius loci met den naam van „jachtweide” bestempeld heeft, anders gezegd: de gelagkamer van 't logement. Aan den open haard brandde een vroolijk turfvuur. Met opgewektheid trad hij naar 't vuur, en strekte zijne voeten uit, die verstijfd schenen, hoewel de hooge reislaarzen met bont gevoerd waren. Het gezelschap in de „jachtweide” gluurde met groote, eenigszins schichtige nieuwsgierigheid naar den nieuw aangekomen gast. Dit gezelschap bestond vooreerst uit de vrouw met den blaker, die ook binnengetreden was, en op een soort van buffet aanliep, waar zij met een koperen domper haar licht uitbluschte. 't Was eene groote, vrij deftige matrone, geheel in 't zwart gekleed, met een breed wit voorschoot, waaronder zij nu hare handen en armen verborg, terwijl zij tegen het buffet, aldaar „tapkast” genoemd, aanleunde. Opmerkelijk was in deze figuur een gouden hoofddeksel of oorijzer met „stiften”, waarover eene fijne kanten muts, die met plooien naar de schouders afdaalde. Vervolgens waren er twee jongere vrouwen, evenals deze gekleed, maar met grijze of bruine kleedjes zonder voorschoot, terwijl ook oorijzer en kanten muts twee bolronde, blozende gezichtjes omlijstten. Eindelijk zaten er aan een tafeltje, ter zijde van den haard, drie mannen in zwarte jassen van een everlasten stof, zwarte vesten, zwarte dassen, zonder linnengoed en met lompe vetlaarzen. Zij bliezen allen dikke rookwolken uit lange Goudsche pijpen en hadden wijn in flesschen en glazen voor zich.
Allen hielden het oog onafgebroken op den reiziger. Niemand sprak. Het voorwerp van hunne oplettendheid scheen zich weinig om hunne tegenwoordigheid te bekreunen. Hij warmde zijne voeten, daarna zijne handen, geeuwde een paar malen zeer luid, en wreef zich in de handen. Bij het turfvuur kon men duidelijk de ringen zien flonkeren aan zijne vingers. Daarna zag hij vluchtig in 't rond, wendde den rug naar 't vuur, en sloeg zijne blikken naar de vrouwen. Hij droeg een ruimen pels met grijs bont en op zijne borst schitterde een groote diamant in eene das van donkerblauwe zijde. Al de personen in de „jachtweide” schenen den blik des vreemdelings te willen ontwijken, want ieder keek schuchter voor zich.
De man met den grijsbonten pels liep nu langzaam naar de „tapkast”, en bleef voor de vrouw in 't zwart staan.
„Wed'we van der Zwaag, nicht waar? Kan ik eene goete kammer bekommen?”
„As meneer blieft! Wil meneer de koamer zijn?1 Hillegie steek den bloaker op!” Dit laatste was tegen een der bolronde gezichtjes gezegd. Deze prevelde, of men eerst „de kachel op meneers koamer nijt most anleggen,” en de vreemdeling, die haar scheen te begrijpen, riep:
„Ja schön, etwas heitzen!”
Daarna keerde hij tot het vuur terug. De weduwe van der Zwaag, die niets van 's mans taal verstond, gaf evenwel order, dat de kachel op de logeerkamer zou worden aangelegd, zij had den toon van zijne stem begrepen. Hillegie, eene gewestelijke verhaspeling van Hillegonde, verliet de „jachtweide”. De man met den grijsbonten pels zag nu naar het andere bolronde gezichtje, en, terwijl hij flauw glimlachte, streek hij de blanke vingers met fonkelende ringen door zijn lang en prachtig krullend zwart hair. Hij poogde haar aan te zien, doch zij keek zeer bedaard naar het fijne en witte zand, dat over den planken vloer der „jachtweide” was uitgestrooid. Daarom deed hij opnieuw twee stappen naar de „tapkast”, en vroeg, ditmaal aan het jonge meisje:
„Hept ihr ook cognac?” – met den dubbelen nadruk op de eerste lettergreep van het woord cognac.
