Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 9
III
Hoe Mr. Willem Snijders in den kring der zijnen gewoon is aan de koffietafel te regeeren.
Oosterwolde was een plattelandsstadje met een drieduizend inwoners, eene arrondissements-rechtbank, beroemde veemarkten, een weinig nijverheid en veel ongetrouwde meisjes. Men was er uren ver van alle groote of grootere steden. Al het verkeer met de omliggende plaatsen werd levendig gehouden door een paar goedaardige trekschuiten. Een telegraafkantoor werd door niemand gehoopt, en ieder Oosterwoldenaar van geboorte begreep, dat er nooit eenige de minste kans voor een spoorweg zou komen opdagen. Het stedeke had daardoor een zeker vast karakter verkregen, waarom elk eenigszins buitengewoon voorval aanstonds de algemeene belangstelling wekte. Men zag er niemand vreemds, dan de boeren en boerinnen uit den omtrek, de eersten met ouderwetsche hoeden en zilveren tabaksdoozen, de laatsten met gouden hoofdijzers, „stiften” en lompe oorhangers. De doortocht van een man met een draaiorgel, of van een troep nomadische Duitsche horenblazers, maakte eene geweldige gebeurtenis uit. Al wat Oosterwolde aan straatjongens bezat, schaarde zich rondom het vreemde verschijnsel op de straat, terwijl de vaders der gezinnen met al hun personeel op de stoep hunner woningen post vatten.
Eene zekere stoffelijke welvaart was in Oosterwolde evenwel niet te miskennen. De handel in vee en landbouwvoortbrengselen, waarvan de stad meer en meer stapelplaats werd, bracht veel vertier aan. Winkeliers, logementhouders en procureurs deden er schoone zaken, 't welk zich zichtbaar aankondigde in de netheid en frischheid der meestal kleine huizen. Heerenhuizingen van twee verdiepingen vond men er wel, maar die behoorden tot de uitzonderingen. Eene der aanzienlijkste lag juist aan 't eind der breede straat, die het heerenlogement de Zon onder hare sieraden telde. Dit huis lag, een eind van de andere woningen in den omtrek verwijderd, in de schaduw van twee reusachtige kastanjeboomen. 't Was stevig en hecht gebouwd, maar de architect had bijzonder weinig goeden smaak aan den dag gelegd. Goede smaak was in 't algemeen in Oosterwolde zeer duur. De huizing nu, met de kastanjeboomen als wachters voor den ingang, was bij ieder bekend en beroemd, daar woonde de Burgemeester.
Mr. Willem Snijders, van beroep advocaat en notaris, had met koninklijk goedvinden de eereplaats in de Oosterwoldsche magistratuur bezet. Op het oogenblik, waartoe onze waarachtige historie thans genaderd is, vinden wij hem in zijne vroolijke en welingerichte huiskamer. De familie gaat koffie gebruiken. Bij de zilveren kan treffen we mevrouw Snijders aan, eene zeer bedrijvige en drukke, maar extra vroolijke en gulle dame van diep in de veertig met zeer ongehoorzaam lichtbruin hair, 't welk ze voortdurend met eene snelle beweging onder de muts wegschuift. Voorts ontmoeten we nog twee jonge dames, Martha en Mina, die al onze aandacht waard zijn. Martha is eene beroemde schoonheid, Mina had te grooten neus, om voor mooi door te gaan. Martha was eene flinke, lief glimlachende jonkvrouw met ongemeen fraaie blonde, lange krullen. Mina was niet zoo mooi, maar ieder hield bij uitstek van haar. Zij was mevrouw Snijders plaatsvervangster in alle huiselijke zaken van gewicht, en de afgod van hare talrijke jongere zusters en broers. Een deel van dezen zit ook aan de koffietafel, rondwangige meisjes met lange witte schorten, en twee mannetjes met blond krullend hair en inkt aan de vingers.
