Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «Sprookjes: Tweede verzameling», sayfa 11
LXI.
Het Boerke
Er was een dorp, daar woonden enkel rijke boeren, en maar één arme: dien noemden zij het »boerke«. Hij bezat niet eens een koe, en nog minder geld om er een te koopen; en hij en zijn vrouw hadden er toch zoo graag een gehad. Maar eens zei hij tegen zijn vrouw: hoor eens, ik heb daar een goeden inval; wij hebben toch onzen neef de schrijnwerker, die moet ons eens een kalf van hout maken, en het bruin schilderen, dat het er als een gewoon kalf uitziet; het zal mettertijd wel groot worden, dan is het een koe. Dat beviel de vrouw ook wel, en neef de schrijnwerker timmerde en schaafde het kalf, en schilderde het naar den aard, en hij maakte het zoo, dat de kop naar beneden hing, alsof het vrat.
Toen den volgenden morgen de koeien naar buiten gingen, riep het boerke den herder binnen, en zei: »kijk, hier heb ik een kalfje, maar het is nog klein en moet gedragen worden.« »Goed,« zei de herder, en hij nam het op zijn arm en droeg het naar de wei; daar zette hij het neer op het gras. Het kalfje bleef daar al maar staan, of het graasde, en de herder zei: »dat zal gauw kunnen loopen, kijk het al eens vreten.« ’s Avonds toen hij de kudde weer naar huis zou drijven, sprak hij tot het kalf: »kun je daar staan en je genoegen eten, dan kun je ook op je vier pooten loopen, ik sleep je niet weer op mijn arm mee!« Maar het boerke stond voor de huisdeur en wachtte op zijn kalfje; en toen nu de herder door het dorp kwam, en het kalfje er niet bij was, vroeg hij er naar. De herder antwoordde: »dat staat nog altijd buiten te vreten, het wou niet ophouden en ook niet meegaan.« Maar boerke zei: »neen hoor, ik moet mijn beest terug hebben!« Zij gingen toen samen naar de wei terug; maar iemand had het kalf gestolen, het was weg. »Het zal wel ergens heen geloopen zijn,« zei de herder. »Oele!« zei het boerke, en bracht den herder voor den schout, en die veroordeelde den herder om voor zijn onachtzaamheid het boerke een koe te vergoeden voor het verloren kalf.
Nu hadden boerke en zijn vrouw de lang gewenschte koe; zij waren machtig verheugd er mee; maar zij hadden geen voêr; zij konden haar niets te eten geven, en zoo moest ze al dadelijk weer geslacht worden. Ze pekelden het vleesch, en boerke ging naar de stad om daar de huid te verkoopen, en voor het geld een nieuw kalfje te bestellen. Onderweg moest hij langs een molen; daar zat een raaf met lamme vleugels; boerke nam hem uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was zulk boos weer, storm en regen, dat hij niet verder kon, en hij ging den molen binnen en vroeg of hij er schuilen mocht. De molenaarsvrouw was alléén thuis en zei tot het boerke: »ga daar maar op het stroo liggen,« en ze gaf hem een boterham met kaas. Het boerke at en ging toen liggen en de vrouw dacht: »die is moe en slaapt.« Nu kwam de pastoor binnen en de vrouw ontving hem vriendelijk en zei: »mijn man is uit, nu gaan wij smullen!« Boerke had het gehoord, en bij »smullen« dacht hij aan de boterham met kaas, die voor hem goed genoeg was geweest, en dat ergerde hem. De vrouw droeg nu op, vierderlei gebraad, sla, gebak en wijn.
Toen zij gezeten waren, en ’t eten zou beginnen, klopte men buiten aan de deur.