Het jonge meisje zag hare moeder aan, en deze nam een karaf van wit glas, waarop met sierlijke gulden krulletters „Cognac” te lezen stond. Toen de weduwe daarna een zeer klein glas van grof maaksel nauwelijks gevuld had, bracht hare dochter het den voornamen heer. Deze zag het aardig gezichtje zeer genadig aan, glimlachte met zijne schitterende blauwe oogen, en nam het glaasje met een zwierigen zwaai. Eenigen tijd keek hij naar het vocht in het glas, daarna goochelde hij het vliegensvlug naar binnen. Niemand sprak intusschen een woord, de drie rookers en drinkers bleven met drieste verbazing rondzien, de vrouwen bleven onbeweeglijk bij de „tapkast”.
Eindelijk kwam Hillegie terug. De kachel brandde. De weduwe van der Zwaag nam nu andermaal haren blaker, en ging den vreemdeling voor naar zijne kamer. Zij had er eigenlijk maar eene, maar die was allerkeurigst. Zij moest er zelve de eer van ophouden. Nauw waren zij beiden vertrokken, of de drie drinkers bij den haard zagen elkander deftig aan. De dikste van het drietal blies eene reusachtige rookwolk uit, en riep:
„Wat 'n wind het2 dij kerel!” De magerste dronk zijn glas uit, en sprak na eene kleine poos:
„Zeker zoo'n mofsche koalhans!”
De derde eindelijk blies rookwolken weg, en dronk tevens zijn glas uit, terwijl hij wederom na eene poos opmerkte:
„Pas moar op, Hillegie! moak, dat je de kerel zien centen kriegt!”
„Doar bin' wie nijt bang veur, meneer Jellemoa! Veur 't brengen van zien koffer hettie twij gulden geven!”
„En nou vraagt meneer om een karaf vol cognac met woater en suker! Gauw wat!” – riep de weduwe, die met zekere haast binnenstoof.
II
Hier begint de vestiging van meneer Apollo, den wonderbare, in Oosterwolde en zijne eerste kennismaking met de Beötiërs.
Halfelf in den voormiddag. De vreemde heer, die den vorigen avond in de Zon is komen logeeren, heeft luid gebeld. De weduwe van der Zwaag is nog ontoonbaar in haar morgengewaad en zonder oorijzer, maar hare jongste dochter Géésien, eene verminking van Gesina, „het de muts al op.” Met zekere nieuwsgierigheid wipt de vroolijke deerne de trappen op, die naar het boven den hoofdingang gebouwde pronkvertrek leiden. Na een zacht tikken op de deur, treedt ze haastig binnen en vraagt:
„Het meneer scheld?”3
De reiziger knikt allervriendelijkst ja. Hij staat van zijne tafel op, waar de rest van zijn ontbijt valt waar te nemen. Hij is nog ruim zoo zwierig gekleed als den vorigen avond.
„Ik woude u etwas vragen, mijn liebes kind!” – zegt hij. – „Geeft het bij u ook een groote vertrek, waar damen en heeren versammelen? Voor concerten, ballen, theaterstukken…”
„Veur 'n bal? Joa, meneer! Bi ons!”
„Bij u? Ach zoo! Dat is kostlich!”
„'s Winters heb' we drij bals van de groote sociëteit en twij van de burgers! Zummers heb' wie mit peerdemarkt en mit harddroaverij nog twijmoal bal…”
De zwierige reiziger loopt even zijn vertrek op en neer. Hij glimlacht steeds even aanmoedigend. Daarna blijft hij in eene schilderachtige houding bij de tafel staan, beide armen over de borst kruisend. Gesina gaat intusschen voort met hem op te sommen hoevele voortreffelijkheden zich in de Zon vereenigen. De slotsom is, dat er beneden eene groote zaal is, waarin gedanst wordt, en zeer zelden ook een concert wordt gegeven. Meneer behoeft niet te twijfelen, of de zaal groot genoeg is, want in den vorigen winter hebben zelfs de „komedianten” uit X, de hoofdstad van de provincie, er gespeeld. Gesina glimlacht even, en voegt er bij:
„Moar meneer is toch zeker nijt bi de komedianten?”
