Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 9
Deze overwegingen maakten mij niet alleen onderworpen aan den wil van God, in mijn tegenwoordigen toestand, maar zelfs opregt dankbaar voor denzelven. Ik bedacht, dat ik, die nog in leven was, mij niet mogt beklagen, daar ik geenszins de regtmatige straf voor mijne zonden had ontvangen; maar dat ik dagelijks mij verheugen en dankbaar zijn moest voor dat dagelijksch brood, dat mij als door een wonder geschonken was, een wonder zoo groot, als dat van de voeding door de raven van den Profeet Elias, of liever door eene reeks van wonderen. Ik bedacht, dat ik van al de onbewoonde plaatsen op de wereld, geene plaats kon bedenken, waar ik gunstiger omstandigheden had kunnen aantreffen. Ik was aan den eenen kant van alle menschelijk gezelschap beroofd, hetgeen mij eene groote droefheid was, maar aan den anderen kant werd mijn leven niet bedreigd door verscheurende dieren; er waren geene venijnige dieren of giftige planten, geene wilden om mij te slagten. Kortom, schoon mijn leven aan den eenen kant zeer treurig was, was het aan den anderen kant gezegend; zoo ik slechts een regt besef had van Gods goedheid en zorg voor mij, en hieruit mijne dagelijksche vertroosting putte. Toen ik deze dingen goed inzag, was ik niet meer ter nedergeslagen.
Ik was hier nu zoo lang geweest, dat verscheidene zaken, die ik aan wal had gebragt of geheel versleten of gebruikt waren. Mijne inkt bijvoorbeeld was geheel verbruikt, sedert eenigen tijd, op een weinig na, dat ik zoo dikwijls met water had aangelengd, tot hij zoo bleek was, dat men hem naauwelijks op het papier zien kon. Zoo lang hij duurde had ik hem gebruikt, om de dagen van de maand op te teekenen, waarin mij iets merkwaardigs gebeurde, en bij overweging van het verledene, ontdekte ik een zonderling zamentreffen van de dagen, waarop mij verschillende gewigtige gebeurtenissen bejegend waren, en zoo ik bijgeloovig genoeg was geweest, om aan ongelukkige of gelukkige dagen te gelooven, zouden mij deze niet zonder reden sterk getroffen hebben.
In de eerste plaats vond ik, dat op denzelfden dag van het jaar, dat ik mijn vaders huis verliet en naar Hull ging, om in zee te gaan, op dienzelfden dag werd ik door een Saleschen kaper genomen en tot slaaf gemaakt. Ik ontkwam aan de schipbreuk op de reede van Yarraouth op denzelfden dag, dat ik naderhand van Salé in de boot vlugtte. Eindelijk, op mijn geboortedag, te weten den 30 September, werd mijn leven zoo wonderdadig gespaard, toen ik op dit eiland op het strand geworpen werd; zoo dat mijn zondig leven en mijn eenzaam leven op dit eiland op denzelfden dag begonnen waren.
Het eerst wat na mijn inkt op raakte was mijn brood, ik bedoel de beschuit, die ik uit het schip bragt. Met deze was ik zoo spaarzaam als mogelijk geweest, en had meer dan een jaar lang er dagelijks slechts een van gebruikt; en toch had ik een geheel jaar lang geen brood, tot ik zelf eenig koorn verkreeg, hetgeen zoo wonderdadig bewaard en eene groote weldaad voor mij was.
Mijne kleederen begonnen jammerlijk te verslijten. Ik had geen linnen meer dan eenige oude hemden, die ik in de kisten van andere matrozen had gevonden, en die ik zorgvuldig bewaarde, omdat ik dikwijls niets anders dragen kon dan een hemd, en het was een groot geluk voor mij, dat er bij de matrozen kleederen schier drie dozijn hemden waren. Er waren ook verscheidene dikke buizen van de matrozen, maar deze waren te warm om te dragen, en hoewel het luchtgestel zoo geweldig heet was, dat men geene kleederen behoefde, kon ik toch niet geheel naakt gaan, al had ik er lust toe gehad, hetgeen in 't geheel het geval niet was, want ik kon, ofschoon ik geheel alleen was, het denkbeeld er van niet verdragen.
