Kitabı oku: «Sprookjes: Tweede verzameling», sayfa 7
LIV.
De Ransel, het Hoedje en het Hoorntje
Er waren eens drie broêrs, die langzamerhand tot armoede waren vervallen; eindelijk was de nood zoo hoog gestegen, dat zij niets meer te eten hadden, en honger moesten lijden. Toen zeiden zij: »Zoo kan het niet blijven: wij zullen de wereld in moeten en ons geluk zoeken.« En zij trokken weg. Op verre wegen waren zij al gegaan, en veel grassprietjes hadden zij al plat getreden, maar het geluk hadden zij nog niet ontmoet. Op een dag gebeurde het, dat zij in een groot bosch kwamen, en midden daarin was een berg; en dichterbij gekomen, zagen zij, dat de berg heelemaal van zilver was. Toen zei de oudste: »nu heb ik het verlangde geluk gevonden, en heb niets verder noodig.« Hij nam zooveel zilver van den berg als hij maar dragen kon, keerde toen om, en ging weêr naar huis. Maar de beide anderen zeiden: »wij verlangen van het geluk nog iets meer dan enkel zilver!« en zij raakten het niet aan en gingen verder. Toen zij weêr een paar dagen geloopen hadden, kwamen zij aan een berg, die heelemaal van goud was. De tweede broeder bleef staan en weifelde. »Wat zal ik doen?« dacht hij, »zou ik van het goud zooveel nemen dat ik voor mijn leven genoeg heb, of zou ik verder gaan?« Eindelijk nam hij een besluit, vulde zijn zakken met wat er in kon, nam afscheid van zijn broêr en ging naar huis. Maar de derde sprak: »Goud en zilver trekt mij niet; ik zie niet van het geluk af, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd.« Hij trok verder, en toen hij drie dagen geloopen had, kwam hij bij een bosch, nog veel grooter dan de vorigen, er kwam geen eind aan. Hij had niets te eten of te drinken en was op het punt te versmachten. Toen klom hij in een hoogen boom om te zien waar het bosch ophield; maar zoover zijn blik ging zag hij niet anders dan boomtoppen. Hij kwam weêr naar beneden, maar de honger plaagde hem geweldig en hij dacht: »als ik mij maar eens flink verzadigen kon!« En daar zag hij op eens onder den boom tot zijn groote verbazing een tafel, die rijkelijk bezet was met spijzen. »Nu is mijn wensch toch eens vervuld geworden!« dacht hij; en zonder te vragen wie het eten gebracht, en wie het gekookt had, ging hij naar het tafeltje en at tot hij verzadigd was. Toen hij klaar was dacht hij: »Het zou toch jammer zijn, als dat mooie tafellakentje hier in het bosch bleef liggen bederven,« en hij vouwde het netjes op en stak het in zijn zak. Daarna ging hij verder, en ’s avonds toen hij weêr hongerig werd, wilde hij zijn tafellakentje eens op de proef stellen; hij legde het uit, en zeide: »nu wensch ik, dat je weêr met lekker eten gedekt wordt,« en hij had niet uitgesproken of er stonden vele schotels op met het heerlijkste eten, zoodat het heelemaal vol was. »Nu merk ik in welke keuken er voor mij gekookt wordt; jij zult mij liever zijn, dan een berg zilver of goud!« Want hij zag wel, dat het een »tafeltje dek je« was. Maar het tafeltje was hem toch nog niet genoeg om er rustig mee thuis te gaan zitten; hij woù liever nog wat in de wereld rondtrekken en nog meer geluk zoeken. Op een avond ontmoette hij in een eenzaam bosch een kolenbrander; hij brandde kolen en had aardappelen op het vuur staan, daarmeè zou hij zijn maaltijd houden.
