Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 15
Na ons aldus uitgerust te hebben, nam ik mijn kijker en klom den heuvel op, om te zien wat ik ontdekken kon. Weldra bemerkte ik, dat er eenentwintig wilden waren, drie gevangenen en drie kanoes; en dat hunne geheele bezigheid scheen te zijn om van deze drie mannen een gastmaal te houden – een barbaarsch feest waarlijk, maar dat bij hen niets ongewoons was.
Ik bemerkte ook, dat zij niet geland waren op de plek waar Vrijdag ontsnapt was, maar digter bij mijne kreek, waar het strand laag was, en een digt bosch zich tot vlak bij de zee uitstrekte. Deze omstandigheid en de afschuw van het onmenschelijk oogmerk dezer barbaren, maakten mijne verontwaardiging zoo gaande, dat ik naar Vrijdag terugkeerde en hem zeide, dat ik besloten had op hen af te gaan, en hen allen dood te schieten, en hem vroeg of hij mij wilde bijstaan. Zijn angst was thans bedaard, en zijn moed door den sterken drank wat opgewekt, zoodat hij zeer wel gemoed was, en mij zeide, even als vroeger, dat hij wilde sterven als ik hem gelastte te sterven.
In deze eerste vlaag van woede deelde ik de wapens, die ik geladen had zoo als ik verhaald heb, tusschen ons; ik gaf Vrijdag eene pistool om in zijn gordel te steken en drie geweren op zijne schouders; ik nam zelf eene pistool en ook drie geweren, en aldus trokken wij op weg. Ik stak een fleschje rum bij mij, en gaf Vrijdag een zak met kruid en lood te dragen. Ik gelastte hem digt achter mij te blijven, en niet vooruit te gaan, noch te schieten noch iets te doen buiten mijn orders, en tevens geen enkel woord te spreken. Aldus uitgerust, maakte ik een omweg van bijkans eene (Eng.) mijl, zoo wel om de kreek over te trekken als om in het bosch te komen; opdat ik hen binnen bereik van mijn schot mogt bekomen, zonder dat zij mij ontdekten, hetgeen naar ik met mijn kijker gezien had, gemakkelijk te doen was.
Terwijl ik op weg was, kwamen mijne vroegere bezwaren bij mij op en mijn besluit begon te wankelen. Ik wil niet zeggen, dat ik eenige vrees voor hun aantal voedde; want daar zij naakt en ongewapend waren, was ik gewis de overhand te hebben, al ware ik geheel alleen geweest. Maar ik bedacht welke roeping, welke reden ik had, laat staan welke noodzakelijkheid er bestond, dat ik mijne handen in bloed zou doopen, en heden aantasten, die mij nimmer eenig leed hadden gedaan, en hiertoe ook geen voornemen hadden; die ten mijnen aanzien schuldeloos waren, en wier barbaarsche zeden hun eigen ongeluk waren, daar dit een teeken was, dat God hen met andere volken van dit werelddeel aan diepe onwetendheid ten prooi had gelaten. Maar dit gaf mij geen regt om over hunne daden het vonnis uit te spreken, veel minder mij tot uitvoerder der goddelijke geregtigheid op te werpen; want zoo God het goedvond zou Hij zelf hen straffen, en door rampen over hun geheele volk te brengen, de zonden des volks bestraffen; maar dit was geenszins eene taak, die mij toekwam. Wel is waar, in Vrijdag kon dit verschoonbaar zijn, omdat hij hun verklaarde vijand en als het ware in staat van oorlog met deze natie was; maar zoo het hem vrijstond hen aan te vallen, was dit niet bij mij het geval. Deze gedachten kwamen mij zoo levendig voor den geest, terwijl ik op weg naar hen toe was, dat ik besloot in hunne nabijheid post te vatten, en dan te handelen zoo als God mij zou aanwijzen; maar zoo ik geen duidelijker roeping dan thans ontving, mij niet met hen in te laten.