»O, jeè, dat is mijn man!« zei de vrouw. En vlug ging het gebraad in de kachel, de wijn onder het hoofdkussen, de sla op het bed, het gebak onder het bed en de pastoor in de kast op den deel. Daarna maakte zij den man de deur open en sprak: »gelukkig, dat je weer thuis bent!«
De molenaar zag boerke op het stroo liggen, en vroeg: »wat moet die kerel daar?« »Och,« zei de vrouw, »de arme stakker kwam in dat hondenweer en vroeg om nachtverblijf, toen heb ik hem een boterham met kaas gegeven, en het stroo om op te liggen.« Toen zei de man: »ik heb er niets tegen, maar geef mij maar gauw wat te eten!«
De vrouw antwoordde: »ik heb alleen maar kaas en brood.« »Wat mij betreft, dan maar kaas en brood,« zei de man, »als ’t maar eten is,« en hij riep naar het boerke: »kom, eet nog maar eens mee!« Dat liet boerke zich geen tweemaal zeggen, en hij stond op en at mee. »Wat heb je daar bij je in de huid?« vroeg de molenaar. »O,« zei boerke, »daar heb ik een waarzegger in.« »Kan hij mij ook waarzeggen?« vroeg de molenaar. »Waarom niet,« zei het boerke, »maar hij zegt maar vier dingen, en het vijfde houdt hij voor zich.« De molenaar was nieuwsgierig, en zei: »laat hem eens waarzeggen.»
Toen drukte het boerke den raaf op zijn kop, dat hij kwakte en »kerr, kerr,« zei. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. »Ten eerste heeft hij gezegd dat er wijn onder het hoofdkussen ligt.« »Wat, koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond den wijn. »Nu verder,« zei de molenaar. Het boerke liet den raaf weer krassen en zei: »ten tweede, zegt hij, dat er gebraad in de kachel staat.« »Wat koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond het gebraad. Boerke liet de raaf nog meer waarzeggen, en zei: »ten derde, zegt hij, dat er sla in het bed is.« »Wat koekoek!« zei de molenaar en hij vond de sla. Eindelijk drukte boerke den raaf nog éénmaal dat hij kraste, en zei toen: »en ten vierde, is er gebak onder het bed.« »Wat koekoek!« riep de molenaar, en hij ging en vond het gebak.
Nu zetten de twee zich samen aan tafel, maar de molenaarsvrouw bekroop de doodsangst, zij ging in bed liggen en nam alle sleutels bij zich. De molenaar woû wel graâg het vijfde ook weten maar boerke zei: »eerst moeten wij deze vier dingen rustig opeten, want het vijfde is iets heel ergs.« Zij aten dus, en terwijl werd er gehandeld, hoe veel de molenaar voor de vijfde waarzegging zou geven; voor driehonderd rijksdaalders werden zij het eens. Toen drukte het boerke den raaf nog eens op zijn kop, dat het hard kwakte. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. Het boerke antwoordde: »hij heeft gezegd: »»op den deel in de kast, daar zit de duivel!«« Toen zei de molenaar: »de duivel moet er uit!« en hij sloot de huisdeur open. De vrouw moest de sleutels geven, en boerke maakte de kast open. Toen liep de pastoor zoo gauw hij kon er uit, en de molenaar zei: »ik heb den zwarten kerel gezien.« Maar den volgenden morgen in de schemering pakte boerke zich met zijn driehonderd rijksdaalders gauw weg.
Boerke ging het nu goed, hij werd een rijk man en de boeren zeiden: »boerke is zeker geweest, waar de gouden sneeuw valt, en men het geld in schepels thuis brengt.« Toen werd boerke voor den schout geroepen; nu moest hij zeggen waar al die rijkdom van daan kwam. Hij antwoordde: »ik heb mijn koeienhuid voor driehonderd rijksdaalders in de stad verkocht.« Toen de boeren dat hoorden, wilden zij dat voordeeltje ook hebben; zij sloegen allemaal hun koeien dood, en trokken hen de huid af, om ze in de stad met groote winst te verkoopen. »Mijn meid moet het eerst gaan,« zei de schout. Toen zij bij den koopman in de stad kwam, gaf die haar niet meer dan twee rijksdaalders voor een huid, en de anderen gaf hij niet eens zooveel, »wat moest hij met al die huiden doen,« zei hij. Nu waren de boeren kwaad, dat het boerke hen er zoo tusschen had genomen, en zij wilden wraak nemen, en klaagden hem bij den schout aan wegens bedrog. Het onschuldig boerke werd nu ter dood veroordeeld; hij zou in een doorboord vat, in het water gerold worden. Boerke werd weggebracht en er kwam een geestelijke om een mis voor zijn ziel te lezen. Al de anderen moesten zich nu verwijderen. Toen boerke nu den geestelijke aankeek, zag hij, dat het de pastoor van de molenaarsvrouw was. »Ik heb je uit de kast bevrijd,« zei hij toen, »bevrijd mij nu uit het vat.« Er kwam juist een herder met een kudde schapen voorbij; boerke wist van hem, dat hij erg graâg schout zou zijn, en hij riep luid: »Neen, ik doe het niet, en al zou de heele wereld het willen, ik doe het niet!« De schaapherder hoorde het en kwam er bij en vroeg: »Wat meen je? wat wil je niet?«
»Ze willen mij schout maken, als ik in dat vat kruip,« zei boerke, »maar ik doe het niet.« De schaapherder zei: »anders niet? om schout te worden, wil ik wel in dat vat gaan zitten.« »Als je er in gaat zitten,« zei boerke, »wordt je ook schout.« De herder vond het goed, en kroop er in en boerke sloeg het deksel goed dicht en dreef toen de kudde schapen zelf verder. Nu ging de pastoor tot de gemeente en zei, dat de mis gelezen was. Zij kwamen, en rolden het vat naar het water. Toen het vat begon te rollen, riep de herder: »ik wil graâg schout worden!« en zij dachten, dat het ’t boerke was en riepen terug: »Best hoor, maar eerst moet je daar beneden eens rondkijken!« en zij rolden het vat in het water.