»Zoo, goeden avond zwarte lijster,« zei de reiziger, »hoe stel je het al in je eenzaamheid?« »Den eenen dag als den anderen!« antwoordde de kolenbrander, »en iederen avond aardappelen; heb je zin, dan kun je mijn gast zijn.« »Wel bedankt,« zei de andere, »ik zal je je maal niet afnemen; je hebt niet op een gast gerekend; maar neem je voor lief wat ik heb, dan nood ik jou.« »Waar moet dat van daan komen?« zei de kolenbrander, »ik zie, dat je niets bij je hebt en een paar uur in den omtrek is er niemand, die het je bezorgen kan.« »En toch zal het een maaltijd zijn, zoo fijn als je er nog nooit een gegeten hebt.» Hij haalde het servetje uit zijn ransel, legde het uit en zei: «tafeltje dek je,« en op eens stond er gezoden en gebraden en zoo lekker warm als kwam het pas uit de keuken. De kolenbrander zette groote oogen op; hij liet zich niet lang nooden, maar tastte toe en gedurig gingen er grootere brokken zijn zwarten snoet binnen. Toen zij klaar waren monkelde de kolenbrander en zei: »voor dat kleedje ben ik te vinden, dat was iets voor mij hier in ’t bosch, waar nooit eens iemand iets lekkers voor mij kookt. Ik zal je een voorslag doen: wij ruilen. Ik heb een soldatenransel; hij is oud en leelijk, maar hij heeft een wonderbare kracht; ik gebruik hem toch niet, en ik zal hem je geven voor dat kleedje.« »Eerst moet ik weten wat het voor wonderbare krachten zijn,« antwoordde de andere. »Dat zal ik je zeggen: als je met de hand er op klopt, komt er telkens een korporaal en zes man, met sabel en geweer, en wat je beveelt dat doen ze.« »Nu, ’t is goed; als ’t zoo zijn moet, dan zullen wij ruilen;» en hij gaf den kolenbrander het kleedje voor den ransel, en nam afscheid. Toen hij een eindje geloopen had, wou hij de wonderkracht van den ransel wel eens probeeren en klopte er op. Dadelijk stonden de zeven krijgshelden voor hem, en de korporaal vroeg: »wat verlangt mijn heer en gebieder?« «Marcheer naar den kolenbrander en vraag mijn tooverkleedje terug!« Zij maakten rechts om keert en in een oogenblik brachten zij het verlangde, zij hadden het den kolenbrander zonder complimenten afgenomen. Hij dankte ze af, en ging verder; hij hoopte, dat zijn gelukszon nog klaarder zou gaan schijnen. Tegen zonsondergang kwam hij bij een anderen kolenbrander, die bij het vuur zijn avondmaal klaar maakte. »Wil je met mij eten?« zei de zwarte gezel, «aardappelen met zout, maar zonder vet, ga dan maar zitten.« »Neen,« zei hij, »van daag moet je mijn gast zijn,« en hij spreidde zijn kleedje uit, en ’t was dadelijk met de heerlijkste gerechten bezet. Zij aten en dronken samen en hadden schik. Na het eten zei de kolenbrander: »ik heb een oud versleten hoedje, dat heeft zeldzame eigenschappen: als iemand het opzet en op zijn hoofd ronddraait, dan schieten de kanonnen, of er twaalf naast elkander waren opgesteld, en ze schieten alles neêr, dat niemand er iets aan verhelpen kan. Aan het hoedje heb ik niets, en ik wil het graag geven voor je kleedje.» »Dat geloof ik wel,« zei hij, nam het hoedje en liet zijn kleedje achter. Maar toen hij een eindje ver was, klopte hij op het ranseltje en zijn soldaten moesten toen het doekje terughalen. »Het komt alles bij elkaâr,« dacht hij, »en ’t is of mijn geluk nog niet ten einde is.« En zijn gedachten hadden hem niet bedrogen. Toen hij weêr een dag geloopen had, kwam hij bij een derden kolenbrander, die hem als de vorigen op droge aardappelen noodde. Hij liet hem weêr van zijn tooverkleedje meêeten, en dat smaakte den kolenbrander zóó goed, dat hij hem ten laatste een hoorntje er voor aanbood, dat nog heel andere eigenschappen had als het hoedje. Als men er op blies, dan vielen vele muren en vestingwerken en eindelijk alle steden en dorpen, in puin. Hij gaf er den kolenbrander wel het kleedje voor, maar liet het door zijn manschappen weer opeischen, zoodat hij eindelijk den ransel, het hoedje en het hoorntje bijeen had. »Nu ben ik het heertje,» zei hij, »en nu is het tijd dat ik naar huis ga en eens kijk hoe mijn broêrs het maken.«