Met dit besluit trad ik het bosch in, en trok met de meeste stilte en omzigtigheid, terwijl Vrijdag mij digt op de hielen volgde, tot aan den zoom van het bosch, aan den kant, die het digtst bij hen was, behalve, dat een uithoek van het bosch mij van hen afscheidde. Hier gekomen riep ik Vrijdag zachtjes bij mij, en hem een grooten boom, die juist aan den hoek stond, wijzende, gelastte ik hem daarin te klimmen, en mij tijding te brengen als hij duidelijk zien kon wat zij verrigtten. Dit deed hij en kwam onmiddellijk terug, zeggende, dat men ze vandaar duidelijk zien kon; dat zij allen om het vuur zaten, het vleesch van een hunner gevangenen etende, terwijl een ander, niet ver van hen af, gebonden op het zand lag, die zij volgens zijn zeggen, daarna zouden doodslaan; hetgeen mij buiten mij zelven van drift maakte. Hij zeide mij, dat het niet een van zijne natie was, maar een dier witte gebaarde mannen, die bij zijn volk in de boot waren gekomen. Dit berigt, dat het een blanke was, deed mijn afschuw ten top stijgen, en naar den boom gaande zag ik door mijn kijker duidelijk den blanke, die op het strand lag, aan handen en voeten gekneveld met eene soort van biezen, en dat hij een Europeër was, en kleederen aanhad.
Er was nog een andere boom met eenig struikgewas er om heen, ongeveer vijftig schreden digter bij hen dan de plek waar ik stond, en door een kleinen omweg te maken kon ik zonder gezien te worden, daar komen, en dan was ik op een half geweerschot afstands van hen. Ik bedwong mijne drift derhalve, ofschoon die ten hoogsten top gestegen was, en ongeveer twintig schreden teruggaande, begaf ik mij achter eenig kreupelhout, dat zich uitstrekte tot aan den anderen boom, en toen kwam ik aan eene kleine hoogte, die mij op ongeveer tachtig schreden afstands, een duidelijk gezigt van hen opleverde.
Ik had geen tijd te verliezen, want negentien dier rampzaligen zaten op den grond allen digt bij elkander, en hadden juist de twee anderen afgezonden om den armen Christen te slagten, en hem misschien aan stukken gehouwen, naar hun vuur te brengen, en zij bukten om de banden aan zijne voeten los te maken. Ik keerde mij tot Vrijdag. "Doe nu zoo als ik gelast heb," zeide ik. Hij antwoordde van ja, en ik herhaalde: "Vrijdag, doe juist wat gij mij ziet doen, en geef wel acht." Ik zette een der musketten en het jagtgeweer op den grond, en Vrijdag deed hetzelfde. Met het andere geweer legde ik op de wilden aan, waarin hij mij navolgde. Ik vroeg daarop of hij gereed was. "Ja," was zijn antwoord. "Geef dan vuur," zeide ik, en op hetzelfde oogenblik brandde ik ook los.
Vrijdag had veel beter gemikt dan ik, aan den kant waar bij heenschoot had hij twee man gedood en drie gekwetst, en ik had aan mijne zijde een gedood en twee gekwetst. De wilden geraakten in vreesselijke opschudding, gelijk men wel denken kan; allen, die niet gekwetst waren, sprongen dadelijk op de been, maar zij wisten niet waarheen zij vlugten noch waarheen zij uitzien moesten; want zij zagen niet vanwaar het verderf hen naderde. Vrijdag hield mij gestadig in het oog, ten einde, gelijk ik hem gelast had, te zien wat ik deed; onmiddellijk na het eerste schot liet ik dus het geweer vallen en nam het jagtgeweer op, en Vrijdag deed hetzelfde; hij zag mij den haan overhalen en deed evenzoo. "Zijt gij gereed, Vrijdag?" vroeg ik. "Ja," hernam hij. "Vuur dan, in Gods naam," zeide ik, en ik brandde weder los op de verbijsterde wilden, en Vrijdag deed evenzoo, en daar onze geweren nu met groven ganzenhagel of kleine pistoolkogels geladen waren, zagen wij slechts twee vallen, maar eene groote menigte waren gewond, die als razenden heen en weder liepen, gillende en schreeuwende, terwijl spoedig daarna er nog drie of vier, die zwaar gekwetst waren, nederstortten.