Voorzitter was daar evenwel de Burgemeester zelf, Mr. Willem Snijders in eigen persoon. Deze brave magistraat was zeer klein, had kleine vlugge, grijze oogen, een klein kaal voorhoofd en kleine grijze bakkebaarden. Hij was even levendig als zijne vlugge gade, sprak niet zoo rad, maar daarom te gewichtiger. Hij achtte zich zelven zoo gelukkig en tevreden, als een zeer rijk man in Oosterwolde maar eenigszins zijn kan. Hij had geld genoeg, om in Amsterdam of Den Haag equipage te houden, maar zijne familie en die zijner vrouw behoorden tot de Oosterwoldsche patriciërs, en daarom had hij geen het minste denkbeeld naar de Heerengracht of den Vijverberg te verhuizen. Eerzucht had hij in zekere mate: bij alle dingen, die zijn huis en familie betroffen, moest solide weelde en onbesnoeide ruimte heerschen. Voor 't overige bemoeide hij zich met niets, zelfs niet met de politiek. Eene candidatuur voor de Tweede Kamer had hij van de hand gewezen, alles, wat hij misschien van dien aard wenschen mocht, stond in betrekking tot zijn maagdelijk knoopsgat.
't Had juist twaalf geslagen. Mevrouw Snijders schenkt de dampende koffie in, Mina snijdt een stuk koek voor de meisjes en knaapjes, die heel stil moeten blijven zitten, want vader leest de „oprechte” Haarlemmer. De mooie Martha heeft een boek naast haar kop koffie, en werpt er ter sluik een blik in. Zij leest eene verbazende hoeveelheid romans in 't jaar, meest alle uit het Engelsch vertaald en vol brave helden en heldinnen.
Mr. Willem Snijders legt de krant neer, en zegt:
„Geen nieuws vandaag! Uit Leeuwarden wordt veel gepocht over een groot concert!”
„Dat mag wel! Concerten zijn heel prettig in Leeuwarden!” – zegt Martha, die den vorigen winter in Frieslands hoofdstad heeft gelogeerd.
„Litholf en nog zoo'n snuiter!” – vervolgt de Burgemeester.
„Hier is nooit eens concert!” – antwoordt de dochter.
„Kom, kom!” – valt moeder in. – „Hier is het Nut, en bals en allerlei pretjes! Ik zou er niet voor in Leeuwarden willen zitten!”
„Ja, mama dweept met Oosterwolde, dat weet ik wel!”
De mooie Martha had dit met eenig humeur gezegd. Opmerkelijk was het ook, dat mevrouw Snijders eene andere uitspraak van hare moedertaal bezigde, dan hare dochter. Mama sprak eenigszins in den trant der kasteleines uit de Zon, en Martha had de uitspraak van een duur kostschool in Gelderland, waar zij drie jaren was „gesoigneerd.”
De Burgemeester vond het niet aangenaam, als er verschil van meening was onder de zijnen. Hij hield veel van zijne knappe dochter, hij pronkte graag met haar in bijeenkomsten van het Oosterwoldsche publiek, maar de zienswijze van zijne vrouw en de liefde voor zijne stad deden hem elke minachting van deze laatste ernstig tegenspreken.
„Hoor eens, Martha! Ik vind het niet aardig, dat je zoo van Oosterwolde spreekt! Jij bent de dochter van den Burgemeester! En wat de concerten betreft…”
Juist werd de deur geopend, en bracht de „kamermeid” Stientje een kaartje aan den Burgemeester. De heer Snijders zag het onverschillig in, maar maakte plotseling eene beweging van verwondering.
„Daar heb je het al!” – riep hij uit. – „Hoor eens, welk bezoek wij ontvangen:
Prof. Maximilian Brandt von Hohenburg, Fürst. Hofpianist und Director des Fürst. Theaters zu Lichtenstein-Vadoetz.
„Stientje!” – gaat de Burgemeester voort, – „laat meneer in de voorkamer! Deksels een professor! En ik in mijne grijze ochtendjas! Dat kan onmogelijk! Ik vlieg, om mijn rok aan te trekken!”