Toen hij aankwam, hadden zijn broêrs van hun zilver en goud een mooi huis gebouwd en leefden een leventje van vroolijken Frans. Hij ging bij hen binnen maar omdat hij in een versleten jas was, het schunnige hoedje op zijn hoofd had en den ouden ransel om, wilden zij hem niet voor hun broeder herkennen. Zij spotten en zeiden: »Geef jij je uit voor onzen broeder, die zilver en goud verwierp en een grooter geluk zocht? Neen, die komt zeker in volle pracht als een machtig koning aangereden, en niet als een bedelaar,« en zij joegen hem de deur uit. Toen werd hij kwaad en hij klopte zóó lang op zijn ransel tot er honderdvijftig man in ’t gelid voor hem stonden. Hij gebood hun het huis van zijn broeders te omsingelen, en twee zouden er hazelroeden meênemen en de overmoedige rakkers de huid van hun rug zoolang warm striemen tot zij wisten wie hij was. Er kwam een hevig opstootje, de menschen liepen te hoop, om de twee mannen in hun nood te hulp te komen, maar zij konden tegen de soldaten niets uitrichten. Er werd melding van het geval gemaakt aan den koning; hij ergerde zich en liet een kapitein met zijn manschappen uitrukken. Maar de man met den ransel had dadelijk meer manschappen bijeen en sloeg den kapitein met de zijnen terug dat ze met bloedneuzen moesten aftrekken. De koning zei: »wij zullen dien landlooper toch wel klein krijgen, en hij beval een nog grootere schare tegen hem op te rukken, maar die kon nog minder uitrichten; want hij zette er nog veel meer volk tegenover, en daarna draaide hij nog driemaal zijn hoedje op zijn hoofd rond; toen begon het zware geschut te spelen, en al ’s konings soldaten werden verslagen en op de vlucht gejaagd. »Nu maak ik geen vrede,« zei hij, «voordat de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik in zijn naam het geheele rijk mag regeeren.« »Moeten is dwang!« zei de koning tegen zijn dochter, »wat kan ik anders doen dan hem zijn zin geven; wil ik vrede hebben en de kroon op mijn hoofd houden, dan zit er niets anders op dan dat hij je krijgt.«
De bruiloft werd gevierd; maar de prinses was verdrietig omdat haar gemaal maar een gewoon man was, met een schunnig hoedje op en een ouden ransel om. Zij was graag weêr van hem af geweest en dag en nacht gingen haar gedachten over een middel. Toen dacht zij: «zouden zijn wonderkrachten misschien in zijn ransel steken?« en zij stelde zich erg vriendelijk aan, en liefkoosde hem en zei: »Als je toch dien leelijken ransel maar afleggen wilde, hij ontsiert je zoo, dat ik mij soms voor je schamen moet.« »Lieve kind,« antwoordde hij, »die ransel is mijn grootste schat, zoolang ik hem heb, behoef ik voor geen macht ter wereld bang te zijn,« en hij vertelde haar welke de wonderkracht was. Toen viel zij hem om den hals of zij hem wilde kussen, maar nam hem tegelijk handig den ransel van den schouder en liep er meê weg. Toen zij nu alleen was klopte zij er op en beval de soldaten, dat zij hun vorigen meester moesten gevangen nemen en uit het paleis wegbrengen. Zij gehoorzaamden, en de valsche vrouw liet nog meer manschappen volgen, die hem over de grenzen moesten jagen. Nu zou hij verloren zijn geweest zonder zijn hoedje. Toen zijn handen even vrij kwamen, draaide hij het een paar maal rond, en daar begon het geschut te donderen, en sloeg alles neêr, en de prinses moest zelve komen en om genade vragen. En toen zij zoo roerend smeekte en beloofde zich te beteren, liet hij zich overhalen en maakte vrede. Zij gedroeg zich heel vriendelijk