"Volg mij nu, Vrijdag," zeide ik, het afgeschoten geweer nederleggende, en het nog geladen musket opnemende. Hij deed het moedig, en ik kwam het bosch uit en vertoonde mij, met Vrijdag vlak achter mij. Zoodra ik bemerkte, dat zij mij zagen schreeuwde ik zoo luid als ik kon, en gelastte Vrijdag dit ook te doen; en zoo hard als ik loopen kon, hetgeen in het voorbijgaan gezegd, door de wapens waarmede ik beladen was, niet zeer snel ging, begaf ik mij regt naar den armen mensch toe, die gelijk ik zeide, op het strand lag, tusschen de plaats waar zij zaten en de zee. De twee wilden, die hem juist hadden willen slagten, hadden de vlugt genomen in den schrik voor ons eerste vuur, en waren in eene kanoe gesprongen, en nog drie begaven zich ook daarheen. Ik keerde mij naar Vrijdag, gelastte hem verder te gaan en op hen vuur te geven. Hij begreep mij dadelijk, en ongeveer veertig schreden vooruitgaande, om te digter bij hen te zijn, gaf hij vuur op hen, en ik meende, dat hij hen allen gedood had; want ik zag ze allen over elkander in de boot tuimelen, doch twee hunner stonden spoedig weder op. Hij had echter twee er van gedood en den derde gekwetst, zoodat deze als dood op den bodem van de kanoe lag.
Terwijl Vrijdag op hen vuurde haalde ik mijn mes uit, en sneed de banden door, waarmede de arme mensch gebonden was; hielp hem op de been en vroeg hem in het Portugeesch wie hij was. Hij antwoordde mij in het Latijn een Christen; maar was zoo zwak en flaauw, dat hij naauwelijks staan of spreken kon. Ik haalde mijne flesch uit den zak en wenkte hem, dat hij drinken zou, hetgeen hij deed; en ik gaf hem een stuk brood, hetgeen hij opat. Toen vroeg ik hem wat landsman hij was, en hij zeide een Spanjaard, en zich een weinig hersteld hebbende, gaf hij mij door alle mogelijke teekens te kennen hoezeer hij mij dankbaar was voor zijne bevrijding. "Sennor," zeide ik, in zoo goed Spaansch als ik bijeen kon brengen, "daar zullen wij later over spreken, maar nu moeten wij vechten, als uwe krachten het toelaten, neem dus deze pistool en die sabel, en weer u daarmede." Hij nam ze met dankzegging aan, en naauwelijks had hij de wapens in de hand, of hij scheen nieuwe kracht te krijgen, vloog als woedend op zijne moordenaars aan, en had twee hunner in een oogenblik neergeveld; want om de waarheid te zeggen, de arme schepsels, wien dit alles zoo onverwachts overkwam, waren zoo verschrikt van de losbranding onzer geweren, dat zij van verbazing en angst nederstortten, en even weinig in staat waren op de vlugt te denken, als om onze kogels af te weren, en zoo ging het ook met de vijf, die in de boot waren, want toen Vrijdag schoot en er drie die getroffen waren, nedervielen, stortten de andere twee van blooten schrik neder.
Ik hield mijn geweer nog in de hand, maar zonder vuur te geven, omdat ik mijn schot bewaren wilde, daar ik den Spanjaard mijne pistool en sabel had gegeven; ik riep Vrijdag dus, en zond hem terug naar den boom vanwaar wij het eerst gevuurd hadden, om de ongeladen geweren te halen, die wij daar hadden laten liggen, hetgeen hij met groote vlugheid deed; en na hem mijn geweer gegeven te hebben, ging ik zitten om de anderen weder te laden; en gelastte hem naar mij toe te komen als hij ze noodig had. Terwijl ik ze laadde geraakte de Spanjaard in een fel gevecht met een der wilden, die hem met een dier houten zwaarden aanviel, hetzelfde wapen, waarmede hij zou geslagt zijn geworden, als ik het niet belet had. De Spanjaard, die ofschoon zwak, zoo moedig was als een leeuw, had dezen Indiaan eene geruime poos bevochten en hem twee wonden aan het hoofd toegebragt; maar de wilde, een kloeke sterke kerel zijnde, had den afgematten man nedergeworpen en trachtte hem mijne sabel uit de hand te wringen, toen de Spanjaard, hoewel onderliggende, wijsselijk de sabel losliet, mijne pistool uit zijn gordel trok en den Indiaan door het ligchaam schoot, zoodat hij op de plek dood bleef, alvorens ik, die hem te hulp kwam, bij hem was gekomen.
