Kitabı oku: «Sprookjes: Tweede verzameling», sayfa 8
LVII.
De gouden Vogel
Voor lange tijden was er een koning; hij had een prachtigen tuin achter zijn paleis en daarin stond een boom, die gouden appelen droeg. Toen de appelen rijpten werden zij geteld, maar den volgenden morgen ontbrak er al een. Het werd den koning gemeld, en hij beval, dat er alle nachten onder den boom zou gewaakt worden. De koning had drie zonen: den oudsten zond hij uit om bij den boom te waken, toen den nacht aanbrak; maar toen het middernacht was kon hij zich niet meer verweeren tegen den slaap en ’s morgens miste men weêr een appel. Den nacht daarop moest de tweede zoon waken, maar hem ging het niet beter, om twaalf uur te middernacht sliep hij in en ’s morgens ontbrak er een appel. Nu kwam de beurt aan den derden zoon en hij was ook bereid, maar de koning had niet veel verwachting van hem en meende dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broêrs, maar hij gaf hem toch verlof te gaan. De jongeling legde zich onder den boom en bleef waken; hij liet den slaap niet over zich baas worden. Toen het twaalf uur sloeg, ruischte het in de lucht en hij zag in den maneschijn een vogel vliegen met glanzend goud gevederte. De vogel liet zich op den boom neêr en hij had juist even een appel aangepikt toen de jongeling een pijl op hem afschoot. De vogel vloog weg, maar de pijl had zijn veêren getroffen en een van zijn gouden veêren viel naar beneden.
De jongeling raapte haar op en bracht ze ’s morgens bij den koning, en vertelde wat er ’s nachts gebeurd was. De koning liet zijn raad bijeenroepen, en allen verklaarden, dat één zulk een gouden veer hun meer waard was dan het halve koninkrijk. »Is die veer zoo kostbaar,« zei de koning, »dan is mij die ééne niets waard, dan wil ik den heelen vogel.«
De oudste zoon ging op weg, vertrouwde op zijn slimheid en meende, hij zou den gouden vogel wel vinden. Toen hij een eind gegaan was, zag hij aan den rand van een bosch een vos zitten, legde zijn geweer aan en mikte op hem. De vos riep: »schiet mij niet, dan geef ik je daarvoor een goeden raad. Je bent op weg naar den gouden vogel, en je zult dezen avond in een dorp komen, waar twee logementen tegenover elkaar zijn; het eene is hel verlicht en daar gaat het vroolijk toe; maar ga daar niet binnen, ga in het andere, hoe veel minder je dat ook aanstaat.« »Hoe kan nu zoo’n onnoozel beest een verstandigen raad geven!« dacht de prins en hij schoot zijn geweer af; maar hij miste den vos die met gestrekten staart het bosch in vluchtte. Toen zette de prins zijn weg voort, en kwam ’s avonds in het dorp waar de twee logementen waren; in het eene werd gezongen en gesprongen en het andere zag er armzalig en saai uit. »Ik zou wel gek zijn,« dacht hij, »als ik in dat schunnige logement ging en het mooie voorbij liep.« Hij ging dus het vroolijke binnen en leefde er lekker op los, en hij vergat den vogel en zijn vader.
Toen de tijd verliep en de oudste zoon maar niet naar huis kwam, ging de tweede op weg en zou den gouden vogel zoeken. Even als de oudste zag hij ook den vos, die hem den goeden raad gaf, dien hij niet opvolgde. Hij kwam ook bij de twee logementen; in het vroolijke waar luid gejuicht werd, stond zijn broeder aan het raam en riep hem toe. Hij kon niet weêrstaan en ging naar binnen; toen leefde hij ook het vroolijke leven meê.
Weer verging de tijd en nu wilde de jongste prins uittrekken en zijn geluk beproeven; maar de vader weigerde. Hij hield hem voor minder verstandig dan zijn broeders en vreesde een ongeluk, zoodat hij ook niet zou terugkeeren. Maar hij liet hem geen rust en eindelijk mocht hij gaan. Voor het bosch zat weêr de vos, smeekte om zijn leven en gaf hem den goeden raad. De jongeling was goedhartig en zei: »Wees maar niet bang vosje, ik zal je niets doen.« »Dat zal je niet berouwen,« zei de vos, »en om vlugger vooruit te komen moet je op mijn staart gaan zitten.« Nauwelijks was hij gezeten, of de vos liep over stok en steen, dat de haren floten in den wind.
