Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 16
Hij was nu ongeveer eene maand bij mij geweest, gedurende welke ik hem had laten zien hoe ik, met bijstand der Voorzienigheid, voor mijn levensonderhoud gezorgd had; en hij zag toen mijn voorraad van rijst en graan, die hoewel meer dan genoeg voor mij zelven, echter niet voldoende was, ten minste slechts schraal, voor mijn nieuw gezin, nu dit uit vier personen bestond; maar nog veel minder zou het genoeg zijn als zijne landslieden, waarvan, gelijk hij zeide, nog veertien in leven waren, overkwamen, en nog veel minder was er genoeg om ons vaartuig te provianderen, als wij er een gebouwd hadden, voor eene reis naar een der vestigingen in Amerika. Dus zeide hij mij, dat hij het raadzamer achtte, als ik hem en de twee anderen nog eenig land liet omspitten en bezaaijen, met zooveel zaaikoren als ik thans besparen kon, opdat wij genoeg graan in voorraad mogten hebben voor zijne landslieden, als die komen mogten; want het gebrek mogt hen in verzoeking brengen om hunne belofte te verbreken, en zij zich slechts uit de eene ongelegenheid in de andere gestort zien. "Gij weet," zeide hij, "dat schoon de kinderen Israëls zich eerst verheugden over hunne verlossing uit Egypte, zij echter tegen God zelf, die hun verlost had, opstonden, toen zij in de woestijn aan brood gebrek leden."
Zijne omzigtigheid was zoo prijsselijk en zijn raad zoo goed, dat ik niet dan genoegen in zijn voorstel kon nemen, zoowel als voldaan zijn over zijne getrouwheid. Dus gingen wij alle vier aan het spitten, zoo goed als dit met onze houten spaden ging, en ongeveer na eene maand, wanneer het zaaitijd was, hadden wij zooveel land ontgind, dat wij tweeëntwintig schepels graan en zestien potten rijst zaaiden, hetwelk al het zaaikoren was, dat wij missen konden, zelfs hielden wij naauwelijks genoeg graan over voor ons eigen voedsel, voor de zes maanden, waarin wij op onzen oogst moesten wachten, dat wil zeggen, te rekenen van den tijd, dat wij ons zaaikoren hadden afgezonderd, want men moet niet onderstellen, dat het daar te lande zes maanden in den grond bleef.
Daar ik nu gezelschap had, en wij ook talrijk genoeg waren om niets te vreezen van de wilden, als die gekomen waren, tenzij hun aantal bovenmate groot was, gingen wij zoo dikwijls wij er den tijd toe hadden, het geheele eiland door; en daar nu onze bevrijding ons steeds voor den geest zweefde, was het ons, althans mij, onmogelijk niet telkens de middelen daartoe te overdenken. Te dien einde merkte ik verscheidene boomen, die ik voor ons werk geschikt achtte, en zette Vrijdag en zijn vader aan het vellen daarvan, en dan liet ik den Spanjaard, wien ik mijne gedachten daaromtrent mededeelde, hun werk nagaan en bestieren. Ik wees hem met wat onvermoeiden arbeid ik zware boomen tot planken had gekapt, en liet hem hetzelfde verrigten, tot zij ongeveer een dozijn eikenhouten planken bijeen hadden, van bijkans twee voet breed, vijfendertig voet lang en van twee tot vier duim dik. Welke ontzettende arbeid dit vereischte, zal iedereen ligt begrijpen.
Te gelijker tijd trachtte ik mijne kudde van tamme geiten zooveel mogelijk te vermenigvuldigen, en te dien einde gingen Vrijdag en de Spanjaard den eenen dag, en Vrijdag en ik den anderen dag, beurtelings uit, en vingen ongeveer twintig jonge geiten, om bij de overigen op te kweeken, want als wij de moeder doodschoten, spaarden wij de jongen en voegden die bij onze kudde. Maar vooral deed ik, toen de tijd tot het droogen van druiven gekomen was, zulk eene groote menigte in de zon hangen, dat ik geloof, als wij te Alicante, waar men de druiven in de zon droogt, geweest waren, wij zestig tot tachtig vaten gevuld zouden hebben. Deze maakten met ons brood, grootendeels onze spijs uit; en het was een zeer goed voedsel, dat kan ik verzekeren, want zij zijn zeer voedzaam.