„Gewis, niet, mijn liebes kind! Aber… wie is toch ihr naam?”
„Géésien!”
„Gretchen! Ach zoo! Das is een prachtvolle naam! Al onze schönste jonkvrauwen heeten Gretchen! Nu, Gretchen…”
De reiziger deed twee stappen van de tafel, en roerde even op zachte wijze de vingertoppen van „Gretchen” aan. Daarna zag hij haar met zijne helderblauwe schitterende oogen zoo innemend aan, dat het jonge meisje, vuurrood van verlegenheid, tevergeefs poogde eenige stugheid aan den dag te leggen. Meneer wilde beneden de zaal zien. Snel springt Gesina vooruit, meneer ijlt haar na, maar heeft haar toch eerbiedig de hand gedrukt. Beneden loopt het „liebes kind” zoo vreeslijk snel door de gang, dat haar grijs kleedje aan de groote kist blijft haken. Doch ze getroost zich liever een goeden winkelhaak, dan dat meneer met zijne drieste oogen haar komt helpen. Zoo is ze een tweetal trappen opgevlogen, heeft de deur geopend, en staat nu boven. Meneer volgt haar, en treedt haar ter zijde in een zeer ruim vertrek, dat vrij wel op een bal- of concertzaal zou gelijken, indien het niet veel te laag van verdieping ware.
In gedachten wandelt hij dit vertrek op en neer. Gesina leunt tegen een biljart, 't welk met een wit stofkleed is overdekt, meneer gluurt een raam uit naar den zonderlingen, spitsen toren met blauwe leien, die een der sieraden van Oosterwolde uitmaakt. Daarna zegt hij:
„De kammer is kostlich, Gretchen! Voortreflich! Hept u niet een paar kerl', om mijn te helfen an die groote kist hier te bringen?”
„Gretchen” denkt even na. De vreemde heer wil een kist brengen op de groote zaal, waar de „Heeren” om halftwee sociëteit houden – kan dit? En wat zit er in die kist? Als er zich moeilijke gevallen, of onoplosbare vragen voordoen, neemt Gesina als brave dochter altijd het advies van moeder. Snel loopt ze naar de deur en roept:
„Meneer blieft even wachten! Ik zel even zijn!”
De vreemdeling blijft alleen. Hij plaatst zich weder bij een venster. Het volle daglicht schijnt over zijne rijzige gestalte. Niemand kan met recht volhouden, dat hij wezenlijke knapheid en innemendheid mist. Zijne trekken zijn fraai, zijn gelaat in rust heeft bijna eene edele uitdrukking. Het hooge, blanke voorhoofd, de fijne gebogen neus, de purperen lippen, waarom een glanzig zwarte knevel krult, de zeldzaam lange, fijne en behaagziek verwarde hairlokken, die, meestal achter het oor weggestreken, naar de schouders golven, dit alles vormt hem tot een knap man. Zijne oogen zijn wel fraai blauw en schitterend, maar de uitdrukking mist waardigheid. Zij werpen wat al te vrijmoedige blikken in 't rond, daar blaakt een vuur in van zinnelijke driestheid en ijdel zelfvertrouwen. Meestal evenwel is dat vuur getemperd door de half gesloten oogleden en den allereerbiedigsten lach, die elk zijner woorden vergezelt.
Voor het stedeke Oosterwolde is hij veel te zwierig gekleed. Zijn keurige sluitjas van donkere kleur doet maar een zeer klein deel van het hooge sneeuwwitte vest en der lange blauwe zijden das te voorschijn komen. Genoeg evenwel, om de kolossale diamanten speld te doen fonkelen, waarnaast een helder groen en rood lint in zijn knoopsgat schittert, eene ridderorde van den Vorst van Lichtenstein.
Geruime poos staat hij aan het venster te turen. Eene breede straat, half plein, half rijweg, strekt zich voor hem uit. Huizen van ééne verdieping, zonder eenig bijzonder kenteeken, maar kleinsteedsch van de grondvesten tot aan de daksparren, een paar lindeboomen boven een tuinmuur, de spitse toren, een paar kwajongens op groote houten klompen, een paar boeren met drie runderen, een paar kippen, die ijlings wegvluchten, dit is het tafereel, 't welk zich aan onzen Lichtensteiner Ridder voordoet.