De Burgemeester was niet gewoon dagelijks vele professoren in Oosterwolde te ontmoeten, en dan zoo'n aanzienlijk man! Intusschen gevoelde hij genoeg van zijne burgemeesterswaardigheid, om zich niet bedremmeld voor zijn bezoeker te vertoonen. Zijn rok en witte das, welke laatste hij dagelijks droeg, stonden hem in dit goede voornemen bij, zoodat hij uiterst deftig de deur van zijne voorkamer ontsloot, en den diepbuigenden professor een stoel aanbood.
„Professor Maximilian Brandt von Hohenburg, de Lichtensteiner Ridder met de pelsjas, thans resideerende bij de weduwe van der Zwaag in de Zon, heeft de eer zich bij den „genadigen” heer Burgemeester te vervoegen met tweeërlei doel. Hij reist voor zijn genoegen door het westen van Europa, en bezoekt thans Nederland. Zijne vorstelijke genade, de Vorst van Lichtenstein, heeft hem deze kunstreis opgedragen, om zich van de tegenwoordige ontwikkeling der toonkunst in het westen van Europa een helder denkbeeld te vormen. Vorst Johan II is een zeer verlicht Maecenas, waarvan Herr von Hohenburg slechts de nederige dienaar is.
Maar Herr von Hohenburg beoefent ook in alle nederigheid de kunst. Hij is professor aan de vorstelijke kunstacademie van zijne vorstelijke genade. Hij is vorstelijke hofpianist en directeur der muziek van de vorstelijke opera te Lichtenstein-Vadoetz. Het is zijn voornemen in alle plaatsen van Nederland, die hij bezoekt, bij uitzondering één concert te geven. Als de „genadige” heer Burgemeester denkt, dat een klavierconcert in zijne stad eenigen bijval mocht verwerven, dan…”
Herr von Hohenburg heeft dit alles in zeer vloeiend en hoffelijk Duitsch gesproken. De Burgemeester van Oosterwolde houdt zich ferm, maar is lang niet op zijn gemak. Duitsch spreken is volstrekt zijne gewoonte niet. Een gek figuur maken kon een man van zijne waardigheid nog veel minder, vooral tegenover zulk een diplomatisch kunstenaar als de heer von Hohenburg, zeker een edelman, en dan met zoo iets roods en groens in zijn knoopsgat.
„Vergun me, meneer de Professor, dat ik in mijne moedertaal u antwoorde…”
„Bitte, bitte, gnädige Herr!”
„Ik geloof, dat er hier in Oosterwolde een zeer dankbaar publiek voor pianomuziek zou gevonden worden, en we hebben een vrij goede zaal in de Zon bij vrouw van der Zwaag.”
Herr von Hohenburg beaamt de woorden van den „genadigen heer Burgemeester”, daar hij echter Duitsch blijft spreken, en geene moeite doet zich in hetgeen hij Hollandsch noemt uit te drukken, zullen wij hem hier als tolk ter zijde staan.
„Ik zou u echter raden, meneer de professor, om vooraf eene lijst bij de notabele ingezetenen rond te zenden, men is zoo zeldzaam in de gelegenheid iets goeds te hooren!”
„Ach! ik vraag duizendmaal om verschooning, genadige heer! Ik moet u nog iets mededeelen! Ik behoor niet tot de zoodanige artisten, die concerten geven voor geld. Mijne kunst heeft edeler doel. Ik laat een entrée betalen, om na aftrek van de noodzakelijke kosten het batig saldo in de armenkas te storten!”
Mr. Willem Snijders, die tot nog toe met het denkbeeld, dat de Duitsche professor voor geld concerten gaf, zich zelven een riem onder het hart had gestoken, gevoelde nu, dat alle bewustheid van meerderheid hem ontzonk. Hij glimlachte nog vriendelijker dan te voren, en verzekerde meneer den professor dat hij zijne komst in Oosterwolde op hoogen prijs stelde.
Herr von Hohenburg had gebogen, gelachen, en de kamer rond gezien. Bij het ontdekken eener pianino had hij met onweerstaanbare losheid zich naar het stuk begeven, het geopend en als gedachteloos een paar akkoorden gegrepen. Plotseling weer naar zijne stoel terugsnellend, riep hij uit:
„Ik vraag duizendmaal om verschooning, genadige heer! Ik heb de slechte gewoonte, als ik een klavier zie, aanstonds naar de toetsen te grijpen…”
„Integendeel! Ik hoopte reeds, dat u ongemerkt zou hebben doorgespeeld!”