Het was nu herfst en de oogst stond zeer goed. Wel was hij niet zoo overvloedig als ik wel eens beleefd had, maar toch voor ons oogmerk voldoende, want van de tweeëntwintig schepels zaaikoorn, oogstten en dorschten wij ongeveer tweehonderd-en-twintig schepels, en van de rijst naar evenredigheid; hetwelk voor ons voedsel genoeg was tot aan den volgenden oogst, al waren ook al de zestien Spanjaarden bij mij geweest, of zoo wij tot eene reis gereed waren hadden wij hiermede ons ruim kunnen provianderen voor eene reis naar iedere plaats, dat is te zeggen van Amerika. Toen wij aldus ons koorn te huis gehaald hadden, gingen wij aan het vlechten van groote manden om het in te bewaren, waarin de Spanjaard vooral zeer handig was, die mij dikwijls laakte, dat ik hiervan geene verdedigingsmiddelen maakte, maar ik zag er de noodzakelijkheid niet van in.
Nu ik voor al de gasten, die ik verwachtte, genoeg te eten had, gaf ik den Spanjaard verlof den overtogt te doen en te zien, wat hij kon doen met de achtergeblevenen. Ik gaf hem een schriftelijken last, niemand mede te brengen, die niet eerst in tegenwoordigheid van hem en den ouden wilde gezworen had, dat hij op geenerlei wijze den persoon, dien hij op het eiland vinden zou, die zoo goed was hen te hunner bevrijding af te halen, zou beleedigen, bevechten of aanvallen, maar dat zij hem zouden bijstaan en verdedigen tegen al zoodanige ondernemingen, en dat waar zij ook gingen, zij geheel en al onder zijn bevel en gezag zouden staan, en dat dit in schrift gesteld en door hen onderteekend zou worden. Hoe dat laatste zou geschieden, daar ik wist, dat zij pen noch inkt hadden, was eene zaak daar wij in het geheel niet over gedacht hadden.
Met deze lastgevingen vertrokken de Spanjaard en de oude wilde, de vader van Vrijdag, in een der kanoes, waarmede zij gekomen of liever gebragt waren door de wilden om verslonden te worden. Ik gaf ieder een geweer en zes of acht scherpe patronen mede, met last hiermede zuinig te zijn en ze niet dan bij dringende noodzakelijkheid te gebruiken. Dit was voor mij eene aangename verrigting, want het waren de eerste maatregelen, die ik sedert meer dan zeven-en-twintig jaren, ter mijner bevrijding genomen had. Ik gaf hun zooveel brood en rozijnen mede, als niet alleen genoeg was voor hen gedurende een geruimen tijd, maar ook voor al hunne landslieden voor acht dagen; en na hun goede reis gewenscht te hebben, liet ik hen vertrekken, na een sein met hen afgesproken te hebben, dat zij bij hunne terugkomst zouden laten waaijen, en waaraan ik hen op een afstand en vóór zij aan den wal kwamen, kon herkennen.
Zij vertrokken bij gunstigen wind en met volle maan, volgens mijne rekening in de maand October, doch nadat eens mijne rekening van de dagen in de war was geraakt, kon ik die nimmer weder in orde brengen; zelfs wist ik niet zeker, of ik de jaren wel volkomen juist had berekend, doch naderhand bleek het, dat mijne rekening van de jaren volkomen juist was.
Het was nu acht dagen, dat ik reeds op hen wachtte, toen een zeldzaam en onverwacht voorval, en welks gelijken welligt niet in de geschiedenis is vermeld, gebeurde. Ik lag op een morgen gerust te slapen toen Vrijdag kwam binnenstuiven, luidkeels roepende: "Meester, meester, daar komen zij, daar komen zij!" – Ik sprong op, en zonder om eenig gevaar te denken, ging ik, zoodra ik mijne kleederen aangeschoten had, door mijn boschje, dat thans een dik bosch geworden was, ik zeg, zonder aan eenig gevaar te denken, ging ik zonder wapens uit, hetgeen anders mijne gewoonte niet was; maar ik zag verbaasd op, toen ik, zeewaarts ziende, op ongeveer een half uur afstands, eene boot naar den wal zag zeilen, met eene gunstige koelte, zoodat zij spoedig moest aankomen. Ook merkte ik thans op, dat zij niet van dien kant kwam waar het vaste land lag, maar van het zuidelijkste einde van het eiland. Hierom riep ik Vrijdag en gelastte hem zich te verbergen, want dat dit niet de lieden waren, die wij verwachtten; en wij nog niet wisten of dit vrienden of vijanden waren.