Vrijdag, die nu naar eigen willekeur handelen kon, vervolgde de vlugtende wilden met geen ander wapen dan zijne bijl, en hiermede maakte hij de drie af, die gelijk ik gezegd heb, bij het eerste schot gevallen waren, en al die hij verder bereiken kon. Den Spanjaard, die mij om een geweer vroeg, gaf ik een der jagtgeweren, waarmede hij twee wilden vervolgde, en ze beide kwetste; maar daar hij bezwaarlijk loopen kon, ontsnapten zij hem beide in het bosch, waar Vrijdag ze vervolgde, en er een van doodde; maar de andere was hem te vlug af; en ofschoon gewond, sprong hij echter in zee, en zwom uit al zijne magt naar de twee, die nog in de kanoe waren, welke drie personen, waaronder een gekwetste, die wij niet wisten of hij leven kon of niet, alles was wat ons van de eenentwintig ontsnapte. Zie hier den uitslag van het gevecht.
3 Gedood bij ons eerste vuur van den boom.
2 Gedood bij het volgende schot.
2 Door Vrijdag in de kanoe gedood.
2 Gekwetsten, door Vrijdag afgemaakt.
1 Door hem in het bosch gedood.
3 Door den Spanjaard gedood.
4 Dooden, hier en daar gevonden, aan hunne wonden gestorven of door Vrijdag afgemaakt.
4 Ontsnapt in de boot, waaronder een gewond of dood.
–
21 in het geheel.
Die in de kanoe waren roeiden zoo hard zij konden om buiten ons schot te komen, en hoewel Vrijdag twee of drie schoten op hen deed, kon ik niet bespeuren, dat hij een hunner getroffen had. Vrijdag had wel gewild, dat ik een hunner kanoes genomen en hen vervolgd had; hunne ontvlugting baarde mij ook veel zorg, uit vrees, dat zij, na hunnen landslieden deze tijding gebragt te hebben, misschien met twee of driehonderd kanoes terug mogten keeren, en ons door hun aantal overweldigen. Ik gaf dus mijn toestemming hen op zee te vervolgen, sprong in een der kanoes en gelastte Vrijdag mij te volgen; maar in de kanoe gekomen stond ik niet weinig verwonderd daar nog een levend wezen in te vinden, even als de Spanjaard aan handen en voeten gebonden om geslagt te worden, en schier dood van schrik, niet wetende wat er gebeurde, daar hij niet over de zijde der kanoe heen had kunnen zien; hij was zoo stijf gebonden, en zoo lang gekneveld geweest, dat er schier geen leven meer in hem was.
Oogenblikkelijk sneed ik de gestrengelde biezen los, waarmede zij hem gebonden hadden; en wilde hem ophelpen; maar hij kon niet staan of spreken; maar kermde jammerlijk, meenende naar het schijnt, dat hij alleen losgemaakt werd om geslagt te worden.
Toen Vrijdag er bij kwam, gelastte ik dezen hem zijne bevrijding bekend te maken, en mijne flesch uithalende, gaf ik den armen drommel een slok, hetwelk, met de tijding van zijne bevrijding, hem weder bij bragt, en hij ging in de kanoe zitten; maar toen Vrijdag hem hoorde spreken en hem in het gelaat zag, zou het iedereen tot tranen bewogen hebben, die gezien had hoe Vrijdag hem kuste, omhelsde en troetelde, hoe hij schreeuwde, lachte, juichte, sprong, danste, zong, dan weder schreeuwde, de handen wrong, zich op het gelaat en de borst sloeg, en dan weder als een razende danste en sprong. Het duurde eene geruime poos eer ik het zoo ver brengen kon, dat hij tot mij sprak en mij zeide wat er van de zaak was, maar toen hij een weinig tot zichzelven kwam verhaalde hij mij, dat dit zijn vader was.
Ik zou moeijelijk kunnen uitdrukken hoe het mij trof, toen ik zag hoe krachtig de verrukking en kinderliefde waren bij dezen wilde, toen hij zijn vader, en dat wel van den dood gered wederzag; ik kan inderdaad niet half al de volgende uitsporige blijken zijner kinderlijke liefde beschrijven, want hij was nu eens in de kanoe en dan weder er uit. Als hij er in kwam, ging hij naast zijn vader zitten en hield diens hoofd tegen zijne borst gedrukt, gelijk eene moeder haren zuigeling, een half uur achtereen om hem te koesteren; dan nam hij zijne armen en beenen, die geschaafd en stijf van het binden waren, en verwarmde en wreef die met zijne handen; en ik dit ziende gaf hem wat rum uit mijne flesch om ze te wrijven, hetgeen ze zeer veel goed deed.