Eene reden, waarom ik niet geheel naakt kon gaan, was, dat ik geheel naakt, niet zoo goed de zonnehitte verdragen kon, als wanneer ik eenige kleederen aan had; want de zon verschroeide letterlijk mijne huid, terwijl, als ik een hemd aan had, de wind mij eenige koelte gaf, door onder hetzelve te spelen. Even min kon ik het zoo ver brengen, dat ik zonder een hoed of muts in de zon liep; want dadelijk zou de zonnehitte mij hoofdpijn gegeven hebben, als de zonnestralen zoo regt op mijn hoofd vielen, terwijl ik door het dragen van een hoed of muts hiervoor bewaard werd.
Te dien einde besloot ik eens schouwing te houden van al de lappen, die ik over had, en die ik mijne garderobe noemde. Al mijne kamizolen waren versleten, ik trachtte dus anderen te maken van de groote jassen, die ik had. Ik ging dus aan het kleedermaken of liever lappen. Het ging echter nog al dragelijk; maar de broeken, die ik alstoen maakte, zagen er jammerlijk uit.
Ik heb reeds gezegd, dat ik de huiden van al de viervoetige beesten, die ik gedood had, had bewaard, en die met eenige stokken in de zon uitgespannen, waardoor sommigen zoo hard geworden waren, dat zij genoegzaam onbruikbaar waren; van anderen echter had ik veel nut. Het eerste wat ik van deze maakte was eene groote muts met het haar naar buiten, opdat de regen er langs zou loopen. Dit ging zoo goed, dat ik een geheel stel kleederen van deze huiden maakte, namelijk eene buis en broek, aan de knieën open en zeer ruim, want zij moesten mij eer koel houden dan verwarmen. Ik moet bekennen, dat zij er jammerlijk uitzagen en dat, ofschoon een slechte timmerman, ik nog tienmaal slechter snijder was. Echter kwamen zij mij zeer goed te stade, en als ik in den regen liep, bleef ik volkomen droog, omdat er geen regen doordrong.
Daarna besteedde ik veel tijd en arbeid, om mij een zonnescherm te maken; ik had er een hoog noodig en verlangde er zeer naar. Ik had ze te Brazilië gezien, waar zij bij de zware hitte zeer nuttig zijn; en hier, nog digter bij de evennachtslijn, was de hitte zelfs nog heviger. Bovendien was zulk een scherm voor mij even nuttig voor den regen als voor de zon. Ik gaf mij ontzettende moeite, en het duurde lang voor ik iets maken kon, dat opstond. Toen ik eindelijk dacht er achter te zijn, mislukten er nog twee of drie, maar eindelijk had ik er een die tamelijk naar mijn zin was. De grootste moeijelijkheid was om te maken, dat het neêr sloeg. Ik kon er wel een maken dat opgezet kon worden, maar als ik dit niet kon neêr doen, had ik het altijd boven mijn hoofd moeten dragen en dat ging niet. Eindelijk echter maakte ik een goed, en bedekte het met huiden, met het haar naar buiten, zoo dat de regen er goed afliep; en het weerde de zon zoo goed af, dat ik thans veel beter in het warmste weder dan vroeger in het koelste kon uitgaan. Als ik mijn scherm niet noodig had, droeg ik het toegeslagen onder mijn arm.
Aldus leefde ik zeer rustig, mijn geest was zeer bedaard, doordien ik mij geheel aan Gods wil onderworpen en aan zijne voorzienigheid toevertrouwd had. Hierdoor leefde ik beter dan in de maatschappij, want als ik naar verkeering met menschen verlangde, dan vroeg ik mij zelven af, of aldus met mij zelven en naar ik hoopte, in mijne gebeden, met mijnen Schepper te verkeeren, niet beter was dan de grootste genietingen van den omgang met anderen in de wereld?
Ik kan niet zeggen, dat mij na dien tijd, vijf jaren lang, iets buitengewoons gebeurde, ik leefde op dezelfde wijze en op dezelfde plaats voort. Hoofdzakelijk hield ik mij bezig, behalve met mijn jaarlijkschen arbeid van graan en rijst te teelen, en van mijne druiven te droogen, waarvan ik altijd voor een jaar in voorraad had; ik zeg behalve dezen arbeid en mijn dagelijks uitgaan met mijn geweer, had ik ondernomen eene kanoe te maken, die ik ten laatste voltooid had; zoodat ik, door er een kanaal van zes voet wijd en vier voet diep voor te delven, die eene halve mijl ver, in de kreek bragt. De eerste kanoe was, gelijk ik gezegd heb, zoo groot, dat ik die niet naar het water, en het water evenmin naar de kanoe kon brengen; dus lag zij daar als eene herinnering voor mij, om in het vervolg verstandiger te werk te gaan.