In de eerste plaats ging ik mijn kijker halen, om te zien wat ik van hen ontdekken kon, en na de ladder opgezet te hebben, klom ik naar den top van den heuvel, gelijk ik gewoon was als ik ergens voor vreesde, en goed wenschte te zien zonder ontdekt te worden. Ik had naauwelijks mijn voet op den heuvel gezet, of ik ontdekte duidelijk een schip, dat op twee en een halve mijl van mij af, maar slechts anderhalve mijl van het strand in het Z. Z. O. voor anker lag, en scherper toeziende bemerkte ik duidelijk, dat het een Engelsch schip, en de boot eene Engelsche sloep was.
Ik kan niet zeggen, hoezeer mij dit verraste; schoon de vreugde van een schip te zien, hetwelk ik reden had te gelooven, dat door landgenooten en dus bevriend volk van mij, bemand was, onbeschrijfelijk was, werd ik echter door eene geheime en onverklaarbare angstvalligheid aangedreven, om op mijne hoede te zijn. In de eerste plaats begreep ik niet wat een Engelsch schip in dit oord kon komen doen, daar dit niet de weg was naar of van eenig deel der wereld, waarop de Engelschen handel dreven; en ik wist, dat er geen stormen geheerscht hadden, die hen daarheen hadden kunnen slaan; zoodat als zij werkelijk Engelschen waren, zij met geen goed oogmerk hier waren, en ik beter deed te blijven waar ik was dan in de handen van dieven en moordenaars te vallen.
Laat niemand dit geheime voorgevoel van gevaar verachten, dat hij somwijlen ontvangt, als hij zelfs aan de mogelijkheid van het gevaar geen geloof kan slaan. Weinigen geloof ik, die gewoon zijn gade te slaan wat er om hen heen gebeurt, kunnen ontkennen, dat ons zulke waarschuwingen gegeven worden; wij kunnen niet dan die aan de werking van eene onzigtbare magt, buiten ons, toeschrijven, en waarom zouden wij niet onderstellen, dat die ons tot ons bestwil gegeven worden.
Hetgeen er thans voorviel, levert hiervan een blijk op, want zoo deze geheime stem mij niet tot behoedzaamheid had aangedreven, ware ik mijn verderf in den mond geloopen, en in veel erger toestand dan te voren geraakt, gelijk men zien zal.
Ik was niet lang op den heuvel geweest, of ik zag de sloep digt langs het strand komen, alsof men naar eene kreek zocht om haar in te brengen, om gemakkelijker aan land te kunnen komen. Daar zij echter niet ver genoeg gingen, zagen zij den kleinen inham niet, waar ik vroeger mijne vlotten aan land gebragt had, maar zetten de boot op het strand op eene halve (Eng.) mijl van mij af, hetgeen zeer gelukkig was, want anders zouden zij als het ware voor mijne deur geland, en mij spoedig uit mijn kasteel gejaagd, en welligt van alles beroofd hebben wat ik had.
Toen zij aan wal waren zag ik duidelijk, dat het Engelschen waren, althans de meesten; een of twee hield ik voor Hollanders, maar dit was zoo niet. Er waren in het geheel elf mannen, waarvan drie ongewapend, en naar ik meende, gebonden; en toen er vier of vijf van de eersten op strand gesprongen waren, deden zij de drie gevangenen uit de boot gaan. Een van de drie stelde zich aan als een wanhopige, de beide anderen hieven slechts een paar malen de handen hemelwaarts, en schenen zeer neêrslagtig, schoon niet zoo ontsteld als de eerste. Ik was geheel verbaasd over hetgeen ik zag, en wist niet wat ik er van begrijpen moest. Vrijdag riep mij toe: "O meester, gij ziet, dat de Engelsche mannen ook hunne gevangenen opeten, zoo goed als de wilden!" – "Denkt gij, dat zij hen zullen opeten, Vrijdag?" vroeg ik. – "Ja," zeide hij, "zij zullen hen opeten." – "Neen, neen, Vrijdag," hernam ik, "ik vrees wel, dat zij hen zullen vermoorden, maar gij kunt er op aan, dat zij hen niet zullen opeten."