en stelde zich aan of zij hem heel lief had, en na een poosje had zij hem zóó behekst dat hij haar vertelde hoe iemand die hem den ransel afhandig maakte toch nog niets kon uitrichten zoolang hij het oude hoedje nog had. Toen zij dat geheim kende, wachtte zij tot hij was ingeslapen en nam toen zijn hoedje weg en liet het op de straat gooien. Maar nu was het hoorntje er nog, en in zijn woede blies hij er op met al zijn kracht. Toen viel alles ineen: muren, vestingwerken, steden en dorpen, en verpletterden den koning en de prinses. En als hij het hoorntje niet had afgezet, maar nog langer had geblazen, zou alles ondersteboven zijn gegaan, en geen steen was er op den anderen gebleven. Toen kon niemand hem meer weerstaan en hij stelde zich als koning over het geheele rijk.
LV.
Rompelsteeltje
Er was eens een molenaar; hij was arm maar had een mooie dochter. Nu kwam het zoo, dat hij eens met den koning sprak en tegen hem zei: »Ik heb een dochter dié kan spinnen! stroo tot goud!« De koning, die veel om goud gaf, vond dat een prachtige kunst en beval, dat de schoone molenaarsdochter bij hem zou gebracht worden. Hij nam haar meê naar een vertrek dat vol stroo was en gaf haar een spinnewiel en haspel en sprak: »Als van dezen avond tot morgen vroeg, niet al het stroo tot goud is gesponnen, moet ge sterven.« Toen werd de kamer afgesloten en zij bleef alleen.
Daar zat nu het arme mulderskind en wist geen hemelschen raad; want stroo tot goud spinnen, hoe dat moest, dat wist zij niet. Haar angst werd grooter en grooter, en eindelijk begon zij te schreien. Daar ging op eens de deur open en een klein manneke kwam naar binnen. »Goeden avond, juffer muldersche,« zei hij, »wat schreit ge zoozeer?« »Ach,« antwoordde het meisje, »ik moet goud spinnen van stroo en dat kan ik niet!« Toen sprak het manneke weêr: »Wat geef je mij als ik het voor je doe?« «Mijn halsketting,» zei het meisje.« Het mannetje nam de ketting en ging aan het spinnewiel zitten: »snorrr, snorrr, snorrr!« driemaal getrokken en de spoel was vol. Toen zette hij een andere op: »snorrr, snorrr, snorrr,« driemaal getrokken, en de tweede was ook vol. Zoo ging het tot aan den morgen en al het stroo was gesponnen, en al de spoelen waren vol goud. Toen nu de koning er naar kwam zien, was hij verbaasd; maar de goudzucht in zijn hart werd er te sterker door. Hij liet de molenaarsdochter in een andere kamer, ook vol stroo, brengen, die nog veel grooter was, en hij zeide haar, dat alles ook in dien éénen nacht te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje zat radeloos schreiend neêr; maar weêr ging de deur open en het kleine mannetje kwam en zeide: »Wat geef je mij als ik goud spin van dat stroo?« »Den ring van mijn vinger,» zei het meisje. Het mannetje nam den ring en liet weêr het wieltje snorren en ’s morgens was al het stroo glanzend goud. De koning was op dat gezicht bovenmate verheugd; maar nog had hij geen goud genoeg, en hij bracht het meisje voor een nóg grooter vertrek vol stroo: »nu moet je dit nog in ééne nacht spinnen,» zei hij, »en dan zul je mijn vrouw worden,» want, dacht hij, een rijkere vrouw is er op de heele wereld niet te vinden. Toen het meisje alleen was, kwam voor de derde maal het mannetje weêr en zei: »wat geef je mij als ik ook dát stroo tot goud spin?» »Ik heb niets meer te geven,» zei het meisje. »Beloof mij dan je eerste kind als je koningin zult zijn.« »Wie weet hoe het loopen zal!« dacht het meisje, en zij wist er ook niets anders op te bedenken; daarom beloofde zij het mannetje maar wat hij verlangde, en toen spon hij nog eens het stroo tot goud. En toen ’s morgens de koning kwam en alles vond zooals hij het gewenscht had, hield hij bruiloft en de schoone molenaarsdochter werd een koningin.