Den volgenden keer dan ook, schoon ik er geen geschikten boom toe vinden kon, en het op eene plek was, waar het water eene halve (Eng.) mijl ver moest gebragt worden, gaf ik het echter geenszins op, zoodra ik zag dat het uitvoerbaar was, en schoon ik er bijkans twee jaren aan bezig was, verdroot mij deze arbeid nimmer, omdat ik hoop had van eindelijk eene boot te verkrijgen, waarmede ik naar zee zou kunnen gaan.
Toen echter eindelijk mijne kleine praauw voltooid was, beantwoordde hare grootte echter volstrekt niet aan het doel, dat ik beoogde toen ik de groote maakte; ik meen van er mede naar het vaste land over te steken, waar dit ongeveer veertig (Eng.) mijlen ver af lag. De kleinte van mijn boot droeg er ook toe bij, aan dat voornemen een einde te maken, en eindelijk dacht ik er niet meer aan. Maar daar ik nu eene boot had, vatte ik thans het voornemen op eene reis rondom mijn eiland te maken. Ik was, gelijk ik verhaald heb, toen ik het eiland dwars doorgetrokken was, op eene plaats aan de andere zijde geweest, en mijne op dien togt gemaakte ontdekkingen maakten mij zeer verlangend ook de andere deelen der kust te zien, en nu ik eene boot had, maalde het denkbeeld van het eiland rond te varen, mij den geheelen dag door het hoofd.
Te dien einde, en om alles met beleid en bezadigdheid te doen, vervaardigde ik een mastje voor mijne boot, en maakte er een zeil voor, uit sommige stukken van scheepszeilen, die in groote menigte, in mijne voorraadschuur lagen.
Toen de mast en het zeil gereed waren, beproefde ik de boot, en vond dat zij zeer goed zeilde. Toen maakte ik kleine kasten of bergplaatsen van voren en achteren in mijne boot, om er leeftogt, kruid, lood en andere noodwendigheden in droog te houden, hetzij voor regen of voor het schuim der zee, en aan de binnenzijde maakte ik eene lange geul, waarin ik mijn geweer kon leggen, met eene klep er over heen, om het droog te houden.
Ik maakte mijn zonnescherm van achteren vast in de boot, zoodat het overeind stond, boven mijn hoofd, en mij even als eene zonnetent voor de hitte beschermde. Op deze wijze deed ik nu en dan een togtje naar zee, maar ging nimmer diep in zee, of ver van de kleine kreek. Eindelijk echter verlangde ik zoo, om den omtrek van mijn koningrijkje te bezien, dat ik de reis rondom hetzelve besloot te ondernemen. Diensvolgens rustte ik mijn scheepje uit voor de reis. Ik deed er in twee brooden, of liever koeken, van mijn meel gebakken, eene aarden pot vol gepelde rijst, (een voedsel dat ik veel gebruikte) een klein fleschje rum, eene halve geit en kruid en lood om er meer te schieten; en twee grove jassen, die ik, gelijk ik gezegd heb, uit de matrozenkisten gered had. Deze laatste dienden, de een om op te liggen, de ander om mij des nachts te bedekken.
Het was den 6 November, in het zesde jaar mijner regering of van mijne gevangenschap, zoo als men het noemen wil, dat ik op deze reis onderzeil ging. Ik vond dat de reis veel verder was dan ik verwacht had, want schoon het eiland op zich zelf niet zoo groot was, vond ik, toen ik aan de oostzijde kwam, een groot rif van klippen, dat zich ongeveer twee mijlen ver in zee uitstrekte, sommige waren boven water, andere blind; en achter deze strekte eene drooge zandbank zich nog eene mijl verder uit, zoodat ik verpligt was een groot eind in zee te steken, om deze kaap te omzeilen.