Al dien tijd wist ik niet wat ik denken moest, maar stond te beven van afschuw, daar ik ieder oogenblik verwachtte, dat de gevangenen vermoord zouden worden; en zelfs zag ik, dat een der schurken zijn sabel ophief, om een der gevangenen te dreigen, en ik verwachtte ieder oogenblik, hem te zien toeslaan, bij welk gezigt mij het bloed in de aderen verstijfde. Ik wenschte thans hartelijk, dat de Spanjaard en de oude wilde, die met hem vertrokken was, bij mij waren, of dat ik eenig middel wist, om, zonder ontdekt te worden, hen binnen bereik van mijn geweer te brengen, om de drie mannen te verlossen, want ik zag geen vuurwapenen bij hen; maar mij werd eene andere gelegenheid hiertoe verschaft.
Nadat de matrozen deze drie lieden zoo mishandeld hadden, zag ik, dat zij hier en daar heenzwierven, als om het land te gaan bezien. Ik bemerkte ook, dat de drie mannen konden gaan, waar zij wilden, maar zij bleven alle drie op het strand zitten in een allerneêrslagtigste houding. Dit herinnerde mij hoe ik voor de eerste maal aan land kwam en in het rond zag; hoe ik mij verloren achtte, hoe ik verwilderd in het rond staarde, welken schrikkelijken angst ik uitstond, en hoe ik, uit vrees voor wilde dieren, den geheelen nacht op een boom doorbragt. Even als ik dien nacht niets wist van den onderstand, dien ik ontvangen zou, doordien wind en tij het schip digter bij het land drijven zouden, waardoor ik sedert zoo lang voedsel en kleederen had erlangd, evenzoo wisten deze drie wanhopigen niet, hoe gewis zij op bijstand en bevrijding konden rekenen, en hoe zij werkelijk in veiligheid Waren, toen zij zich verloren en hunne zaak wanhopig achtten.
Zoo weinig kunnen wij in de wereld vooruitzien, en zooveel reden hebben wij om welgemoed van onzen Schepper te vertrouwen, dat hij zijne schepselen niet zoo geheel zal verlaten, maar dat zij in de ongelukkigste omstandigheden altijd stof tot dankbaarheid hebben, en somtijds nader bij hunne redding zijn dan zij zich verbeelden, ja hunne redding zelfs te danken hebben aan de middelen, die zij als oorzaak van hun verderf beschouwen.
Het water was juist op zijn hoogst toen deze lieden aan den wal kwamen, en terwijl zij gedeeltelijk stonden te spreken met de gevangenen, die zij medegebragt hadden, en gedeeltelijk rondzwierven om te zien, op welke soort van plaats zij waren, hadden zij zorgeloos getoefd, totdat de eb was doorgekomen, en hunne sloep hoog en droog op het strand zat. Zij hadden twee man in de boot achtergelaten, die, gelijk ik naderhand bevond, wat te veel brandewijn gedronken hadden en vast in slaap gevallen waren. Een van hen echter ontwaakte, en vindende, dat hij de boot niet in beweging kon brengen, riep hij zijne kameraden, die in de nabijheid rondzwierven, maar zij waren met hun allen niet sterk genoeg, om de sloep, die zeer zwaar was, vlot te krijgen, daar het strand aldaar uit fijn en los zand bestond.
In dezen staat van zaken gaven zij het op, als echte zeelieden, die van alle menschen misschien het minste gewoon zijn aan voorzorgen te denken, en gingen weder landwaarts in, en ik hoorde een hunner luid tot een ander roepen, terwijl hij hem uit de boot riep: "Kom, Jack, laat haar liggen; het volgende tij zal haar vlot maken." Hierdoor wist ik thans zeker van welke natie zij waren.