De beide heeren putten zich van weerszijden uit in tallooze hoffelijkheden. De slotsom was eindelijk, dat de beroemde professor von Hohenburg zich nogmaals voor de pianino plaatste, en na onder menigte van sierlijke zwenkingen met hoofd, lichaam en armen, een stroom van luidklinkende melodiën door het pronkvertrek van den Oosterwoldschen Burgemeester deed ruischen. Mr. Willem Snijders was geheel verrukking. Hij wist niet hoe hij zijn voornamen gast zou danken. Hij verhaalt, hoe zijne oudste dochters beiden wat aan muziek doen. Intusschen phantaseert Herr von Hohenburg verder. De Burgemeester zou waarlijk, als meneer de professor er niets tegen had, zoo gaarne mevrouw Snijders en zijne oudste dochters… De professor vraagt duizendmaal verschooning voor de hooge eer… De Burgemeester heeft gebeld. Weldra verschijnen de drie dames, die in de aangrenzende kamer geene noot van de muziek verloren hebben.
Zoo spoedig zij de kamer binnentraden, had Herr von Hohenburg zijne sierlijkste en innemendste buiging gemaakt. Met een snellen blik had hij het mooi gezichtje van Martha waargenomen en in stilte een paar Duitsche woorden gemompeld, die zeer plat, maar zeer vleiend voor de dochter des Burgemeesters waren. Beide meisjes hadden echter eene te schuchtere natuur, om in het eerste oogenblik veel op den schitterenden heer te letten, door haar vader met veel omhaal van naam en qualiteiten deftig aan haar voorgesteld. Herr von Hohenburg vroeg eenige duizenden malen om verschooning, aan de „gnädige Frau Bürgemeisterin” en aan de „gnädige Fräulein.” Hij had maar even aan de pianino geraakt, en het was zijn noodlot, dat hij onwillekeurig bleef spelen. Mr. Willem Snijders wilde vrouw en dochters gaarne op de hoogte brengen van al de verdiensten des vreemden professors, en voerde hem weder naar het klavier terug.
Toen speelde de bereidwillige en edelmoedige kunstenaar eene uitvoerige phantasie met gedruischmakende fortissimo's, en zwenkte hij allerbevalligst heen en weer op de lage pianotabouret. Martha volgde hem oplettend, en was in diepe aandacht verzonken. Het knappe gelaat van den Duitscher, de geniale wijze van het hoofd te buigen, terwijl zijne linkerhand soms plotseling de over zijn voorhoofd vallende zwarte hairen wegwierp, het merkwaardig uitheemsche, 't welk zijne geheele gestalte een soort van tooverglans schonk, dit alles maakte op haar eenvoudig, maar stil dwepend gemoed een zeer diepen indruk. Daarbij kwam, dat zij het niet bijster ver in de muziek gebracht had, en vol verbazing de vaardigheid van den vreemdeling waarnam. Deze eindigde nu snel zijn woesten storm van tonen, en stond glimlachend naast de dames. Ieder zweeg met dankbare waardeering. Herr von Hohenburg begreep, dat hij het best deed onder dezen indruk te vertrekken. Hij sluit de fraaie pelsjas over al de pracht van zijn uitgezocht kostuum, en greep de coquette parelgrijze handschoenen.
De Burgemeester uitte een stroom van vriendelijke dankbetuigingen, hij had niet vermoed, dat er zulk een schat van fraaie geluiden in zijne pianino verborgen was.
„Ach zoo!” – antwoordde de schitterende professor. – „Ik vraag duizendmaal om verschooning, maar uw klavier is zeer zwak van toon! Hollandsch fabrikaat, geloof ik, zeer middelmatige instrumenten. Neen, dan hebben we er beter in Duitschland.”