Dit maakte een einde aan onze vervolging van de andere kanoe met de wilden, die thans genoegzaam uit het gezigt geraakt was, en dit was een geluk voor ons, want twee uren later woei het zoo hard, terwijl zij nog geen kwartier ver konden zijn, en het bleef den geheelen nacht zoo hard uit het noordwesten doorstormen, dat ik niet onderstellen kon, dat bij dien zwaren tegenwind hunne kanoe zee kon bouwen noch zij hunne kust bereiken konden.
Doch om tot Vrijdag terug te keeren: hij had het zoo druk met zijn vader, dat het mij eenigen tijd niet van het hart kon hem te roepen, maar eindelijk deed ik het, en hij kwam lagchende en dansende naar mij toe. Ik vroeg hem of hij zijn vader wat brood had gegeven. Hij schudde het hoofd, en zeide: "Neen, ik slechte kerel, alles opgegeten heb." Ik gaf hem dus een stuk, dat ik nog in mijn zak had, voor zijn vader en een slok rum voor hem, maar hij wilde het niet drinken maar bragt het ook aan zijn vader. Ik had twee of drie trossen rozijnen in mijn zak, die ik hem ook gaf voor hem en zijn vader. Maar naauwelijks had hij dit gedaan, of ik zag hem uit de kanoe springen en wegloopen alsof hij dol was. Hij liep zoo vlug (ik heb nimmer iemand gezien, die zoo snel kon loopen als hij) dat hij in een oogenblik uit het gezigt was, en of ik hem toeriep en naschreeuwde, het hielp niet. Een kwartier daarna zag ik hem terugkomen, schoon niet zoo snel als vroeger, omdat hij iets droeg, en naderbij gekomen, zag ik, dat het eene pot met water was.
Toen hij bij mij kwam zag ik, dat hij een aarden pot of pan gehaald had om zijn vader wat zoet water te brengen, en hij had ook een paar koeken of brooden medegebragt. Het brood gaf hij mij, maar het water bragt hij aan zijn vader, hoewel ik, die zeer dorstig was, er ook een slokje van nam. Het water verkwikte zijn vader meer dan al de sterke drank, dien ik hem gegeven had, want hij bezweek schier van dorst. Toen zijn vader gedronken had, riep ik hem of er nog water over was, en daar hij ja zeide, gelastte ik hem dit aan den armen Spanjaard te geven, die het even hoog noodig had als zijn vader, en ik zond tevens een stuk brood naar dien man, die zeer afgemat was, en in de schaduw van een boom lag uit te rusten, en wiens leden ook zeer stijf en gezwollen waren van het zware knevelen, dat men hem gedaan had. Ik zag, dat toen Vrijdag met het water bij hem kwam, hij overeind ging zitten en dronk en ook een stuk brood at; ik ging dus naar hem toe en gaf hem ook een tros rozijnen. Hij zag mij aan met een gelaat, waarop de dankbaarheid ten duidelijkste te lezen stond, maar was zoo zwak, niettegenstaande hij zich in het gevecht zoo dapper geweerd had, dat hij niet opstaan kon; hij beproefde het twee of drie malen, maar kon niet op de been komen; zijne enkels waren zoo gezwollen en zoo pijnlijk, dat ik hem verzocht te blijven zitten en Vrijdag gelastte zijne beenen te wrijven en met rum te wasschen, gelijk hij zijn vader gedaan had.