Al dien tijd hield ik mij verborgen, en durfde zelfs niet verder dan mijn schuilhoek op den heuvel, mijn kasteel verlaten, en ik was blijde als ik bedacht, hoe goed het versterkt was. Ik wist, dat de sloep niet dan na tien uren vlot kon komen, en dan zou het duister zijn, en ik hunne bewegingen gade slaan, en hunne gesprekken, als zij die voerden, afluisteren. Middelerwijl maakte ik mij tot een gevecht gereed, even als vroeger, maar met meer behoedzaamheid, daar ik wist, dat ik thans met een geheel ander slag van vijanden dan de vorige te doen had. Ik gelastte Vrijdag, die thans een zeer goed schutter was geworden, zich te wapenen. Ik nam twee jagtgeweren en gaf hem drie geweren. Mijn voorkomen was waarlijk schrikbarend genoeg. Ik had mijn rok van geitenvellen aan, en mijne muts op, waarvan ik vroeger gesproken heb, een bloote sabel in de hand, twee pistolen in mijn gordel, en op ieder schouder een geweer.
Het was gelijk ik hiervoor zeide, mijn oogmerk, niets te ondernemen voor het duister was, maar tegen twee ure, op het heetste van den dag, vond ik, dat zij allen het bosch ingegaan, en waarschijnlijk in slaap gevallen waren. De drie ongelukkigen, te ongerust over hunnen toestand om te slapen, waren echter in de schaduw van een grooten boom gaan zitten, ongeveer een kwartier van mij af, en naar ik meende, buiten het gezigt van een der overigen. Ik besloot hierop mij aan hen te ontdekken, en iets naders omtrent hunnen toestand te vernemen. Onmiddellijk trok ik, in bovengemelde uitrusting op weg; en Vrijdag een eind weegs achter mij, die om zijne wapens ontzag genoeg moest inboezemen, maar niet zulk een schrikbarende spookgestalte als ik was. Ik naderde hen zonder opgemerkt te worden, en toen, voor een hunner mij bespeurd had, riep ik hen luid in het Spaansch toe: "Wie zijt gij, heeren?"
Zij sprongen verbaasd op, maar stonden tienmaal meer verbijsterd, toen zij mijn schrikbaarlijke gestalte zagen. Zij gaven geen antwoord, maar ik verbeeldde mij, dat zij de vlugt wilden nemen, waarop ik hen in het Engelsch toesprak: "Ontstel u niet, heeren; misschien vindt gij in mij een vriend, naderbij u dan gij verwachtte." – "Dan moet gij regtstreeks van den hemel gezonden zijn," zeide een hunner ernstig, en te gelijk den hoed afnemende, "want menschelijke bijstand kan ons niet baten." – "Alle bijstand komt van den hemel," zeide ik. "Maar kunt gij een vreemdeling onderrigten, hoe hij u helpen kan, want gij schijnt in groote ongelegenheid te zijn? Ik zag u toen gij aan land kwaamt, en toen gij de kerels, die u hier bragten, iets scheent af te smeeken, zag ik, dat een hunner zijne sabel tegen u ophief."
De arme man, wien de tranen over het gelaat biggelden, stond geheel verbijsterd, en zeide: "Spreek ik tot een mensch of tot een engel?" – "Wees daar niet ontsteld over," zeide ik. "Zoo God u een engel toegezonden had, zoude deze beter gekleed en anders gewapend zijn dan ik. Leg uwe vrees af; ik ben een mensch, een Engelschman, en geneigd u van dienst te zijn, dat ziet gij. Ik heb maar een knecht, doch wij hebben kruid en lood. Zeg ons ronduit: kunnen wij u van dienst zijn? Wat is het geval?"
"Ons geval," zeide hij, "is te lang om u te verhalen, mijnheer, terwijl onze moordenaars zoo nabij zijn; doch in korte woorden, ik was kapitein op gindsch schip; mijn volk is aan het muiten geslagen; zij zijn met moeite overgehaald om mijn leven te sparen, en hebben mij eindelijk op dit woeste eiland aan land gezet, met deze twee lieden, mijn stuurman is de eene, en de andere is een passagier, waar wij den dood verwachtten, daar wij niet wisten, dat het eiland bewoond was, en nog niet weten wat er van te denken."