De boeren gingen toen naar huis, en in het dorp zagen zij boerke, die heel bedaard een kudde schapen voor zich uitdreef en een erg tevreden gezicht zette. Toen stonden de boeren te kijken: »boerke,« zeiden ze, »waar kom je van daan, kom je uit het water?« »Zeker,« zei boerke, »ik ben gezonken, diep, diep, tot ik eindelijk op den grond kwam; ik trapte den bodem uit het vat, en kroop er uit: ik zag mooie weilanden waar veel schapen weidden; deze kudde heb ik er van meêgebracht.« »Zijn er nog meer?« vroegen de boeren. »O, ja,« zei boerke, »meer dan je gebruiken kunt.« Toen bespraken de boeren, dat zij ook schapen zouden gaan halen, ieder een kudde; maar de schout zei: »ik ga eerst!« Zij gingen nu allemaal samen naar het water, en juist stonden er aan de blauwe lucht van die kleine vlokjeswolken, die men schaapjes noemt. Zij spiegelden zich in het water, en toen riepen de boeren: »wij zien de schapen al onder in het water!« De schout drong naar voren en zei: »ik moet er eerst in, en eens rondkijken; als het waar is zal ik jelui roepen.« Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water. »Kom!« dachten ze, dat hij riep, en de heele bende sprong met een vaart achter hem aan. Toen was het heele dorp uitgestorven, en boerke was de eenige erfgenaam, en een rijk man.
LXII.
De Bijenkoningin
Twee prinsen gingen op avontuur uit; maar zij geraakten in een woest en losbandig leven, zoodat zij in ’t geheel niet meer thuis kwamen. De jongste, die Dommertje genoemd werd, trok uit om zijn broêrs te zoeken; maar toen hij hen vond, bespotten zij hem, dat hij zoo onnoozel als hij was, zijn weg door de wereld wilde vinden; zij waren zóóveel slimmer en zij konden het niet eens. Te zamen trokken zij toen verder en kwamen aan een mierenhoop. De twee oudsten wilden die door elkaar woelen, om te zien hoe de mieren in hun angst zouden rondscharrelen en hunne eieren wegdragen; maar Dommertje zei: »laat de diertjes met rust en stoor ze niet; ik verdraag het niet, als je ze kwaad doet!« Toen gingen ze verder en ze kwamen aan een meer; daarop zwommen vele eenden. De twee broeders wilden er een paar vangen en braden; maar Dommertje zei weêr: »laat de dieren met rust: ik verdraag het niet, als je ze doodt.« Eindelijk vonden zij een bijennest; er was zooveel honing in, dat het langs den stam naar beneden liep. De twee oudsten wilden vuur onder den boom aanleggen, en de bijen doen stikken, zoodat zij de honing konden wegnemen. Maar Dommertje hield hen er weêr van af en sprak: »laat die dieren met rust, ik verdraag het niet als je ze verbrandt.«
Toen kwamen de drie broêrs aan een slot: daar stonden in de stallen enkel steenen paarden; maar er was geen mensch te zien, en zij gingen door alle zalen. Aan het eind kwamen zij voor een deur, waaraan drie sloten hingen; midden in de deur was een luikje, daardoor kon men in de kamer zien. Zij zagen een oud mannetje aan de tafel zitten en riepen hem aan, éénmaal, tweemaal, maar hij hoorde hen niet. Toen riepen zij voor de derde maal, hij stond op, en kwam er uit. Hij sprak geen woord, maar hij vatte hen aan en leidde hen naar een rijkbezette tafel. Toen zij gegeten en gedronken hadden bracht hij hen ieder in een afzonderlijk slaapvertrek. Den volgenden morgen kwam hij bij den oudste, wenkte hem en bracht hem naar een steenen zerk; daarop stonden de drie opgaven geschreven, waardoor het slot verlost kon worden.