Gedurende al den tijd, dat hij dit deed, vergingen er geen twee minuten of de arme jonge keerde het hoofd om, om te zien of zijn vader nog op dezelfde plaats en in dezelfde houding zat, waarin hij hem verlaten had, en toen hij eindelijk hem eens niet zag, sprong hij, zonder een woord te spreken op, en liep er zoo snel naar toe, dat het scheen alsof zijne voeten den grond niet raakten, maar bij hem komende bespeurde hij, dat hij alleen gemakshalve was gaan liggen. Dus kwam hij tot mij terug, en ik zeide den Spanjaard, dat Vrijdag hem zou helpen om als hij kon naar de boot te gaan, en dan zou ik hem naar onze woning voeren om verder voor hem te zorgen; maar Vrijdag, die een sterke knaap was, nam den Spanjaard op zijn rug en droeg hem zoo naar de boot, zette hem voorzigtig op het boord van de kanoe, met zijne voeten er in, ligtte hem vervolgens er geheel in en zette hem naast zijn vader, en vervolgens de boot afzettende, pagaaide hij die langs de kust sneller dan ik loopen kon, schoon het vrij hard woei. Zoo bragt hij ze behouden in de kreek, en hen in de boot latende, liep hij heen om de andere kanoe te halen. Terwijl hij mij voorbij liep vroeg ik waar hij heenging. Hij zeide: "Meer boot halen," en weg vloog hij als de wind, want nimmer liep een mensch of paard harder, en hij was met de andere kanoe bijkans zoo spoedig aan de kreek als ik er over land kwam, dus haalde hij mij over, en ging toen onze nieuwe gasten uit de boot halen, maar zij waren geen van beide in staat om te loopen, dus wist de arme Vrijdag niet wat hij doen zou.
Om hier te helpen, spande ik mijne hersens in, en toen Vrijdag roepende, zeide ik hem hen te verzoeken op het strand te blijven zitten. Spoedig had ik daarop eene soort van draagbaar gemaakt en Vrijdag en ik droegen hen daarop tusschen ons in. Maar aan onzen buitenwal gekomen, waren wij nog meer in verlegenheid, want het was ons onmogelijk hen er over te helpen, en ik wilde die niet gaarne afbreken. Vrijdag en ik gingen dus weder aan het werk, en binnen een paar uren hadden wij een vrij knappe tent opgeslagen, met oude zeilen en daarover takken bedekt, op de opene plek, tusschen mijn buitenste schans en de streek jong hout, door mij geplant, en hier maakten wij hun twee bedden van hetgeen ik had, namelijk van rijsten stroo, met dekens er over om op te liggen, en op ieder bed een deken om hen te dekken.
Nu was mijn eiland bevolkt, en ik achtte mij reeds ruim voorzien van onderdanen, en verheugde mij thans dikwijls met het denkbeeld hoeveel ik van een koning had. In de eerste plaats was het eiland geheel en al mijn eigendom, zoodat mijn regt van heerschappij onbetwistbaar was. Ten tweede was mijn volk mij volkomen onderdanig; ik was hun oppermagtig heer en wetgever; zij hadden allen hun leven aan mij te danken, en waren bereidwillig hun leven voor mij op te offeren, als daartoe de gelegenheid zich opdeed. Het was ook opmerkelijk, dat hoewel ik slechts drie onderdanen had, deze allen een verschillend geloof hadden. Vrijdag was een Protestant, zijn vader een Heiden en Kannibaal, en de Spanjaard een Roomschgezinde. Ik liet echter door mijn geheele gebied, volkomen vrijheid van godsdienst heerschen. Doch dit in het voorbijgaan.
Naauwelijks had ik mijne twee verloste, zwakke gevangenen te huis gebragt, en hun huisvesting en eene slaapplaats verschaft, of ik begon aan eenigen leeftogt voor hen te denken. Het eerste wat ik deed was Vrijdag te gelasten een halfwassen, eenjarige geit uit mijne kudde, te dooden; ik nam daarop het achterdeel, en hakte dat aan kleine stukjes; daarop zette ik Vrijdag aan het koken en braden, en maakte hun een zeer goeden maaltijd van vleesch en soep gereed; in welke laatste ik ook eenige rijst en wat koren gedaan had; en na het buiten's huis gekookt te hebben, want ik stookte nimmer vuur binnen mijne schans, bragt ik het eten naar de nieuwe tent. Na eene tafel voor hen geplaatst te hebben, ging ik met hen het middagmaal houden, en sprak hen zooveel mogelijk moed in, met behulp van Vrijdag, die mijn tolk was bij zijn vader, en ook bij den Spanjaard, want deze sprak de taal der wilden zeer goed.