„Maar ik ben met mijne piano zeer tevreden!” – viel Martha plotseling met haar kostschool-Duitsch in. – „Wij zijn in onze kleine stad niet zoo scherp van gehoor! Bovendien de piano is pas nieuw, en uit de fabriek van Schulz te Leeuwarden!”
„Ik waag het niet u tegen te spreken, mein gnädiges Fräulein! Maar ik hoor, dat u kunstenares is, en men heeft recht op het edelste en schoonste, zoodra men zulk eene bekoorlijke kunstenares is, als u… Ik vraag duizendmaal om verschooning! Duizendmaal! Genadige Vrouw! Genadige heer Burgemeester! Genadige Freules!”
Herr von Hohenburg boog met onbeschrijfelijke bevalligheid. Terzelfder tijd bleef zijne houding edel en waardig – zoo streefde hij vooruit, en de nu werkelijk een weinig bedremmelde heer Snijders volgde hem onder het uiten van overvloedige beleefdheidsbetuigingen.
Toen deze daarna bij vrouw en dochters terugkwam, riep hij luide:
„Geen kwakzalver, hoor! Een edelman! Hij geeft concerten, om de plaatselijke armen te bevoordeelen! Verduiveld royaal! Onze piano is slecht!”
IV
Hier verrukt Phoebus Apollo al de Beötiërs op een na.
Vijf dagen achtereen reeds is het stedeke Oosterwolde in rep en roer. Van den Burgemeester tot den minsten straatjongen is ieder bezig zich te bemoeien met den voornamen vreemdeling, die in de Zon logeert. De Faam geeft verschillende voorstellingen van zijn persoon. De meest algemeene lezing luidt, dat hij een schatrijk Duitsch Prins is, die belangeloos zijne kunst doet bewonderen, en uit grilligheid heel de wereld doorreist. De Burgemeester heeft hem op de sociëteit voorgesteld, waar hij het middelpunt eener goedhartige en lastige bewondering vormt. De bewoners van Oosterwolde onderscheiden zich hierin voornamelijk van de overige Nederlanders, dat zij onbegrijpelijk stug en terughoudend tegenover landgenooten, maar buitengewoon eerbiedig en vriendschappelijk tegenover vreemdelingen zijn. Herr von Hohenburg had er de dagelijksche ervaring van. Een enkel woord van hem deed het heele gezelschap in de sociëteit schateren, den tweeden avond van zijn verblijf had hij zeer vriendschappelijk in den huiselijken kring des Burgemeesters doorgebracht, den derden dag had hij bij den kantonrechter, die ongetrouwd was, met de bloem der Oosterwoldsche jeunesse dorée gedineerd, en men had er eene onbegrijpelijke hoeveelheid flesschen wijn en champagne verbruikt. Herr von Hohenburg had echter gezorgd, dat de heeren meer dronken dan hij. Hij was volkomen waardig gebleven, en had geen enkelen gewaagden volzin gesproken, een euvel, waarvoor hij zeer voorzichtig op zijne hoede was. De lijst van het concert, 't welk nu aan den avond van den vijfden dag zou plaats grijpen, was bijna door al de notabelen van de stad met ijver geteekend. Herr von Hohenburg had den prijs zeer hoog gesteld voor Oosterwolde. Niet dikwijls wilde men daar voor eenig kunstgenot ƒ2.50 betalen, de „komedianten” uit X**** lieten zich bewonderen voor 75 centen, maar boven aan de lijst van den Duitschen professor prijkten de woorden: Ten voordeele der algemeene armen, welke, gevoegd bij de tooverkracht, die in zijne persoonlijke verschijning verborgen was, de koorden van ieders beurs hadden losgemaakt.