De eerste was deze: in het woud onder het mos, lagen de paarlen van de koningin, duizend in getal; die moesten opgezocht worden; maar als er met zonsondergang ook maar een enkele ontbrak, werd hij, die gezocht had, tot steen. De oudste ging, en zocht den geheelen dag; maar toen de dag ten einde was, had hij er pas honderd gevonden, en er gebeurde wat op de zerk stond: hij werd in steen veranderd. Den volgenden dag ondernam de tweede broeder het avontuur; het ging hem niet veel beter dan den oudste: hij vond maar tweehonderd paarlen en werd eveneens tot steen. Eindelijk kwam ook aan Dommertje de beurt; hij zocht in het mos; maar het was zoo moeilijk de paarlen te vinden en het ging zoo langzaam. Toen zette hij zich op een steen, en schreide.
Terwijl hij nu zoo zat, kwam de mierenkoning, dien hij eens het leven gered had, met vijfduizend mieren, en heel gauw hadden de diertjes de paarlen gevonden en op een hoop gebracht. De tweede opgaaf was: de sleutel van de slaapkamer der prinses uit het meer te halen. Toen Dommertje bij het meer was, kwamen de eenden aangezwommen, die hij eens gered had; zij doken onder, en haalden den sleutel uit de diepte. De derde opgaaf was de moeilijkste: uit drie slapende prinsesjes moest de jongste en liefste gekozen worden. Zij geleken elkander sprekend, en waren alleen te onderscheiden omdat zij vóór het inslapen verschillende zoetigheden gegeten hadden: de oudste een stukje suiker, de tweede een beetje stroop, en de jongste een lepel honing. Daar kwam de bijenkoningin, die de jongste van de broeders gered had van het vuur, en zette zich op den mond van alle drie de jonkvrouwen; maar zij bleef zitten op degene, die de honing gegeten had, en zoo herkende de prins de rechte. Nu was alle betoovering verbroken, en allen uit de slaap verlost; en wie steen was, kreeg weder zijn menschelijke gedaante. En Dommertje nam de jongste en liefste tot vrouw en werd koning na haar vader’s dood. Zijne twee broeders trouwden met de oudste zusters.
LXIII.
De drie Veeren
Er was eens een koning, die drie zonen had. De twee oudsten waren knap en slim; maar de jongste zei niet veel en was een beetje onnoozel: hij werd Dommerik genoemd. Toen de koning nu oud werd en aan zijn einde ging denken, wist hij niet, wien van zijn zonen hij het rijk zou laten erven. Toen sprak hij tot hen: »Gaat alle drie er op uit, en die mij het mooiste tapijt mee terugbrengt, zal na mijn dood koning zijn.« En opdat er geen oneenigheid tusschen hen mocht komen, nam hij ze mede tot voor het slot; daar blies hij drie veertjes in de lucht, en hij sprak: »zoo als die vliegen moet gij heentrekken.« Het eene veertje vloog naar het oosten, het andere naar het westen, en het derde recht vooruit; maar het vloog niet zoo ver als de anderen en het viel op den grond. Nu ging de eene broeder rechts, de andere ging links; en zij hebben Dommerik uitgelachen, die bij zijn derde veer op den grond moest blijven zitten.
Dommerik zette zich neêr en was treurig. Daar bemerkte hij op eens, naast het veêrtje, een deur in den grond. Die heeft hij geopend, en vond een trap, die hij afging. Toen kwam hij voor een andere deur; daar klopte hij aan; en van binnen werd toen geroepen:
»Jonkvrouw, teêr en kleen,
Hutselbeen,
Hutselbeen’s hondje,
Hutsel hier en hutsel daar
Ga eens zien, wie klopt daar.«
De deur ging open, en hij zag een groote dikke pad zitten en daar omheen een heelen kring van kleine padjes. De dikke pad vroeg hem wat hij wenschte. Hij antwoordde: »Ik zou graag het mooiste en fijnste tapijt hebben.« Toen riep de oude pad een jonkie en zeî:
»Jonkvrouw teêr en kleen,
Hutselbeen,
Hutselbeen’s hondje,
Hutsel hier en Hutsel daar,
Geef de groote doos maar.«
De jonge pad haalde de doos, en de dikke maakte de doos open, en ze gaf er Dommerik een tapijt uit, zoo fraai en fijn als er boven op de aarde geen kon geweven worden. Hij dankte en ging weêr weg.