Toen ik dit rif het eerst ontdekte, stond ik op het punt, mijne onderneming op te geven en terug te keeren, daar ik niet wist hoe ver ik genoodzaakt zou zijn in zee te gaan, en bovenal hoe ik zou terugkeeren, dus ging ik voor anker liggen, want ik had van eene gebroken dreg, die ik uit het schip gehaald had, eene soort van anker gemaakt. Na mijne boot goed vastgelegd te hebben, nam ik mijn geweer en stapte aan land, waar ik op een heuvel klom, van welken ik dacht die kaap te kunnen overzien, en waar ik hare geheele uitgestrektheid waarnam, en besloot het te wagen.
Toen ik van den heuvel, waarop ik stond, de zee overzag, bespeurde ik eene sterke, ja eene allergeweldigste strooming, die oostelijk liep, en zelfs digt langs het rif heen; en ik nam dit te naauwkeuriger op, omdat ik inzag dat er eenig gevaar bestond, dat als ik in deze strooming geraakte, ik door hare hevigheid zeewaarts kon gesleept worden, zonder dat ik het eiland weder zou kunnen bereiken. En waarlijk, als ik niet eerst op den heuvel was geklommen, geloof ik, dat dit ook zou gebeurd zijn, want aan de andere zijde was dezelfde strooming, behalve, dat die op een verderen afstand liep, en digt onder de kust liep eene sterke tegenstrooming, zoo dat ik niets te doen had dan slechts buiten de eerste strooming te blijven, en ik zou ongetwijfeld naar de kust teruggevoerd worden.
Ik bleef echter twee dagen voor anker liggen, omdat de wind, die vrij stevig was (uit het O.Z.O., en dus juist tegen de gezegde strooming inblies) op dat punt eene zware branding maakte, zoo dat het uithoofde van de branding niet veilig voor mij was, al te digt bij de kust te houden, en niet al te ver af, uithoofde van de strooming.
Den derden dag was des morgens de zee stil, daar de wind gedurende den nacht was gaan liggen, en ik waagde den togt; maar het volgende is eene les voor alle onbedreven loodsen. Naauwelijks was ik aan het rif, zelfs nog geen bootslengte van den wal, of ik bevond mij in zeer diep water, en eene strooming, die als een molensluis liep. Deze sleepte mijne boot met zoo veel geweld mede, dat ik, wat ik ook deed, haar niet aan den rand der strooming kon houden, maar zij mij, naar ik bemerkte, al verder en verder van de tegenstrooming, die aan mijne linkerhand was, afsleepte. Er was geen wind genoeg om mij te helpen, en wat ik met mijne riemen doen kon beteekende niets. Ik begon mij thans verloren te achten, want daar de strooming aan beide kanten van het eiland was, wist ik dat zij op weinige mijlen afstands met elkander zamentreffen moesten, en dan was ik onherstelbaar verloren. Ik zag ook geene mogelijkheid het te vermijden, zoodat ik niets voor oogen had dan den dood, niet van de zee, want die was kalm genoeg, maar van den dood door honger. Ik had wel is waar, eene schildpad, zoo groot als ik maar optillen kon, aan het strand gevonden, en in de boot geworpen, en ik had eene groote kruik met zoet water, dat is te zeggen een van mijne gebakken potten; maar wat zou mij dit baten als ik in den uitgestrekten Oceaan gedreven werd, waar op misschien duizend mijlen afstands, geene kust, geen vast land of eiland was.