Toen zij bij het dorp waren, steeg de jongeling af en volgde den goeden raad; zonder om te zien ging hij in het mindere logement, waar hij rustig overnachtte. Toen hij den volgenden dag buiten kwam zat de vos al te wachten en zei: »ik zal je verder vertellen wat je te doen hebt. Ga maar recht uit, dan zul je bij een kasteel komen waarvoor een heel regiment soldaten ligt; maar daar moet je niet om geven, ze liggen allemaal te slapen en te snorken; ga er maar midden tusschen door en dan het slot in, door alle kamers, tot je eindelijk in een vertrek komt, waar een gouden vogel in een houten kooi hangt. Daar naast staat een gouden kooi voor pronk, maar pas op, dat je den vogel niet uit zijn slechte kooi neemt en in de pronkkooi zet, of het kon slecht met je afloopen.« Toen strekte de vos weêr zijn staart uit en de prins ging er op zitten, en het ging over stok en steen, dat de haren floten in den wind.
Toen hij aan het kasteel kwam, ging het alles zooals de vos gezegd had. Hij vond het vertrek waar de gouden vogel in een houten kooi zat en de gouden kooi stond er naast; de drie gouden appels lagen verspreid in de kamer. Maar hij dacht, het was toch te mal om dien mooien vogel in de leelijke kooi te laten en hij deed het deurtje open, pakte den vogel en zette hem in de gouden kooi. Maar op dat oogenblik gaf de vogel een doordringenden kreet. De soldaten ontwaakten, stormden naar binnen en brachten hem in de gevangenis. Den volgenden morgen werd er gerecht over hem gehouden, en toen hij alles bekende werd hij ter dood veroordeeld. Maar de koning wilde hem op één voorwaarde het leven laten behouden, als hij namelijk het gouden paard bracht, dat sneller loopt dan de wind; en dan zou hij nog als belooning den gouden vogel krijgen.
De prins ging op weg, maar hij zuchtte en was droefgeestig, want waar zou hij het gouden paard vinden! Daar zag hij op eens zijn ouden vriend de vos aan den weg zitten. »Zie je,« zei die, »dat komt er van, dat je niet naar mij geluisterd hebt; maar ik zal je wel helpen, hou maar moed, ik zal je zeggen, hoe je bij het gouden paard moet komen. Je moet maar rechtuit gaan, dan kom je eindelijk aan een slot; daar staat het paard in een stal. Voor den stal liggen de stalknechts, maar die slapen en snorken; je kunt rustig het gouden paard naar buiten brengen. Voor één ding heb je te zorgen, zadel hem met den leelijken zadel van hout en leêr en niet met den gouden die er bij hangt, of het gaat je slecht.«
Toen strekte de vos zijn staart uit, de prins ging er op zitten en voort, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Het ging alles juist zoo; hij kwam in den stal, waar het gouden paard stond, maar toen hij hem den houten zadel zou opleggen, dacht hij: »het misstaat toch zoo’n mooi dier, als ik hem niet zadel zooals het behoort!« Maar toen de gouden zadel het paard aanraakte, begon het op eens luide te hinneken. De stalknechts werden wakker, grepen den jongeling en brachten hem in den kerker. Den volgenden morgen werd hij door het gerecht ter dood veroordeeld; maar de koning schonk hem het leven en ook het gouden paard, als hij de schoone koningsdochter van het gouden slot bij hem kon brengen.
Droevig begon de jongeling zijn reis, maar gelukkig vond hij gauw zijn getrouwen vos. »Ik moest je eigenlijk maar in je eigen sop laten gaarkoken,« zei de vos, »maar ik heb meelijden met je en zal je nog ééns uit den nood helpen. Je weg brengt je recht naar het gouden slot; ’s avonds zul je er aankomen en ’s nachts als alles stil is gaat de schoone koningsdochter naar het badvertrek om daar te baden. Als zij daar binnen zal gaan, spring dan op haar toe en geef haar een kus, dan zal zij je volgen en je kunt haar meênemen, maar duld niet, dat zij eerst van haar ouders afscheid neemt, want dat zou je ongeluk zijn.« Toen strekte de vos zijn staart, de prins ging er op zitten, vooruit, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. In het gouden slot gebeurde wat de vos voorspeld had. Hij wachtte tot middernacht, en toen alles sliep en de schoone jonkvrouw het badvertrek wilde binnengaan, trad hij naar voren en gaf haar een kus. Zij zeide dat zij hem gaarne volgen zou, maar met tranen smeekte zij hem haar toch verlof te geven om eerst haar ouders vaarwel te zeggen. Eerst weerstond hij haar bidden, maar toen zij steeds droeviger schreide en hem te voet viel, gaf hij eindelijk toe. Maar toen de jonkvrouw voor haar vader’s bed getreden was, ontwaakte ieder in het slot, en de jongeling werd vastgebonden en gevangen. Den volgenden ochtend sprak de koning: »Uw leven hebt ge verbeurd, en er is slechts genade, als ge den berg, die voor mijn venster mij het uitzicht verspert, kunt weggraven; het moet binnen acht dagen gebeurd zijn. Gelukt het, dan moogt ge mijn dochter huwen.« De prins begon te scheppen en te graven aan één stuk door, maar toen hij na zeven dagen merkte, dat er nog bijna niets gebeurd was en er van al zijn werk haast niets was te zien, verviel hij in diepe droefgeestigheid en gaf de hoop op. Maar ’s avonds van den zevenden dag, verscheen de vos en zeide: »je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, doch ga maar slapen, ik zal je werk doen.« Den volgenden dag bij zijn ontwaken, zag hij door zijn venster, dat de berg verdwenen was. Verheugd ging de jongeling naar den koning en meldde hem dat de voorwaarde vervuld was, en de koning, graag of niet, moest woord houden en gaf hem zijn dochter.