De twee anderen hadden den jongsten voor zóó onnoozel gehouden, dat zij meenden, dat hij nooit tegen hen op zou kunnen. »Wat zullen wij de moeite doen lang te zoeken!« zeiden zij; en de eerste de beste herdersvrouw, die zij tegen kwamen namen zij haar grove doek af, en namen die meê naar den koning. Dommerik kwam ook met zijn prachtig tapijt, en toen de koning dat zag stond hij verbaasd en zeide: »het rijk is voor den jongsten.« Maar de twee anderen lieten den koning niet met rust; zij zeiden, het was niet mogelijk, dat Dommerik koning zou worden, en zij vroegen hem nog een voorwaarde te stellen. Toen zeide de vader: »hij zal het rijk erven, die mij den fraaisten ring brengt.« Toen nam hij zijne drie zonen meê naar buiten, en blies drie veêren in de lucht, die zij achterna zouden gaan. De twee oudsten trokken weêr naar het oosten en westen, en Dommerik’s veêr vloog rechtuit, en viel weer naast de deur neêr, die in de aarde was. Hij ging toen weêr de trap af naar de dikke pad en vertelde haar, dat hij den mooisten ring moest hebben. Zij liet haar groote doos halen, en gaf hem daaruit een ring, zóó mooi als geen goudsmid op aarde er een maken kon. Maar de twee oudsten hadden Dommerik uitgelachen, dat hij een ring woû zoeken, en zij gaven zich niet de minste moeite; maar zij sloegen de spijkers uit den eersten den besten wielband, en brachten dien aan den koning. Toen die Dommerik’s mooien ring zag, zei hij: »Hem behoort het rijk.« Nu kwelden weêr de twee oudsten den koning zóó lang tot hij nog eén derde voorwaarde stelde, dat het rijk nu gegeven worde aan hem, die de schoonste vrouw thuis bracht. Hij blies weêr drie veêren in de lucht, en zij vlogen gelijk de vorigen.
Toen ging Dommerik ten derden male naar de dikke pad en zei: »ik moet de schoonste vrouw thuis brengen.« »Zoo,« zei de dikke pad, »de schoonste vrouw? je zult haar hebben.« En zij gaf hem een gele raap met zes muisjes bespannen. Maar Dommerik zei treurig: »wat moet ik daar nu meê doen?« »Zet er maar een van de kleine padjes in,« zei de dikke toen. Hij greep er op goed geluk een uit den kring, en zette die op de gele raap; maar nauwelijks had zij de raap aangeraakt of zij werd een wonderschoone jonkvrouw, de raap werd een koets, en de zes muisjes werden paarden. Toen stapten zij in de koets en hij kuste haar, en zij reden naar den koning. Zijn broeders kwamen ook; zij hadden Dommerik zóó zeer veracht, dat zij de eerste de beste boerin maar meê naar huis hadden genomen. En de koning sprak: »voor den jongsten is het rijk na mijn dood.« Maar de twee oudsten maakten oproer, zij konden het niet goedkeuren, zeiden zij. En zij verlangden, dat de geen wiens vrouw door een ring, die midden in de zaal hing, zou kunnen springen, de voorkeur zou hebben. »Want,« dachten zij, »die boerinnen kunnen dat wel, die zijn sterk; maar dat fijne juffertje springt zich dood.« Eindelijk liet de koning zich overhalen. Eerst sprongen de twee boerenmeiden; zij kwamen er door; maar zij waren zóó plomp, dat zij vielen en armen en beenen braken. Toen sprong de schoone jonkvrouw, die Dommerik had meêgebracht, en zij sprong heel luchtig door den ring en won het rijk voor hem. En toen de koning stierf heeft hij de kroon mogen dragen, en heeft lang met wijsheid het rijk bestuurd.
LXIV.