"Waar zijn die schelmen, uwe vijanden?" vroeg ik. "Weet gij waar zij heengegaan zijn?" – "Daar zijn zij, mijnheer," zeide hij, naar een bosch wijzende. "Ik beef van angst, dat zij ons gezien en u hebben hooren spreken, want dan zullen zij ons zeker allen vermoorden."
"Hebben zij vuurwapenen?" vroeg ik. Hij zeide, dat zij slechts twee geweren hadden, waarvan een in de sloep was gebleven. "Welnu, laat dan alles aan mij over," zeide ik. "Het is gemakkelijk hen allen te dooden, maar willen wij ze niet liever gevangen maken?" Hij zeide, dat er twee aartsschurken onder hen waren, wien het ongeraden was genade te verleenen, maar dat hij geloofde, dat zoo zij vermeesterd waren, de overigen wel tot hunnen pligt zouden terugkeeren. Ik vroeg hem wie dat waren. Hij zeide, dat hij ze mij op dien afstand niet uitduiden kon, maar dat hij bereid was, mij in alles te gehoorzamen. – "Welnu," zeide ik, "laat ons dan buiten hun gehoor gaan, om hen niet wakker te maken, en dan zullen wij verder zien." Zij gingen daarop met mij terug tot de boomen, om voor hen verborgen te zijn.
"Nu, mijnheer," zeide ik, "als ik het waag u te bevrijden, zult gij dan twee voorwaarden met mij willen aangaan?" Hij kwam mijn voorstel voor door mij te verzekeren, dat hij en zijn schip, als hij bevrijd werd, geheel tot mijn bevel, en volkomen tot mijne beschikking waren, en dat zoo het schip niet weder bekomen mogt worden, hij met mij wilde leven en sterven, in welk werelddeel ik hem ook wilde voeren, en de twee anderen zeiden hetzelfde.
"Welnu," zeide ik, "ik heb slechts twee voorwaarden. Vooreerst, dat zoolang gij hier op het eiland vertoeft, gij op geenerlei gezag hier aanspraak maakt, en dat zoo ik u wapens ter hand stel, gij die bij alle gelegenheden, mij zult teruggeven, en mij noch het mijne op dit eiland eenige schade toebrengen, en middelerwijl mijne bevelen gehoorzamen.
"Ten tweede, dat als het schip hernomen mogt worden, gij mij en mijne goederen, zonder passagegeld te vorderen, naar Engeland zult medenemen."
Hij gaf mij alle verzekeringen van zijne trouw, die hij slechts kon bedenken, en dat hij aan deze allerbillijkste eischen zou voldoen, en bovendien zoolang hij leefde erkennen zou, dat hij zijn leven aan mij te danken had.
"Welnu dan," zeide ik, "hier zijn drie geweren voor u met kruid en lood. Zeg mij nu wat gij thans geraden acht te doen." Hij herhaalde zijne betuigingen, maar bood aan, zich geheel door mij te laten leiden. Ik zeide hem, dat het altijd gevaarlijk was wat wij ook ondernamen, maar dat het best wat ik bedenken kon was, te gelijk op hen vuur te geven, in hunnen slaap, en dat, als sommigen hunner bij deze eerste losbranding niet gedood werden, en om genade vroegen, wij hen dan konden sparen, en aldus aan de Voorzienigheid over te laten hoedanig onze kogels te rigten. Hij antwoordde zeer menschlievend, dat hij ongaarne menschenbloed zou vergieten, maar dat die twee lieden onverbeterlijke schurken en de aanleggers der geheele muiterij waren; dat zoo zij gespaard werden, zij zeker aan boord zouden terugkeeren en al het scheepsvolk medebrengen en ons allen vermoorden. "Welnu," zeide ik, "dan wettigt de noodzakelijkheid, hetgeen ik geraden heb, want het is het eenigste middel om ons leven te sparen." Daar ik echter zag, dat hij nog huiverde voor bloedvergieten, zeide ik, dat ik alles aan hem overliet, en dat zij konden handelen, zoo als zij goed vonden.