De twee trokken nu samen weg en het duurde niet lang of de trouwe vos kwam bij hen.
»Het beste heb je nu,« zei hij, »maar bij de jonkvrouw van het gouden slot, hoort ook het gouden paard.« »Hoe moet ik dat krijgen?« vroeg de jongeling. »Dat zal ik je zeggen,« antwoordde de vos, »breng eerst aan den koning, die je naar het gouden slot zond, de schoone jonkvrouw. Daar zal uitermate groote vreugde zijn en zij zullen je gaarne het gouden paard geven, en het voor laten brengen. Stijg er dadelijk op en geef aan allen tot afscheid de hand, het laatst aan de jonkvrouw, en als je haar vasthebt, trek haar dan in één zwaai bij je op het paard en jaag er meê weg; niemand kan je inhalen, want het paard is sneller dan de wind.«
Het werd alles volbracht, en de koningszoon voerde de schoone jonkvrouw op het gouden paard met zich mede. De vos bleef bij hen en zeide: »nu zal ik je ook aan den gouden vogel helpen. Als je dicht bij het slot van den vogel zult zijn, laat dan de jonkvrouw afstijgen, ik zal haar bewaken. Rij dan met het gouden paard het slotplein op; dat gezicht zal bovenmatige vreugde geven, en zij zullen den gouden vogel buiten brengen. Als je de kooi vast hebt, jaag dan oogenblikkelijk naar ons terug en haal de jonkvrouw af.« Toen dat waagstuk volbracht was en de koningszoon met zijn schatten zou wegrijden, zei de vos: »nu moet je mij nog de belooning geven voor mijn hulp.« »Wat wensch je er voor?« zei de jongeling. »Als wij in het bosch komen moet je mij doodschieten en kop en pooten af houwen!« »Dat zou een mooie dankbaarheid zijn, dat kan ik onmogelijk doen,« antwoordde de prins. Toen zei de vos: »als je het niet doen wilt moet ik heengaan, maar vóór ik je verlaat wil ik je eerst nog een goeden raad geven. Pas op voor twee dingen: Koop geen galgenvleesch en ga niet zitten op den rand van een bron.« Toen liep hij het bosch is.
»Wat een raar dier!« dacht de jongeling, »wat heeft hij zeldzame grillen! Wie zal nu galgenvleesch koopen, en ik heb nog nooit bijzondere lust gehad om op den rand van een bron te gaan zitten!« Hij reed met de schoone jonkvrouw verder en kwam weer door het dorp waar zijn beide broers gebleven waren. Daar was groot geschreeuw en rumoer, en toen hij vroeg, wat er aan de hand was, zeide men, dat er twee menschen zouden gehangen worden. Naderbij gekomen zag hij, dat het zijn broeders waren; zij hadden alles er doorgelapt en allerlei slechte streken hadden zij uitgehaald. Hij vroeg of zij niet vrij konden komen. »Als je voor hen wilt betalen,« was het antwoord, »maar waarom wilt ge uw geld weggooien en slechte menschen loskoopen!« Doch hij bedacht zich niet, hij betaalde het losgeld en toen zij vrij waren, gingen zij gezamenlijk verder.