Na gegeten te hebben, gelastte ik Vrijdag eene kanoe te nemen en onze geweren en andere wapens te halen, die wij in de haast op het slagveld hadden laten liggen, en den volgenden dag zond ik hem uit om de lijken der gedoode wilden te gaan begraven, die thans in de zon lagen, en tevens de overblijfselen van hun afschuwelijk gastmaal onder den grond te bedelven. Ik kon er niet aan denken dit zelf te doen, noch zelfs het aan te zien als ik dien kant uitging. Dit alles volbragt hij zeer stipt, en deed zelfs alle sporen, dat hier wilden geweest waren, verdwijnen, zoodat toen ik weder dien kant uitkwam, ik niet vinden kon waar het geweest was, dan aan den hoek van het bosch, die zich naar het strand uitstrekte.
Ik begon toen mij een weinig te onderhouden met mijne twee nieuwe onderdanen, en het eerst deed ik Vrijdag aan zijn vader vragen wat hij dacht van de vlugt dier wilden in de kanoe, en of wij mogten verwachten hen te zien terugkeeren met eene overmagt, die wij niet zouden kunnen wederstaan. Zijne eerste meening was, dat de wilden nimmer den storm zouden hebben kunnen doorstaan, die des avonds, nadat zij vertrokken waren, was opgestoken, maar dat zij noodwendig verdronken of zuidwaarts verder op de kust moesten geslagen zijn, en dan zouden zij even zeker geslagt worden. Maar wat zij doen zouden als zij behouden aan hunne kust kwamen, wist hij niet, maar hij was van meening, dat de wijze waarop zij overvallen waren geworden, dat de schoten en het vuur hun zooveel schrik zouden aangejaagd hebben, dat zij hunnen landslieden zouden zeggen, dat zij door donder en bliksem en niet door menschenhanden gedood waren; en dat de twee, die zij gezien hadden (namelijk Vrijdag en ik) geen gewapende menschen, maar twee hemelsche of helsche geesten waren, gekomen om hen te verdelgen. Dit wist hij, zeide hij, omdat hij hen dit in hunne taal elkander had hooren toeroepen, want het was hun onmogelijk te begrijpen, dat een man vuur spuwen en donder spreken en van uit de verte dooden kon, zonder de hand op te heffen, gelijk thans geschied was. – De oude wilde had gelijk, want gelijk ik naderhand langs een anderen weg vernam, de wilden uit die streek hebben nimmer weder beproefd het eiland te naderen. Zij waren zoo ontzet door het verhaal van die vier menschen, (want deze waren naar het schijnt, niet op zee vergaan) dat zij geloofden, dat ieder, die zich op dit betooverd eiland waagde, door de goden met vuur zou verdelgd worden. Ik, die dit echter niet wist, bleef een geruimen tijd in aanhoudende vrees, en was altijd op mijne hoede, met mijn geheele leger, en daar wij nu met ons vieren waren, zou ik mij altijd tegen honderd van hen in het open veld gewaagd hebben.
Daar er echter na eene poos geene kanoes kwamen opdagen, sleet de vrees voor hunne komst uit, en ik begon mijne vroegere denkbeelden van een togt naar het vaste land weder op te vatten, daar nu ook Vrijdags vader mij verzekerd had, dat ik door hem op een goed onthaal bij zijn volk mogt rekenen als ik daarheen ging.
Echter schorste ik mijn voornemen eenigen tijd op, na een ernstig gesprek met den Spanjaard, en toen ik vernam, dat er nog zestien zijner landslieden en Portugezen, in den storm daar het leven gered hadden, en daar wel in vrede met de wilden leefden, maar niets meer ontvingen dan hoog noodig was om niet van honger te sterven. Ik vroeg hem al de bijzonderheden zijner reis, en vernam, dat zij op een Spaansch schip behoord hadden van Rio de la Plata naar Havanna bestemd, met last om daar hunne lading, die hoofdzakelijk uit huiden en zilver bestond, te lossen, en zoodanige Europesche goederen als zij daar konden vinden, terug te brengen; dat zij vijf Portugesche matrozen aan boord hadden gehad, die door hen van een ander wrak gered waren; dat bij het vergaan van hun schip vijf man van hun eigen volk verdronken waren, en dat de geredden onnoemelijke gevaren hadden doorgestaan, en half dood van honger op de Kannibaalsche kust gekomen waren, waar zij verwachtten elk oogenblik vermoord te zullen worden.