En nu zag ik, hoe gemakkelijk de Goddelijke Voorzienigheid den rampzaligsten toestand, waarin zich iemand bevindt, nog veel erger kan maken. Nu zag ik naar mijn eenzaam eiland uit, als naar de aangenaamste plaats der wereld, en het grootste geluk, waarnaar ik wenschen kon, was, dat ik daar maar weder zijn mogt. Verlangend strekte ik er de handen naar uit. "O, gelukkig oord," zeide ik, "ik zal u nimmer wederzien! Rampzalige, die ik ben, waar ga ik heen?" Vervolgens verweet ik mijzelven mijne ondankbaarheid, en hoe ik over mijn eenzamen toestand getreurd had, en wat ik nu wel niet zou willen geven als ik daar slechts weder aan wal was! Zoo zien wij nimmer onzen toestand in het ware licht, voor wij door het tegendeel, er een helderder inzigt in verkrijgen; en datgene wat wij genieten, leeren wij eerst waarderen als wij het moeten missen. Het is naauwelijks mogelijk zich de ontroering te verbeelden, waarin ik mij thans bevond, nu ik van mijn geliefd eiland (zoo beschouwde ik het thans) op den wijden Oceaan was gedreven, schier twee mijlen ver, en genoegzaam wanhopende het ooit weder te zullen zien. Ik werkte echter hard, tot mijne kracht genoegzaam uitgeput was, en hield mijne boot zooveel noordelijk, dat wil zeggen naar den kant der strooming, waar de tegenstrooming lag, als ik bij mogelijkheid kon. Tegen den middag meende ik een windje in mijn gezigt te voelen, dat uit het Z.Z.O. kwam. Dit beurde mijn moed een weinig op, vooral toen het een half uur later eene frissche koelte begon te waaijen. Ik was thans op een vreesselijken afstand van het eiland, en als er mistig weder was opgekomen, was ik ook verloren geweest, want ik had geen kompas aan boord, en zou nooit geweten hebben hoe ik naar het eiland had moeten sturen, als ik het eens uit het gezigt had verloren, maar daar het weder helder bleef, zette ik mijn mast weder op en mijn zeil bij, en hield zoo veel noordelijk als ik kon, om uit de strooming te geraken.
Juist toen ik mijn mast en zeil bijgezet had, en er vaart in de boot was gekomen, zag ik zelfs aan de helderheid van het water, dat de strooming eenigzins veranderen moest; want waar de strooming zoo sterk was, was het water dik; maar daar ik hier de zee helder zag, bemerkte ik tevens dat de strooming afnam; en thans vond ik tien minuten verder oostelijk, dat de zee op eenige klippen brandde; deze rotsen scheidden de strooming weder, de voornaamste liep meer zuidelijk, en liet de klippen in het noord-oosten; de tweede, op de klippen stuitende, keerde met eene zware strooming weder naar het N. W. terug.
Hij, die aan den voet van het schavot pardon erlangt, of die onverwachts uit de opgeheven dolken van moordenaars gered wordt, kan zich mijne tegenwoordige vreugde voorstellen, en hoe gretig ik mijne boot in deze tegenstrooming bragt, hoe vrolijk ik, daar de wind ook aanwakkerde, mijn zeil bijzette, en aldus door wind en stroom naar het land aanhield. De stroom voerde mij omtrent eene mijl naar het land, maar ongeveer twee mijlen noordelijker dan de andere strooming, die mij naar zee had gebragt. Toen ik dus digt bij het eiland was bevond ik mij aan de noordkust, of vlak de tegenovergestelde zijde van die welke ik verlaten had.
Toen de stroom mij aldus meer dan eene mijl ver had gebragt, vond ik dat hij ophield en mij niet verder hielp. Ik vond echter, dat tusschen de twee groote stroomingen, namelijk, die aan de zuidzijde, die mij naar zee gedreven had, en die aan de noordzijde, het water ten westen van het eiland stil en zonder stroom was, en daar de wind nog gunstig was, hield ik regt op het eiland aan, schoon niet met zoo veel spoed als vroeger.
Tegen vier uren des namiddags, toen ik nog ongeveer eene mijl van het land af was, trof ik het einde van het rif aan, dat de oorzaak van mijn gevaar was, en zich zuidwaarts uitstrekte, en door de strooming ook dien kant heen te brengen, eene tegenstrooming noordwaarts veroorzaakte, die zeer sterk, doch niet regt in mijn koers liep, daar ik W. N. W. moest aanleggen. Met een goeden wind kwam ik echter door deze strooming, en na verloop van een uur was ik op een kwartier uurs afstand van het land, hetwelk ik, daar het effen water was, spoedig bereikte.
Toen ik aan wal was viel ik op mijne knieën, en dankte God voor mijne redding, en besloot alle denkbeeld van bevrijding door mijne boot op te geven. Na mijn maaltijd gedaan te hebben met hetgeen ik had, legde ik mijne boot vast in een kleinen inham, dien ik onder eenige boomen ontdekt had, en begaf mij daarop ter rust, daar ik uitgeput was door de vermoeijenissen der reis.