Zij kwamen in het bosch waar zij het eerst den vos hadden gezien, het was daar koel en aangenaam, want de zon brandde fel. Toen zeiden de broeders »laat ons hier bij de bron wat uitrusten en ook eten en drinken.« Hij vond het goed en al pratende ging hij zonder er bij te denken op den rand zitten. Maar de broeders duwden hem ruggelings in het water, namen de jonkvrouw, het paard en den vogel en keerden terug naar hun vader’s slot. »Daar brengen wij niet alléén den gouden vogel,« zeiden zij, »maar wij hebben ook het gouden paard en de jonkvrouw van het gouden slot buit gemaakt.« Er was groote vreugde; maar het paard dat wilde niet eten, de vogel zong niet en de jonkvrouw zat al door te schreien. De jongste broer was echter niet verdronken. Er was niet veel water in de bron geweest en hij viel op zacht mos, zonder letsel; maar hij kon er niet weêr uitkomen. Ook in den grooten nood verliet de trouwe vos hem niet, hij sprong naar beneden en beknorde hem, dat hij zijn raad had vergeten.
»Maar ik kan het toch niet laten,« zei hij, »en ik zal je weêr aan het daglicht brengen.« De prins moest zijn staart vatten en goed vasthouden. Toen kroop hij er uit en sleepte hem zoo naar boven. »Toch ben je nog niet buiten gevaar,« zei de vos, »je broeders hebben het bosch met wachten omzet, die je moeten dooden als je er uitkomt.« Er zat een arme man aan den weg; met hem ruilde de jongeling van kleeren, en kwam zoo aan ’s koning’s hof. Niemand herkende hem, maar de vogel begon te zingen, het paard te eten, en de schoone jonkvrouw hield op met schreien. De koning vroeg verwonderd: »wat zou dat beduiden?« Toen sprak de jonkvrouw: »ik weet het niet, maar ik was zoo treurig en nu ben ik vroolijk. Het is of mijn ware bruidegom gekomen is.« Zij verhaalde alles wat er gebeurd was, hoewel de beide broeders haar met den dood bedreigd hadden, als zij iets zoude verraden. De koning liet alle menschen, die in het slot waren, bij zich brengen; er was ook een bedelaar bij in lompen, maar de jonkvrouw herkende hem dadelijk en viel hem om den hals. De schandelijke broeders werden gevangen genomen en terecht gesteld; maar hij trouwde de schoone jonkvrouw en zou zijn vader’s erfgenaam zijn.
En hoe ging het den armen vos? Lang daarna was de koningszoon weer eens in het bosch, en hij ontmoette den vos, die zeide: »je hebt nu alles wat je maar wenschen kunt; maar aan mijn ongeluk is geen einde; toch is het in uw macht mij te verlossen,« en weer smeekte hij hem, hij zou hem doodschieten en kop en pooten afhouwen. Toen heeft hij het gedaan, en nauwelijks was het gebeurd, of de vos veranderde in een mensch, en hij was niemand anders dan de broeder van de schoone koningsdochter, die nu van een booze betoovering was verlost. Er ontbrak nu niets meer aan hun geluk, zoolang zij leefden.
LVIII.
De Hond en de Musch
Een herdershond had geen goeden baas, maar een, die hem liet hongerlijden. Toen hij het niet meer kon uithouden, liep hij treurig heen. Onderweg zag hij een musch. »Broeder hond, waarom ben je zoo treurig?« »Ik heb zoo’n honger,« zei de hond, »en ik heb niets te eten.«
Toen zei de musch: »Broertje-lief, ga maar mee naar de stad, dan zal ik wel zorgen, dat je genoeg krijgt.« Zij gingen toen samen naar de stad, en bij een slagerswinkel, zei de musch tegen den hond: »Blijf nu even staan, dan zal ik een stuk vleesch voor je afpikken.« Zij vloog den winkel binnen, en keek eerst rond of het niemand zag, toen pikte en rukte en trok zij zoo lang, tot er een stuk vleesch naar beneden viel, dat op een kantje lag. De hond pakte het, liep er mee in een hoek en at het op. Toen zei de musch: »Ga nu mee naar een anderen winkel, dan zal ik nog een stuk naar beneden halen, dat je je genoegen kunt eten.« Toen de hond het tweede stuk ook op had zei de musch: »Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja, vleesch heb ik genoeg,« zei hij, »maar ik heb nog geen brood gehad.« »Dat zul je ook hebben,« zei de musch, »kom maar mee.« Zij bracht hem bij een bakkerswinkel en pikte zoo lang aan een paar broodjes dat zij naar beneden rolden, en toen de hond nog meer wilde bracht zij hem bij een tweeden bakker en haalde weer wat brood af. Toen dat op was zei de musch: «Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja,« zei de hond, »laten wij nu een beetje naar buiten gaan.«