De gouden Gans
Er was eens een man, die had drie zonen, de jongste heette Domoor, en hij werd veracht en bespot, en altijd achtergezet bij anderen. Eens zou de oudste het bosch ingaan om hout te halen; vóór hij ging gaf zijn moeder hem een kostelijke eierkoek mee, en een flesch wijn, dat hij geen honger en dorst zou lijden. In het bosch ontmoette hij een oud, grijs mannetje: »goeden dag,« zei het, »geef mij toch een stuk van je koek en laat mij een slok van je wijn drinken, ik heb zoo’n dorst en honger.» Maar de slimme jongen zei: »als ik jou van mijn eierkoek en van mijn wijn geef, dan heb ik zelfs niets; maak maar gauw, dat je wegkomt!« en hij liet het mannetje staan, en liep door. Toen hij nu begon een boom om te hakken, heeft hij al heel gauw mis geslagen, en de bijl drong in zijn arm. Toen moest hij naar huis om zich te laten verbinden. Maar dat kwam van het grijze mannetje.
Nu ging de tweede zoon het bosch in, en de moeder gaf hem, even als den oudsten, een eierkoek en een flesch wijn. Hem kwam ook het oude, grijze mannetje tegen, en vroeg om een stuk koek en een slokje wijn. Maar de tweede zoon zei ook heel verstandig: »wat ik jou geef, dat heb ik zelf niet, maak dat je weg komt!« en hij liet het mannetje staan, en ging verder. De straf bleef niet uit: toen hij een paar slagen met de bijl gedaan had, hakte hij zich in zijn been en moest naar huis gedragen worden. Toen zei Domoor: »vader, laat mij ook eens hout gaan hakken.» Maar de vader antwoordde: »Dat hoef jij niet te beginnen, je broêrs hebben het er niet eens goed afgebracht, blijf jij nu maar stil thuis.« Maar Domoor hield niet op te bedelen, dat hij hem zou laten gaan, en eindelijk zei de vader: »Ga dan maar; door schade en schande moet je wijs worden.« De moeder gaf hem een koek meê, die met water en in de asch gebakken was, en daarbij een flesch zuur bier. In het bosch was weêr het oude mannetje; het groette hem en zei: »geef mij een stuk van je koek en een slok uit je flesch, ik heb zoo’n dorst en honger.« Toen antwoordde Domoor: »ik heb maar een aschkoek en zuur bier, als je dat hebben wilt, kom dan maar bij mij zitten, dan gaan wij eten en drinken.« En zij zijn gaan zitten en hebben gegeten en gedronken, en daarna zei het mannetje: »omdat je zoo’n goed hart hebt, en graag van het jouwe wat meedeelt, zal ik je geluk geven. Daar staat een oude boom, hak dien om, dan zul je in de wortels iets vinden.« Toen nam het mannetje afscheid. Domoor hakte den boom om, en toen hij gevallen was, zat er tusschen de wortels een gans, en die gans had veêren van het zuiverste goud. Hij pakte de gans op, en ging een herberg binnen waar hij overnachten wilde. Nu had de waard drie dochters; zij waren nieuwsgierig toen zij de gans zagen; zij wilden weten wat het voor een wonderlijke vogel was, en zij wilden ook graag een van zijn veêren hebben. En de oudste dacht: »ik zal en moet een gouden veer hebben,« zij wachtte tot Domoor uitgegaan was, en toen pakte zij de gans bij een vleugel; maar haar hand en vingers bleven er aan vastkleven. Kort daarop kwam de tweede dochter, en die had ook geen rust of zij moest een gouden veêr hebben; maar nauwelijks had zij haar zuster aangeraakt of haar hand bleef vastzitten. Eindelijk kwam ook de derde om een veêr; toen riepen de twee anderen: »blijf weg, blijf toch in godsnaam weg!« maar zij begreep niet, waarom zij weg zou blijven en zij dacht: »als zij er bij zijn kan ik er ook bij,« en toen sprong zij er heên. Maar toen zij haar zuster had aangeraakt, zat zij ook vast. En zoo moesten zij dien nacht bij de gans blijven.