Onder dit gesprek hoorden wij, dat eenigen hunner ontwaakten, en kort daarna zagen wij twee man vertrekken. Ik vroeg hem of een van deze ook onder de belhamels behoorde. Hij zeide: "neen." "Welnu," zeide ik, "laat hen dan gaan, de Voorzienigheid schijnt het, heeft hen doen ontwaken, om hun leven te sparen. Zoo de overigen u nu ontgaan, is het uwe eigene schuld."
Hierdoor aangemoedigd nam hij het geweer op, dat ik hem gegeven had, en stak een pistool in zijn gordel, en ging met zijne twee makkers, ieder met een geweer in de hand, heen. De twee mannen, die bij hem waren en vooruit gingen, maakten eenig gerucht, waardoor een der matrozen, die wakker was, zich omkeerde, en hen ziende naderen, de overige te hulp riep; maar het was te laat; want op het oogenblik, dat hij riep gaven zij vuur, terwijl de kapitein wijsselijk zijn schot bespaarde. Zij hadden zoo goed de mannen uitgekozen, die zij kenden, dat een hunner op de plek dood bleef, en de ander zwaar gewond was; maar toch overeind kwam, en de anderen luid te hulp riep. De kapitein echter trad naar hem toe, en zeide hem, dat het thans te laat was om hulp te vragen, dat hij God vergiffenis mogt vragen voor zijne euveldaden, en velde hem daarop met de kolf van zijn geweer neder, en sloot hem den mond voor altoos. Er waren nog drie over, waarvan een ligt gekwetst was. Thans was ik er bij gekomen en toen zij hun gevaar zagen, en dat alle tegenstand vruchteloos was, smeekten zij om genade. De kapitein zeide hun, dat hij hun leven sparen zou, als zij hem betuigden, dat zij hunne verraderij verfoeiden, en beloofden hem getrouw te zullen bijstaan in het hernemen van zijn schip, en het terug te voeren naar Jamaica, vanwaar hij kwam. Zij gaven hem alle beloften, die hij verlangde, en hij wilde gaarne hun leven sparen, waar ik niet tegen was, evenwel ried ik hem hen aan handen en voeten gebonden, te bewaren, zoolang hij op het eiland was.
Terwijl dit voorviel zond ik Vrijdag met den stuurman naar de sloep, met last die vast te leggen, en de riemen en het zeil er uit te nemen, hetgeen zij deden, en kort daarop kwamen drie knapen, die, gelukkig voor hen, van hunne rondzwervende makkers afgeraakt waren, terug op het hooren der geweerschoten, en ziende, dat hun kapitein van hun gevangene nu hun overwinnaar geworden was, onderwierpen zij zich om op dezelfde wijze als de anderen gebonden te worden, en dus was onze overwinning voltooid.
Nu bleef er slechts over, dat de kapitein en ik elkander mededeelden wat ons overkomen was. Ik begon het eerst en verhaalde hem mijne geheele geschiedenis, die hij met opmerkzame verbazing aanhoorde, bijzonder over de wondervolle wijze, waarop ik met levensmiddelen en kruid en lood voorzien was geworden; en daar inderdaad mijne geheele geschiedenis eene reeks van wonderen is, trof dezelve hem diep; maar wanneer hij vervolgens om zichzelven dacht, en hoe ik scheen gespaard te zijn om hem het leven te redden, liepen de tranen hem over het gelaat, en hij was niet in staat een woord te uiten.