In Oosterwolde leefde echter één persoon, die zich niet bij de algemeene beweging aansloot. Hij had wel niet bijzonder veel invloed, maar telde toch mede onder de notabelen. Er bestond namelijk in het stedeke eene zeer oude instelling, die niemand vergat onder de merkwaardigheden der plaats te noemen: eene Latijnsche school. Rector van deze school was sinds een paar jaren een jongmensch, pas gepromoveerd, vreemd in het stadje, maar blijde, dat hij zijne loopbaan aldaar beginnen mocht. Het personeel der leeraren werd door hem alleen vertegenwoordigd, terwijl het getal zijner leerlingen tusschen de vijf en zeven bleef. Zijn naam was Dr. Herman Warmenhuizen, hij was gezien bij de meeste fatsoenlijke families, doch men vond hem steeds wat vreemd. Twee groote voordeelen had hij aan zijne zijde: hij was ongetrouwd, en hij wist in gezelschap tamelijk wel piano te spelen. De oude en jongere dames waren nogal op zijne hand, de heeren mochten hem niet – hij was te wijs en te stil. Hij was geen ware sociëteitsman, hij biljartte niet, hij maakte geene partijtjes, hij rookte geene Goudsche pijpen. Zijne beschaafde Nederlandsche taal maakte hem bij de Oosterwoldsche bachelors verdacht, en zijne politieke meeningen bij de père-nobles. De predikant, de burgemeester en de kantonrechter hadden echter een zekeren eerbied voor hem, 't welk al de overigen in bedwang hield.
Dr. Herman Warmenhuizen had van den beginne niet in de algemeene koorts gedeeld, die na de verschijning van Professor von Hohenburg heel Oosterwolde had besmet. Hij had den beroemden man op de sociëteit gezien en gesproken. Hij verklaarde, dat hij nimmer iets van eene Lichtensteinsche hofhouding gehoord had – dat zulk een voornaam man als de professor al een zeer zonderling figuur in zulk een klein plaatsje als Oosterwolde maakte. Doch hij deed alleen een koor van lofredenaars voor den vreemden kunstenaar ontstaan, die hem even warm tegenspraken, als zij den Duitscher prezen. Vele oordeelden het volkomen ongepast en bespottelijk pedant van den Latijnschen „schoolvos”, dat hij zich zulke opmerkingen veroorloofde. Zelfs bij de familie Snijders, waar hij met gulheid ontvangen werd – men mompelde soms iets van eene geheime verloving tusschen hem en mejuffrouw Mina – zelfs bij de Snijdersen, moest hij zwijgen tegenover de opgewonden lofredenen des Burgemeesters, de uitroepingen van mevrouw en de zachte opmerkingen van mejuffrouw Martha.
Onder deze omstandigheden was het bijna met zekerheid te voorspellen, dat het concert een ongehoorden bijval zou winnen. Dr. Warmenhuizen voorzag het, en trok kwartier voor zeven van den bewusten avond naar het welbekende vereenigingslokaal der weduwe van der Zwaag. Ongewone drukte en levendigheid heerschte alom in de Zon. De veldwachter stond in pontificaal bij de voordeur, en oefende naast zijn eigen, ook nog het beroep van bureaulist uit. In de „jachtweide” blonk alles nog eens zoo luisterrijk als gewoonlijk – het vuur was eens zoo hoog opgestapeld en de „tapkast” zuchtte onder de reusachtige menigte flesschen van allerlei gehalte. De kasteleines met hare beide dochters vertoonden zich in groot gala, zwarte zijde, oorhangers, bloedkoralen halskettingen met eerbiedwaardige vierkante gouden sloten en armbanden. Zij zweefden onophoudelijk heen en weer van de „jachtweide” naar de concertzaal. Daar was alles even luisterrijk en feestelijk ingericht. Al de koperen hanglampen blonken of ze van goud waren en brandden zoo helder, als ouderwetsche olielampen immer hebben kunnen branden. Het biljart was weggenomen. De ledige ruimte was met tafeltjes en stoelen bezet. Op eene kleine verhevenheid zag men de gesloten pianino des professors met waskaarsen verlicht, terwijl twee tafeltjes met groene kleeden nog tal van luchters en waskaarsen naast het klavier vertoonden. Men moest den kunstenaar kunnen zien!