„Philister, und noch einmahl Philister!”
Terwijl hij dit met zekere bitterheid binnensmonds prevelt, naderen snelle voetstappen. De weduwe van der Zwaag met Hillegie en Géésien, allen in oorijzer en kanten muts, treden de zaal binnen.
„Wol meneer de kist in de zaol brocht hebben?” – vraagt de kasteleines.
„Ach ja! Laat maar een paar kerl kommen!” Doch zoo snel ging de weduwe niet tot het ontheiligen van hare zaal over. Met een vloed van woorden betoogde ze, dat de „Heeren” er sociëteit hielden en of de kist niet in de gang kon blijven. Zij was verbijsterd over het schoone kostuum en de voorname manieren van haar gast, maar vroeg toch luide, wat er dan toch eigenlijk in die kist was.
„Mijn klavier!” – zei de vreemdeling snel.
Moeder en dochters zagen elkander aan, en begrepen de zaak maar half. Met een voornamen glimlach voegde hij er thans bij, dat zijn „klavier” moest ontpakt worden, dat het niet veel plaats innam en zeer „famos” was. Maar spoedig, zeer spoedig. De kasteleines had dikwerf hooren verhalen, dat voorname vreemdelingen, vooral Engelschen, de eene of andere zonderlinge liefhebberij aankweeken, en daarom meende ze nu, dat deze niet zonder zijn „klavier” zou kunnen leven. Fluisterende met hare dochters, werd er nu besloten den staljongen en den tuinman te laten roepen. Haar gast was intusschen reeds in het voorportaal en poogde de pianokist van den muur te schuiven. Met groote voorzichtigheid, terwijl nog twee keukenmeiden, wier zilveren oorijzers en zwarte kousen – zij hadden hare klompen op hoog bevel achtergelaten – een zweem van glimlach bij den klavierman deden ontstaan, op het ijverigst medehielpen, werd nu de groote en zware kist, naar de zaal gedragen. De Lichtensteiner Ridder gaf allerlei bevelen in zijne moedertaal, die niemand recht begreep, doch de kist stond weldra zonder ongeval bij een der vensters. In een ommezien had hij zelf de planken losgemaakt en ontdekte nu voor de verbaasde lieden uit de Zon eene fraaie pianino. Met groote bedrijvigheid deed hij de houten bekleedselen wegbrengen, had hij het instrument geopend en liet hij plotseling een stroom van luide en grillige akkoorden door de zaal galmen. Het stuk was wat ontstemd, weldra had hij er de vergulden luchters afgelicht, de pianino van voorwand ontbloot, en een stemsleutel ter hand genomen. Hierop ving hij ijverig aan te stemmen.
De kasteleines, de meisjes, de keukenmeiden, de staljongen en de tuinman bleven op eerbiedigen afstand staan luisteren. Misschien was er in geheel Oosterwolde maar één piano, die met deze kon wedijveren, bij den Burgemeester. En die hadden de meeste hunner nooit gezien. Als de vreemdeling soms eensklaps met beide handen de volle kracht van zijn stuk liet doorklinken, zagen zij elkander vol verbazing aan. Weldra was de zuiverheid van toon hersteld. Zonder naar zijne hoorders om te zien, wier tegenwoordigheid hij evenwel had opgemerkt, ving hij aan met eene vlugge, aangename melodie te doen hooren. Plotseling viel hij in met eene vrij zwakke, doch dragelijke tenorstem een Duitsch lied aan te heffen. De kasteleines en hare huisgenooten hielden den adem in. De beide jonge meisjes volgden met vroolijke blikken den zanger. Dat hadden ze nog nooit zoo gehoord! Zoo mooi kon juffer Martha van den Burgemeester niet zingen! Hoor, hij zwijgt. Twee forsche akkoorden, alles is stil. Meneer rijst op, en sluit de pianino. Het publiek deinst af, en verdwijnt met groote overhaasting uit de zaal.