Zij gingen samen naar den straatweg; het was warm en na een poosje zei de hond: »ik ben moe, ik zou wel wat willen slapen.» »Ja, ga maar slapen,« zei de musch, »ik zal zoolang op een tak gaan zitten.« De hond ging op den weg liggen en sliep vast in. Terwijl hij sliep, kwam er een voerman aanrijden; hij had drie paarden voor zijn wagen en vervoerde twee vaten wijn. De musch zag, dat hij niet zou uitwijken, maar op het spoor bleef rijden waar de hond lag te slapen, toen riep zij: »Voerman doe het niet, of ik maak je arm!« Maar de voerman bromde in zijn baard: »jij zult mij niet arm maken!« hij klopte met de zweep en dreef den wagen over den hond, dat de wielen hem dood reden. Toen riep de musch: »je hebt mijn broeder hond overreden, dat kost je paarden en wagen!«
»Wel zeker, paarden en wagen!« zei de voerman, »wat zou jij mij kunnen aandoen!« en hij reed door. Toen kroop de musch onder het wagenkleed, en pikte zoo lang aan het eene spongat, dat de stop er uitviel, en de wijn liep weg zonder dat de voerman het merkte. Toen hij even omkeek, zag hij, dat er iets van den wagen druppelde; hij onderzocht en merkte, dat er een vat leeg was. »Ach, ik arme man!« riep hij. »Nog niet arm genoeg,« zei de musch en zij vloog op den kop van het eene paard, en pikte het de oogen uit. Toen de voerman dat zag, nam hij een bijl en wilde er de musch mee raken, maar de musch vloog op, en de voerman trof den kop van het paard dat het dood neêrviel. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg!« zei de musch, en toen de voerman met de twee paarden verder reed, kroop de musch weer onder het kleed en pikte de stop uit het tweede gat, dat al de wijn wegliep. Toen de voerman dat merkte, riep hij weer: »Och, ik arme man!« Maar de musch antwoordde: »Nog niet arm genoeg,« en zij ging op het tweede paard zitten en pikte dat ook de oogen uit. De voerman liep er heen, en haalde uit met zijn bijl, maar de musch vloog op; toen trof de bijl het tweede paard, dat het neerviel. »Ach, ik arme man.« »Nog niet arm genoeg!» zei de musch, en zette zich op den kop van het derde paard en pikte naar de oogen. De voerman sloeg in zijn woede zonder om te zien op de musch los; hij trof hem niet, maar sloeg het derde paard dood. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg, nu wil ik je thuis nog arm maken,« zei de musch en vloog weg. De voerman moest den wagen laten staan, en ging vol zorg en ergernis naar huis. »Ach,« zei hij tegen zijn vrouw, »wat heb ik een ongeluk gehad: de vaten zijn leeggeloopen en de paarden zijn alle drie dood.«
»Ach man,« zeide zij, »wat voor een leelijke vogel is er bij ons in huis gekomen! hij heeft alle vogels uit de lucht bij elkaar gebracht en nu zitten ze op onze tarwe en pikken ze allemaal op!« Hij ging naar boven, en duizenden en duizenden vogels zaten op zolder en pikten het koren op, en de musch zat er midden tusschen. Toen riep de voerman: »ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg,« zei de musch, »voerman het kost je nog je leven!« en zij vloog naar buiten.
Nu had de voerman al zijn goed verloren, ging in de kamer achter de kachel zitten, en was door en door nijdig en giftig. De musch zat buiten voor het raam en riep: »voerman, het kost je je leven!« De voerman greep zijn bijl en gooide die naar de musch, maar hij brak de vensterruiten en den vogel trof hij niet. De musch wipte nu naar binnen en zette zich op de kachel, en ze riep weêr: »voerman, het kost je je leven!« Dol en bleek van woede sloeg de voerman de kachel in tweeën en toen het een na het ander al zijn huisraad; want de vogel vloog van de eene plaats naar de andere: spiegel, banken, tafel en eindelijk de muren van zijn huis, alles werd kapot geslagen maar de musch kon hij niet treffen. Eindelijk greep hij hem toch. Toen zei de vrouw: »Zal ik hem doodslaan?» »Neen!« riep hij, »dat is te gemakkelijk voor hem, hij moet veel moorddadiger sterven; ik zal hem inslikken.« En hij stopt hem in zijn mond en slokt hem ineens in. Maar de musch gaat in zijn lichaam aan het fladderen, en fladderde weer in zijn mond terug en steekt er zijn kop uit, en hij roept: «voerman het kost je je leven!» De voerman geeft zijn vrouw de bijl en zegt: »Vrouw, sla mij den vogel in mijn mond dood!» De vrouw slaat, maar ze slaat den vogel mis, en den voerman juist op zijn mond, zoodat hij dood neêrvalt.
De musch vliegt weg.