Reeds lang vóór zeven uren was het publiek bijna voltallig, daar het te laat komen in Oosterwolde niet tot de goede manieren behoorde. Men zag er de bloem der ongetrouwde jonge meisjes met hare moeders meestal te zamen, terwijl de heeren en jongelieden op den achtergrond der zaal afzonderlijke groepen uitmaakten. De familie van den Burgemeester had zich zonder aarzelen op den voorgrond bij de verhevenheid met de pianino geplaatst – al de vriendinnen in 't ronde fluisterden met Martha en Mina over den Duitscher. Von Hohenburg was allerbeleefdst – niets trotsch, hij was onvermoeid in 't spelen, en hij zong goddelijk! Verbeeld je, hij had voor Martha allerbeleefdst de muziek omgeslagen, toen zij de Judith van Bordese gezongen had, je weet wel:
„Sur les remparts de Béthulie
Holopherne a conduit ses infames soldats!”
En aangenaam was hij in gezelschap, voor iemand van zooveel talent was het toch waarlijk niet veel als hij Martha of Mina hoorde spelen, maar met het grootste genoegen, hoor! Zoo sprak mevrouw Snijders. En de echo ging de zaal rond, tot zij aankwam bij den jongen Rector Warmenhuizen, die met teleurstelling zijn hoofd schudde, en veler verontwaardiging opwekte.
De held van den avond wachtte intusschen naar een geschikt oogenblik, om op te treden. Juist was de „jachtweide” ledig, daar allen in gespannen verwachting naar de zaal waren gesneld, en er dien avond niet voor het publiek „getapt” werd. Herr von Hohenburg droeg een prinselijken blauwen rok met gouden knoopen, twee fraaie ridderkruisen glinsterden in zijn knoopsgat, zijn witte das en vest vormden een wonder van blankheid en pracht. Voor den schuins hangenden spiegel schikt hij nogmaals de zwart blinkende hairen. Een tred klinkt achter hem.
„Ach zoo! ben jij daar Gretchen!” – roept hij uit.
Gesina kwam eene stoof halen voor eene jongedame, die wat koude voeten had. In de vijf dagen van des Duitschers verblijf is ze wat vriendelijker geworden jegens den voornamen heer, van wien ieder met lof spreekt. Wel lacht hij altijd even familiaar, wel drukt hij hare hand somtijds, of vat haar schertsend om hare leest, maar anders is hij een recht hupsch heer, een knap heer, een royaal heer – Gesina is niet meer zoo kinderachtig bevreesd, als dien eersten morgen. Herr von Hohenburg treedt op haar toe, met eene uitdrukking van ongeveinsde bewondering ziet zij hem aan.
„Ik denke nu' mal an te vangen, Gretchen!”
„De klok het al lang zeuven sloagen, meneer!”
„'t Is gerade tijd! Is de kammer vol, Gretchen?”
„Der kennen nijt meer ien, meneer!”
„Alzoo! Das geht los!”
Herr von Hohenburg glimlacht zoo vriendelijk mogelijk tegen het jonge meisje, trekt zijne witte handschoenen zoo nauw mogelijk aan zijne vingeren, en blijft naast haar staan. Zij draagt de stoof met beide handen. Plotseling slaat hij zijn arm om haar midden en drukt een vluchtigen kus op haar mond. Daarna verdwijnt hij bliksemsnel langs eene zijdeur, die uit de „jachtweide” naar de verhevenheid in de concertzaal voert – het entrée des artistes. Een daverend bijvalsgejuich weergalmt tot in de „jachtweide.” Gesina is wel wat ontsteld, maar niemand heeft het gezien – en dan zoo'n knap heer… Zij haast zich, ook bij het concert te zijn.
Professor Maximilian Brandt von Hohenburg is voor het geachte publiek opgetreden. Zijne buiging heeft de algemeene geestdrift gewekt. Hij opent zijn klavier, ziet rechts en links, trekt langzaam zijne witte handschoenen uit en legt ze op een der lichtdragende tafeltjes. Daarna zit hij recht als eene kaars, bemerkt, dat het publiek onder hooge inspanning wacht, en begint met een grillig forto zijn eerste concertstuk. Er zijn programma's gedrukt – iets geenszins alledaagsch in Oosterwolde. Het eerste stuk heette: Souvenir de l'Opéra: Il Trovatore de Giuseppe Verdi. De componist van dit souvenir was de heer von Hohenburg zelf. Eene volkomen stilte heerschte in de zaal. Ieder vond zich zedelijk verplicht de muziek onvergelijkelijk mooi te vinden, en op aller gelaat vertoonde zich een glimlach van stille tevredenheid. De Rector Warmenhuizen glimlachte ook, maar uit… medelijden.