Ik was thans zeer in het onzekere, op welke wijze ik met mijne boot naar huis zou keeren. Ik had zoo veel gevaar geloopen, en te veel kennis van den toestand, om er aan te denken van den weg te kiezen dien ik gekomen was. Wat er aan de andere zijde (de westzijde) van het eiland was, wist ik niet, en ik verlangde niet om nieuwe gevaren te loopen; dus besloot ik in den morgen, mijn weg westwaarts langs het strand voort te zetten, en te zien of er geen kreek was, waarin ik mijn vaartuig veilig liggen kon, zoo dat ik het weder vinden kon, als ik het begreep noodig te achten. Na een uur bijkans langs het strand te hebben gevaren, kwam ik aan eene zeer goede baai of inham, van ongeveer een vierde uur diep, die steeds naauwer uitliep tot in een kleine beek, waarin ik eene zeer goede ligplaats voor mijne boot vond; alsof zij daar lag in een dok, dat daar opzettelijk voor gemaakt was. Hier legde ik ze vast en ging vervolgens aan wal, om te zien waar ik mij bevond.
Spoedig vond ik, dat ik slechts weinig voorbij de plaats was, waar ik vroeger was geweest, toen ik te voet het eiland was doorgetrokken. Ik nam dus niets uit mijne boot dan mijn geweer en mijn zonnescherm, want het was bijzonder heet, en ging op marsch. De weg was gemakkelijk genoeg, na eene reis als ik gedaan had, en tegen den avond bereikte ik mijne oude buitenplaats, waar ik alles vond zoo als ik het gelaten had, want ik hield mijn landhuis altijd in goede orde.
Ik klom over de heining, en ging in de schaduw uitrusten, waar ik, want ik was zeer vermoeid, weldra in slaap viel. Maar oordeel, zoo gij kunt, lezer, over mijne verrassing, toen ik uit mijnen slaap wakker gemaakt werd, door eene stem, die mij verscheidene malen bij mijn naam riep: "Robinson, Robin, Robinson Crusoe! Arme Robinson Crusoe! Waar zijt gij, Robinson Crusoe? Waar zijt gij? Waar zijt gij geweest?"
Ik was eerst zoo vast in slaap, omdat ik zeer vermoeid was van het roeijen of liever pagaaijen, dat ik in het begin van den dag gedaan had, en van het wandelen naderhand, dat ik maar half wakker werd, en tusschen slapen en waken in, dacht dat ik droomde, dat iemand mij riep. Maar toen de stem herhaaldelijk bleef roepen: "Robin, Robinson Crusoe!" begon ik eindelijk volkomen wakker te worden, en was in het allerhevigst verschrikt en sprong op in de uiterste ontsteltenis. Maar naauwelijks waren mijne oogen open of ik zag mijn papegaai op den top van de heining zitten; en nu wist ik dadelijk dat hij tegen mij gesproken had, want ik had hem geleerd zulke beklagende woorden tegen mij te spreken, en hij had dit zoo volkomen aangeleerd, dat hij dikwijls een uur lang op mijne hand zat, met zijn bek vlak tegen mijn gelaat aan, roepende: "arme Robinson Crusoe! Waar zijt gij? Waar zijt gij geweest? Hoe komt gij hier?"
Maar, ofschoon ik wist dat het de papegaai was, en niemand anders wezen kon, duurde het eene geruime poos eer ik weder bedaard was van mijne ontroering. Eerst stond ik verwonderd hoe de vogel daar gekomen was, en dan hoe hij juist daar en nergens anders was gaan zitten. Maar daar ik wel overtuigd was dat het mijn papegaai en niemand anders was, hield ik mijne hand op en riep hem bij zijn naam. Oogenblikkelijk kwam de gezellige vogel op mijn vinger zitten, gelijk hij gewoon was, en bleef voortsnappen: "arme Robinson! en: Hoe zijt gij hier gekomen? Waar zijt gij geweest?" alsof hij blijde was dat hij mij weder zag, en zoo bragt ik hem naar huis terug.