Na een jaar werd haar een mooi kind geboren en om het mannetje dacht zij niet meer. Daar kwam hij op eens haar kamer binnen en zeide: «geef mij nu, wat je mij beloofd heb.« De koningin schrikte en bood hem alle rijkdommen van het koninkrijk aan, als zij maar haar kind mocht houden; »neen,« zeide het mannetje, «iets dat leeft is mij liever dan alle schatten ter wereld.» Toen begon de koningin zoo bitter te schreien en te jammeren, dat het mannetje medelijden kreeg en zeide: «drie dagen tijd zal ik je laten, als je dan mijn naam weet, mag je je kind houden.»
Nu overdacht de koningin ’s nachts alle namen, die zij ooit gehoord had, en zij zond een bode uit, het heele land door om nieuwe namen. Toen nu den volgenden dag het mannetje kwam, begon zij: Albert, Gerard, Christiaan, en achtereenvolgens alle namen, die zij wist, maar bij ieder zei het mannetje: »zoo heet ik niet.« Den tweeden dag liet zij bij alle menschen rondvragen, en toen het mannetje kwam noemde zij de allervreemdste en wonderlijkste: «Rattevel, Beerekuit, Sparrebeen,» maar het bleef er bij: «zoo heet ik niet.» Den derden dag kwam de bode terug en vertelde: «Nieuwe namen heb ik niet meer kunnen vinden; maar toen ik van een hoogen berg kwam aan den hoek van het bosch, waar haas en vos elkaâr goeden nacht zeggen, zag ik een klein huisje en voor het huisje brandde een vuur, en om dat vuur sprong een raar mannetje rond op één been, en hij riep:
Heden bakker, morgen brouwer,
Overmorgen ’t koningskind;
O wat vreugd, dat niemand weet,
Dat ik »Rompelsteeltje« heet.
Wat was de koningin toen blij, dat zij den naam wist! En toen kort daarop het mannetje kwam en vroeg: »Wel, vrouw koningin, hoe heet ik nu?« toen vroeg zij eerst: »Heet je Gijs?« »Neen.« »Heet je Gert?« »Neen.« »Heet je misschien ook »Rompelsteeltje?« «Dat heeft je de duivel verteld! dat heeft je de duivel verteld!« schreeuwde het mannetje, en hij stampte met zijn rechtervoet zoo hard op den grond, dat hij er tot aan zijn middel inzakte, en toen pakte hij in woede zijn linkervoet met twee handen, en trok zichzelf midden door.
LVI.