't Zou eene te zware taak zijn, het schitterend succes des Duitschen professors in al zijne volheid te verhalen. Zoo ras zijne voordracht van eenig stuk eindigde, maakte hij zich onzichtbaar te midden van oorverdoovend gejuich. In de eerste afdeeling van zijn concert genoten de Oosterwoldenaren nog de Nocturne van Döhler en Rondo capricioso van den heer von Hohenburg zelven. Bij de laatste maten van dit laatste stuk scheen men het op den vloer der weduwe van der Zwaag te hebben gemunt – de kunstenaar werd teruggeroepen, de pauze begon. Met dit gewichtig onderdeel voor alle feestelijkheden daar ter plaatse, kwam er gewoonlijk eenige meerdere losheid onder het publiek. De dames en de heeren zagen de grenslijnen hunner verschansingen overtreden door sommige vermetelen. Men wisselde eenige woorden over de muziek. De meeste heeren waren in de gelagkamer verdwenen, die nu voor koffiekamer gold. De voorname dames schikten zich aan tafeltjes en ontvingen bezoeken van bekenden. Mevrouw Snijders zat met hare dochters in een wolk van vrienden.
„'t Is verrukkelijk!” – riep de kantonrechter.
„Onnavolgbaar!” – meende de ontvanger.
„Zoo iets hebben we hier nooit gehad!” – sprak Martha fluisterend.
„Ik hoop niet, dat de dames het mij kwalijk zullen nemen!” – zei de Rector Warmenhuizen. – „Ik vind dien Hohenburg zeer middelmatig. De muziek van Verdi is aardig, meer niet – en die Rondo is een duidelijk plagiaat!”
„Meneer Warmenhuizen is moeilijk te voldoen!” – merkte mevrouw Snijders op.
De andere heeren zwegen. Martha lachte achter haar zakdoek. Mina zag den jongen Rector snel aan, en knikte hem zoo deelnemend en vriendelijk toe, dat hij er van af zag, nog iets in 't midden te brengen.
De bewierookte professor had zich in de pauze uit de „jachtweide” verwijderd, toen hij de heeren rookers en drinkers zag naderen. Hij zocht eene toevlucht op zijne kamer. Hij neuriede zeer tevreden, toen hij de deur sloot. De maan keek helder door het groote venster naar binnen. Herr von Hohenburg wreef zich in de handen, en trok plotseling luide aan de bel. Aanstonds bijna vloog de gedienstige Gesina binnen, en bleef op den drempel staan, om meneers orders te vernemen. 't Was om eene flesch Rijnschen wijn. Even spoedig was zij terug met het gevraagde, en terwijl zij glas en flesch nederzette, greep zij naar een kurketrekker. De beleefde kunstenaar nam haar echter dit werk uit de handen, en had in eene seconde zijn glas gevuld.
„Kom, Gretchen! Doe mij dat vergenoegen, en drink een glas op de concert!”
„Meneer wordt vrundelijk bedankt – ik heb geen tied!”
Maar Gesina meende het zoo erg niet. Met eenige aarzeling voldeed zij aan het beleefd verzoek. Toen schonk de knappe heer zich zelven in, en zag haar zoo aardig lachend aan, dat zij zelve moest meelachen.
„Gij zijt nicht boos, Gretchen?”
„Och Heere mien tied!”
De uitroep gold geheel iets anders, dan wel de vraag van den vriendelijken professor. Hij had de knappe deerne vast om hare leest gegrepen, en poogde haar weder te omhelzen.
Een luid kloppen op de deur klonk plotseling. Gesina vloog naar eene zijdeur, en nauw was zij in 't donker verdwenen, of de veldwachter vertoonde zich, om Herr von Hohenburg een zak met honderdachtenvijftig rijksdaalders aan te bieden.