Hij verhaalde mij, dat zij eenige wapens hadden, die hun echter volstrekt van geen nut waren, omdat zij kruid noch lood hadden; het zeewater had al hun kruid bedorven, op een klein weinig na, dat zij gebruikt hadden toen zij het eerst aan land waren gekomen, om zich eenig voedsel te verschaffen. Ik vroeg hem wat hij dacht, dat er daar van hen worden zou, en of zij geen plan tot ontvlugting ooit gemaakt hadden. Hierover zeide hij, hadden zij dikwijls beraadslaagd, maar daar zij noch vaartuigen, noch werktuigen om ze te bouwen, bezaten, noch eenigen voorraad hoegenaamd, was hunne overlegging altijd in wanhoop en tranen geëindigd. Ik vroeg hem hoe hij dacht, dat een voorstel van mij ten aanzien van hunne redding, zou opgenomen worden, en of dit niet geschieden kon als zij allen hier waren. Ik zeide hem ronduit, dat ik bovenal vreesde voor verraad en mishandeling van hunnentwege, als ik mijn leven in hunne handen stelde, want dat de dankbaarheid geene aangeboren deugd der menschen is; en dewijl de menschen niet alleen handelen naar gelang van hunne verpligtingen, maar veeleer naar het voordeel, dat zij verwachten. Ik zeide hem, dat het zeer hard zou zijn, als ik de bewerker hunner bevrijding was, en dat zij mij naderhand in Nieuw-Spanje tot hun gevangene maakten, waar een Engelschman van zijn dood zeker was, welke nooddwang of welk toeval hem ook derwaarts voerde, en dat ik liever aan de wilden overgeleverd en geslagt wilde worden, dan in de onbarmhartige handen der inquisitie te vallen. Ik voegde er bij, dat ik mij overigens overtuigd hield, dat zoo zij allen hier waren, wij een boot konden bouwen, groot genoeg om ons allen of zuidwaarts naar Brazilië of de eilanden, of noordwaarts naar de Spaansche kust te voeren; maar, dat als zij ter vergelding, als ik hen eens wapens in de hand had gegeven, mij met geweld naar hun eigen land voerden, mijne goedheid jegens hen slecht beloond worden, en ik er erger aan toe zijn zou dan vroeger.
Hij antwoordde met veel openhartigheid en verstand, dat hun toestand zoo jammerlijk was, en zij dit zoo zeer inzagen, dat hij geloofde, dat zij het denkbeeld van iemand, die iets tot hunne bevrijding had bijgedragen, ondankbaar te behandelen, zouden verafschuwen; en dat hij, als ik het verkoos, met den ouden man naar hen toe zou gaan, er met hen over spreken, en mij hun antwoord terug komen brengen; dat hij hen een plegtigen eed zou afeischen, dat zij zich geheel onder mijn bevel stelden, als hun kapitein en bevelhebber; en dat zij mij op de Heilige Sacramenten en het Evangelie trouw zouden zweren, en naar zoodanig Christenland gaan als ik verlangde, en naar geen ander; dat zij zich geheel en volkomen onder mijne orders zouden beschouwen tot wij behouden geland waren, in zoodanig land als ik verkoos, en dat hij een contract daarover, door hen onderteekend, zou medebrengen.
Vervolgens zeide hij, dat hij zelf eerst wilde zweren mij nimmer, zoolang hij leefde, te zullen verlaten, zonder mijn bevel, en dat hij zijn laatsten druppel bloed voor mij zou vergieten; als zijne landslieden zich aan de minste verbreking hunner beloften schuldig maakten.
Hij verhaalde mij, dat het allen zeer beschaafde, brave lieden waren, die zich in den jammerlijksten toestand bevonden, dien men zich kan verbeelden, daar zij noch wapens, noch kleederen, noch eenig voedsel hadden, maar geheel van de genade der wilden afhingen, en dat hij verzekerd was, dat, als ik ondernam hen te verlossen, ik in leven en dood op hen kon rekenen.
Op deze verzekeringen besloot ik het te wagen hen zoo mogelijk te verlossen, en den ouden wilde en den Spanjaard naar hen toe te zenden, om met hen te onderhandelen. Maar toen de Spanjaard gereed stond om te vertrekken, maakte hij zelf mij een zwarigheid, die aan den eenen kant zoo gegrond was, en aan den anderen kant zoo van zijne opregtheid getuigde, dat ik niet anders dan met hem instemmen kon, en naar zijn raad, de bevrijding zijner makkers, ten minste een half jaar uitstelde. Het geval was namelijk dit.