De liefste Roland
Er was eens een vrouw, dat was een echte heks. Zij had twee dochters: de eene leelijk en kwaadaardig, die had zij lief, omdat het haar eigen dochter was; de andere, mooi en goed, die haatte zij, want dat was haar stiefdochter. Eens had de stiefdochter een mooi boezelaar, dat de andere bijzonder beviel, zoodat zij afgunstig was en tegen haar moeder zei, dat zij dat boezelaar wilde hebben. »Wees maar stil, kind,« zei de oude, »je zult het ook hebben. Je stiefzuster heeft al lang den dood verdiend; van nacht als zij slaapt, dan kom ik en hak haar hoofd af. Zorg jij nu, dat je achter in het bed komt te liggen, en schuif haar maar ver naar voren.«
Het zou nu met het arme meisje gedaan zijn geweest als zij niet in een hoek had gestaan, en er alles gehoord had. Zij mocht den heelen dag de deur niet uit, en ’s avonds moest zij het eerst naar bed, opdat de andere achterin zou kunnen gaan liggen. Maar toen die was ingeslapen schoof de stiefdochter haar zachtjes naar voren en ging zelf tegen den wand liggen, ’s Nachts kwam de oude aansluipen; in de rechterhand had zij een bijl, met de linker voelde zij of er iemand vooraan lag, en toen nam zij de bijl met twee handen en sloeg. En zij sloeg haar eigen kind het hoofd af.
Toen zij weer weg was, stond het meisje op en ging naar haar liefste, die Roland heette, en zij klopte aan de deur. Toen hij naar buiten kwam zeide zij tegen hem: »Hoor eens liefste Roland, wij moeten vluchten, dadelijk, mijn stiefmoeder heeft mij willen doodslaan, maar zij heeft haar eigen kind getroffen. Als de dag komt en zij ziet wat zij gedaan heeft, dan zijn wij verloren.« »Maar ik raad je,« zei Roland, »dat je eerst den tooverstaf wegneemt, anders kunnen wij ons niet redden als zij ons nazet en achterhalen wil.« Het meisje haalde den tooverstaf, en toen nam zij het afgeslagen hoofd en druppelde drie bloeddruppels op den grond, een voor het bed, een in de keuken en een op de trap. Toen ging zij met haar liefste op de vlucht.
Toen nu ’s morgens de oude heks was opgestaan, heeft zij haar dochter geroepen om haar het boezelaar te geven, maar zij kwam niet. Toen heeft zij geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier op de trap om te vegen!« riep de eene bloeddruppel. De oude ging kijken, maar er was niemand op de trap, toen heeft zij weêr geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier in de keuken om mij te warmen!« riep de tweede bloeddruppel. Ze is toen naar de keuken gegaan, maar er was niemand. Toen riep zij nog eens: »Waar ben je?« »Ach, hier in het bed, ik slaap!« riep de derde bloeddruppel. Zij ging naar de slaapkamer en naar het bed. Wat zag zij daar? In een bad van bloed haar eigen kind, dat zij zelve het hoofd had afgehouwen.
De heks brieschte van woede en vloog naar het raam. Zij vermocht ver in de wereld te zien, en zij zag haar stiefdochter, die vluchtte met haar liefste, Roland. »Dat zal je niet baten,« riep zij. »Al ben je ver weg, aan mij kun je niet ontkomen!« Zij trok haar mijlslaarzen aan, waarmee zij in één stap een uur verder was, en zoo had zij hen spoedig ingehaald. Maar toen het meisje de heks zag komen, veranderde zij met den tooverstaf haar liefste in een meer en zichzelve in een eend, die midden op het meer zwom. De heks trad aan den oever, en strooide brood en gaf zich alle moeite om de eend te lokken; maar de eend liet zich niet lokken en de oude moest ’s avonds onverrichter zake weêr terug. Toen nam het meisje met haar lief Roland weêr de menschengedaante aan en zij liepen den ganschen nacht door, tot het licht werd. Toen veranderde zich het meisje in een fraaie bloem, die bloeide midden op een doornhaag en haar liefste, Roland, veranderde zij in een vedelaar. Niet lang daarna kwam de heks aangeloopen en zij zeide tegen den speelman: »lieve speelman, mag ik die mooie bloem wel afplukken?« »O, jawel,« zei hij, »en dan zal ik er wat bij spelen.« Toen zij nu haastig in de heg kroop en de bloem wilde afbreken, – want zij; wist wel wie die bloem was – begon hij te spelen en zij moest dansen of ze wou of niet, want het was een tooverdans. Hoe vlugger hij speelde des te hooger sprongen moest zij maken en de doornen reten haar de kleêren van het lijf en staken haar bloedende wonden, en toen hij niet ophield met spelen moest zij blijven dansen tot zij zich had doodgedanst.