Den volgenden morgen pakte Domoor zijn gans op, en ging er meê weg, en om de meisjes, die er aanhingen bekreunde hij zich in het minst niet. Zij moesten maar meêloopen, links en rechts, zooals het uitkwam. Midden op den landweg kwam hen de dominee tegen, en toen hij het spektakel zag, riep hij: »schaamt je toch, jelui onkuische meisjes, met een jongen knaap zoo door het veld te loopen, past je dat?« En hij nam de jongste bij de hand, en wilde haar wegtrekken, maar toen hij haar aanraakte bleef hij ook kleven, en moest zelf meêloopen. Niet lang daarna kwam de koster, en zag hoe de dominee drie jonge meisjes vlak achteraan liep. Dat verwonderde hem en hij riep: »wel, dominee, waar gaat dàt naar toe? denk er aan, dat er van daag nog een kind gedoopt moet!« en hij liep op hem toe en trok hem bij zijn mouw, maar toen zat hij ook vast. Toen die vijf zoo achter elkaâr aan draafden, kwamen twee boeren met hun hakken van het land. De dominee riep hen toe, of zij hem en den koster los wilden maken. Maar nauwelijks hadden zij den koster aangeraakt, of zij bleven vastzitten en nu waren er zeven, die Domoor en zijn gans achterna liepen.
Hij kwam al gauw in een stad; daar regeerde een koning die had zóó’n ernstige dochter, dat niemand haar kon laten lachen. Daarom had hij een wet afgekondigd, dat hij, die haar aan het lachen kon brengen, met haar zou mogen trouwen. Toen Domoor dat hoorde, ging hij met de gans en toebehooren, naar de prinses, en toen die nu die zeven menschen zoo al maar achter elkaâr aan zag loopen, begon zij hard te lachen en kon niet meer bedaren. Toen verlangde Domoor haar als zijn bruid; maar de koning had allerlei uitvluchten, en zei, hij moest eerst een man brengen, die een heele kelder met wijn kon uitdrinken. Domoor dacht aan het grijze mannetje, dat zou hem wel kunnen helpen, en hij ging het bosch weêr in, en naar de plaats waar hij den boom had geveld; dáár zag hij een man zitten, die trok een allerdroevigst gezicht. Domoor vraagde wat hem toch zoo vreeselijk aan zijn hart ging. »Ik heb zoo’n dorst,« antwoordde hij, »en ik kan maar niet genoeg te drinken krijgen; een vat wijn heb ik leeg, maar wat is een druppel op een gloeienden steen?« »Dan kan ik je helpen,« zei Domoor, »ga maar meê, dan kun je je genoegen drinken.« Hij bracht hem toen in ’s koning’s kelder, en de man viel op de groote vaten aan, en dronk en dronk, tot hij geen adem meer had, en vóór den dag om was, had hij de heele kelder leeggedronken. Nu verlangde Domoor zijn bruid weêr; maar de koning ergerde zich, dat zoo’n gewone jongen, die door iedereen Domoor genoemd werd, zijn dochter zou krijgen. Hij maakte weêr nieuwe voorwaarden: Eerst zou hij een man zoeken, die een heelen berg brood eten kon. Domoor ging weêr naar het bosch waar hij den boom had omgehakt; op die plaats zat een man, die zich met een riem het lijf samen snoerde en een verdrietig gezicht zette. »Ik heb een oven vol brood gegeten, maar wat helpt dat, zoo’n honger als ik heb! Ik voel altijd nog een leege maag, en ik moet mij insnoeren om niet van honger te sterven.« Toen Domoor dat hoorde, had hij schik: »sta maar op en ga mee, dan kun je je genoegen eten!« Hij bracht hem bij den koning; die had al het meel uit het heele rijk laten aanvoeren, en er een kolossalen berg van laten bakken. De man uit het bosch ging er vóór staan, en begon te eten: in één dag was de heele berg verdwenen. Nu eischte Domoor zijn bruid op; maar de koning zocht nog een uitvlucht: hij verlangde een schip, dat te land en te water kon varen. Wist hij dat te krijgen dan zou hij de koningsdochter mogen trouwen. Domoor ging maar weêr naar het bosch; daar zat het oude mannetje, dat hij zijn koek had gegeven en het zeide: »Ik heb voor je gedronken en gegeten, ik zal je ook het schip geven; en dat doe ik allemaal, omdat je zoo goed voor mij zijt geweest.« En hij gaf hem het schip, dat te land en te water kon varen, en toen de koning dat zag, kon hij hem zijn dochter niet langer onthouden. De bruiloft werd gevierd, en Domoor leefde nog langen tijd heel vergenoegd met zijn vrouw.