Ik was nu voor eenigen tijd verzadigd van togtjes op zee, en had verscheidene dagen genoeg te doen met te bedenken in welk gevaar ik geweest was. Het zou mij zeer aangenaam geweest zijn als ik mijne boot weder aan de andere zijde van het eiland had gehad, waar ik woonde; maar ik wist niet hoe ik haar daar zou brengen. Ik kende de oostzijde van het eiland, langs welke ik gekomen was, thans te goed, om niet te weten dat ik niet wagen kon, dien weg te nemen; mijn bloed verstijfde in mijne aderen als ik er slechts aan dacht. Hoe het aan den anderen kant van het eiland was, wist ik niet, maar onderstellende, dat daar de stroom even hevig oostelijk tegen de kust aanliep, zou ik hetzelfde gevaar loopen van door den stroom medegesleept en tegen het eiland geworpen te worden, als ik vroeger geloopen had van er afgesleept te worden. Deze gedachten deden mij tevreden zijn zonder boot, schoon ik zooveel maanden had gewerkt om er eene te maken, en nog zoovele maanden om die te water te brengen.
In deze gemoedsgesteldheid bleef ik bijkans een jaar, een zeer rustig leven leidende, gelijk men denken kan, en daar ik thans met mijn toestand verzoend was en mij geheel aan den wil der Voorzienigheid onderworpen had, begreep ik dat ik in alle opzigten zeer gelukkig leefde, behalve in het gemis aan gezelschap. Ik maakte mij in dien tijd bekwamer in al die werktuigkundige verrigtingen, waartoe de nood mij dwong, en ik geloof dat ik thans een zeer goed timmerman mogt heeten; vooral als men in het oog houdt hoe weinig gereedschappen ik had. Bovendien bragt ik eene onverwachte verbetering in mijn aardenwerk te weeg; hetgeen ik thans met een rad vervaardigde, dat ik oneindig beter en gemakkelijker vond, daar ik thans de voorwerpen rond en van een goeden vorm maken kon, terwijl het vroeger leelijke, onbehouwen dingen waren. Maar ik geloof niet dat ik ooit hoovaardiger was op iets wat ik vervaardigd heb, of mij meer over eenige uitvinding verheugd, dan toen ik in staat was eene tabakspijp te maken, en schoon het een leelijk wanschapen ding, en even als mijne andere potten roodgebakken was, was ik er toch zeer mede verheugd, want zij was hard en vast en ik kon er uit rooken. Ik was dit altoos gewoon geweest, en er waren ook pijpen aan boord van het schip geweest, maar ik had die eerst laten liggen, omdat ik niet wist dat er tabak op het eiland was, en toen ik naderhand het schip weder doorzocht, kon ik ze niet terugvinden.
Ook vermeerderde ik mijn voorraad van mandewerk, en maakte eene menigte manden, zoo goed ik ze bedenken kon. Schoon niet zeer fraai, waren zij toch zeer handig en gemakkelijk, om er goederen in te bewaren, of die naar huis te dragen. Als ik bij voorbeeld, eene geit geschoten had, kon ik die aan eenen boom hangen, afhalen, aan stukken snijden, en dan in eene mand naar huis dragen, en even zoo als ik eene schildpad aantrof, kon ik die opensnijden, de eijeren er uithalen, met een paar stukken vleesch, waaraan ik genoeg had, en dragen dit alles in eene mand naar huis. Ook bewaarde ik mijn koorn in groote diepe manden; ik wreef dit altijd uit de airen zoodra het droog was, en bergde het dan in de manden.
Ik begon thans te bemerken dat mijn buskruid zeer verminderde, en dat ik dit gebrek nimmer zou kunnen aanvullen. Ik begon er ernstig over na te denken, wat te doen als ik geen kruid meer zou hebben, namelijk hoe ik dan van tijd tot tijd eene geit zou dooden. Ik had, gelijk ik verhaald heb, in het derde jaar van mijn verblijf een jong geitje gevangen en tam gemaakt. Ik had altijd gehoopt er een bok bij te zullen bekomen; maar dit mogt mij nimmer gelukken. Eindelijk werd mijne geit oud, en ik kon het nimmer van mij verkrijgen haar te slagten, totdat zij ten laatste van ouderdom stierf.