Toen zij nu verlost waren sprak Roland: »Nu zal ik naar mijn vader gaan om de bruiloft te bestellen.« »Dan zal ik hier blijven,« zei het meisje, »en op je wachten, en omdat niemand mij zal herkennen, zal ik de gedaante aannemen van een rooden steen.« Roland ging, en het meisje lag als een roode steen op het veld en wachtte op haar liefste. Maar toen Roland thuis kwam raakte hij in het net van eene andere, die maakte, dat hij het meisje vergat. Het arme meisje lag daar langen tijd; maar toen hij eindelijk in het geheel niet terug kwam, werd zij treurig en zij veranderde zich in een bloem en zij dacht: »er zal wel iemand komen die mij vertrapt.«
Maar het gebeurde, dat daar een herder zijn schapen hoedde, en hij zag de bloem. En omdat zij zoo mooi was, plukte hij haar af en nam haar meê en legde ze thuis in een kast. Van dien tijd ging het bij den herder aan huis wonderlijk toe. Als hij ’s morgens opstond was al het werk al gedaan: de vloer was geveegd, de tafel en de banken afgezeept; er was vuur in den haard en water gedragen; en als hij ’s middags thuis kwam, was de tafel gedekt en een stevig maal opgedragen. Hij kon maar niet begrepen hoe dat toeging, want hij zag nooit een mensch in zijn huis en niemand zou zich ook in die kleine hut kunnen verbergen. Die goede zorg beviel hem best; maar het begon hem toch angstig te worden en hij ging naar een wijze vrouw, en vroeg haar om raad. De wijze vrouw zei: »er zit tooverij achter; let ’s morgens vroeg eens heel goed op, of er niet iets beweegt in de kamer, en wanneer je iets ziet, wat het ook is, gooi er dan vlug een witte doek over, dan wordt de betoovering verbroken.« De schaapherder deed wat zij gezegd had, en den volgenden ochtend, juist toen de dag aanbrak, zag hij hoe de kast openging en de bloem er uit kwam. Vlug sprong hij er op af en wierp er een witte doek over heen. Toen was de gedaanteverwisseling voorbij en een mooi meisje stond voor hem en zij bekende, dat zij de bloem was geweest en zijn huis verzorgd had. Zij vertelde haar geschiedenis; zij beviel hem zeer en daarom vroeg hij haar of zij hem trouwen wilde; maar zij antwoordde, neen, want zij wilde haar liefste Roland trouw bleven, hoewel hij haar verlaten had, maar zij beloofde hem toch, niet weg te zullen gaan en verder voor zijn huishouden te zorgen.
Nu kwam de tijd, dat Roland bruiloft zou houden, en naar oud gebruik werd er in het land bekend gemaakt, dat alle meisjes moesten komen om ter eere van het bruidspaar te zingen. Het trouwe meisje werd zoo bedroefd toen zij dat hoorde, dat het was of haar hart uiteen zou springen; zij wilde niet gaan, maar de anderen kwamen om haar te halen. Toen het nu haar beurt zou zijn om te zingen trad zij op zij; maar toen zij nog maar alleen over was moest zij wel. Toen zij begon te zingen en het gezang Roland’s ooren trof, riep hij: »die stem ken ik, dat is mijn eerste bruid en een andere wil ik niet!« Alles wat hij vergeten was en uit zijn gemoed was verdwenen, dat werd plotseling weer levend in zijn hart. Toen hield het meisje bruiloft met haar liefste Roland, en haar leed was teneinde en de vreugde ving aan.