Nu ik echter in het elfde jaar van mijn verblijf was, en mijn kruid gelijk ik zeide, sterk verminderde, begon ik mij te bedenken op een strik of val, om te zien of ik niet eenige geiten levende zou kunnen vangen, vooral eene geit met jongen wenschte ik. Ik maakte te dien einde strikken, en ik geloof dat zij er meermalen in verward raakten, maar daar zij niet zeer sterk waren, omdat het mij aan koord ontbrak, vond ik ze altijd aan stukken en het aas opgegeten. Eindelijk besloot ik het met vallen te beproeven; ik delfde dus verscheidene kuilen, op plaatsen waar ik opgemerkt had dat de geiten gewoonlijk kwamen weiden, en op deze kuilen plaatste ik horden, van mijn eigen maaksel ook, met eene groote zwaarte er op, en verscheidene malen plaatste ik hoopjes graan en drooge rijst er op, zonder den val te zetten, en ik kon gemakkelijk zien aan het spoor harer pooten dat de geiten er in geweest waren en het graan opgegeten hadden. Eindelijk zette ik drie vallen op eenen nacht, en toen ik er den volgenden morgen bij kwam, vond ik ze allen staan, en toch was het aas opgegeten en weg. Dit was ontmoedigend, doch ik veranderde mijne vallen, en om kort te gaan, toen ik er op een morgen naar ging zien, vond ik in een kuil een ouden bok, en in een anderen twee geiten en een bokje.
Wat ik met den ouden bok zou aanvangen, wist ik niet; hij was zoo woest dat ik niet bij hem in den kuil dorst gaan; dat wil zeggen om er hem levend uit te halen, hetgeen eigenlijk mijne bedoeling was. Ik had hem kunnen doodschieten, maar dat zou mij niet gebaat hebben; dus liet ik hem er uit en hij liep weg als of hij dol was; maar ik wist toen niet, hetgeen ik naderhand leerde dat honger zelfs een leeuw kan temmen. Als ik hem daar drie of vier dagen zonder voedsel had gelaten, en hem dan eenig water om te drinken en eenig graan had gebragt, zou hij zoo tam als een geitje geweest zijn, want dit waren zeer scherpzinnige en makke dieren, als men ze goed behandelde.
Ik liet hem dus voor het tegenwoordige gaan, daar ik toen niets beters wist te doen; daarop ging ik naar de drie geiten, en bond die een voor een met strikken vast en bragt ze niet zonder moeite naar huis. Het duurde lang voor zij wilden eten, maar door haar eenig rijp graan voor te werpen haalde ik ze er toe over en zij begonnen tam te worden. En nu begreep ik dat als ik mij zelven met geitenvleesch wilde voeden, wanneer mijn kruid en lood op zou zijn, het eenigste middel hiertoe was eenige tamme aan te fokken, wanneer ik ze misschien, als eene schaapskudde rondom mijne woning zou kunnen laten weiden.
Ik begreep echter daarbij dat ik de tammen van de wilden moest afgescheiden houden, want anders zouden zij onder het opgroeijen altijd wild worden. De eenigste weg hiertoe was het afperken van een stuk lands met een heining of met paalwerk, ten einde zij zoodanig afgesloten waren, dat die er binnen waren er niet uit, en die er buiten waren er niet in konden komen. Dit was eene groote onderneming voor iemand met slechts twee handen. Daar ik er echter de volstrekte noodzakelijkheid van inzag, was mijn eerste werk eene geschikte plek grond te vinden, namelijk waar waarschijnlijk gras voor haar om te eten, water om te drinken, en beschutting voor de zonnehitte zou zijn.
Degenen, die van dergelijke inrigtingen verstand hebben, zullen zeggen dat ik zeer weinig inzigt van de zaak had, toen ik als eene allezins geschikte plek eene opene vlakke weide uitkoos, met twee of drie beekjes van loopend water, en dat aan het eene einde met boomen bezet was. Zij zullen over mijn voornemen lagchen als ik zeg, dat ik dit stuk grond, zoodanig begon te omheinen, dat mijn heining of paalwerk ongeveer twee (Eng.) mijlen groot zou worden. De dwaasheid bestond niet in den omtrek, want al was die tien mijlen geweest, zou ik waarschijnlijk tijd genoeg gehad hebben om het in te doen, maar ik bedacht niet, dat mijne geiten in zulk eene groote ruimte even wild zouden zijn, als of zij het geheele eiland voor zich hadden; en ik zou zooveel ruimte hebben om haar in te jagen dat ik ze er waarschijnlijk nooit zou kunnen vangen.