Na deze mededeeling bragt ik hem en zijne twee makkers in mijn vertrek, langs denzelfden weg, waarop ik er uitgekomen was, zette hun zoodanige verkwikkingen voor als ik had, en wees hun al de inrigtingen, die ik gedurende mijn lang, lang verblijf in deze plaats had tot stand gebragt. Zij verwonderden zich over al wat ik hun aanwees, al wat ik hun verhaalde, maar bovenal stond de kapitein verbaasd over mijne verschansingen, en hoe volkomen ik mijn verblijf had verborgen door eene reeks van boomen, die daar zij nu omstreeks twintig jaren gestaan hadden, en het hout hier veel sneller groeide dan in Engeland, een klein bosch en zoo digt was geworden, dat het overal ondoordringbaar was geworden, behalve op die plaats waar een smal kronkelend pad liep. Ik verhaalde hem, dat dit mijn kasteel en residentie was; maar dat ik, gelijk de meeste vorsten een landverblijf had, waar ik nu en dan heentrok, en dat ik hem bij gelegenheid zou aanwijzen, maar thans was het zaak te bedenken hoe wij ons weder van het schip zouden meester maken. Hij stemde zulks toe, maar bekende, dat hij volstrekt niet wist wat maatregelen te nemen, want dat er nog zesentwintig man aan boord waren, die daar zij in eene muiterij hadden deel genomen, waardoor zij volgens de wet het leven verbeurd hadden, thans door wanhoop gedreven, daarin zouden volharden, wetende, dat als zij zich onderwierpen, de galg hun lot zou zijn, zoodra zij in Engeland of een der Engelsche koloniën kwamen, en dat het derhalve ongeraden zou zijn hen met ons klein getal aan te tasten.
Ik dacht eenigen tijd na over hetgeen hij gezegd had, en vond zijne gevolgtrekking allezins gegrond, en dat er derhalve tot nog niets anders kon gedaan worden, dan het volk aan boord door verrassing in een valstrik te lokken, zoodat zij niet aan land kwamen en ons vermoordden. Het viel mij thans in, dat het scheepsvolk, niet begrijpende wat er van hunne makkers en van de sloep geworden was, zeker binnen korten tijd in de andere boot aan land zou komen, om hen op te zoeken, en dat zij dan misschien gewapend en met te groote overmagt voor ons zouden komen; dit moest hij ook toestemmen.
Ik zeide hem daarop, dat het eerst wat ons te doen stond, was, een gat in de sloep, die op het strand stond, te maken, en er alles uit te nemen, zoodat zij onbruikbaar werd en geen zee kon bouwen. Diensvolgens gingen wij er heen, namen er de wapens uit en wat wij er verder in vonden, hetgeen bestond uit eene flesch brandewijn en eene met rum, eenige scheepsbeschuiten, een kruidhoorn en een groot stuk suiker, in een zeildoekschen zak; het stuk suiker was vijf of zes pond zwaar; en dit alles was mij hoogst welkom, vooral de brandewijn en suiker, die ik sedert vele jaren niet geproefd had. Toen wij dit alles aan wal gebragt hadden (de riemen, mast, zeil en roer hadden wij, gelijk ik gezegd heb, er reeds vroeger uitgenomen), hakten wij een groot gat in den bodem, zoodat als zij in te groot getal voor ons kwamen, om hen te overmeesteren, zij toch de boot niet konden medenemen.
Ik had er weinig gedachten op, dat wij in staat zouden zijn het schip te herwinnen; maar ik begreep, dat als zij vertrokken zonder de boot mede te nemen, het ons gemakkelijk zou vallen die weder in staat te brengen, om ons naar de benedenwinds eilanden te brengen, en onze vrienden, de Spanjaarden, onder weg op te nemen, want ik had hen niet vergeten.
Terwijl wij aldus onze toebereidselen maakten, en met alle man de boot zoo hoog op het strand haalden, dat zij met hoog water niet weder vlot kon komen, en er bovendien een gat van onderen in gehakt hadden, te groot om gemakkelijk te stoppen, en zaten te overdenken wat ons thans te doen stond, hoorden wij van het schip een schot doen, en zagen het eene vlag hijschen, als een sein voor de boot om terug te keeren; maar er kwam geene boot opdagen, en zij deden verscheidene schoten en maakten andere seinen voor de boot.
Toen eindelijk al hun seinen en schieten vruchteloos bleef, en hun boot onbewegelijk bleef, zagen wij door mijn kijker hen eene andere boot uitzetten, en naar den wal roeijen, en wij bespeurden, toen deze naderkwam, dat er niet minder dan tien man in waren, en dat deze vuurwapens bij zich hadden. Daar het schip bijkans twee mijlen van den wal aflag, hadden wij een goed gezigt van hen toen zij aankwamen, en wij konden zelfs hunne gelaatstrekken duidelijk zien, omdat, daar het getij hen een weinig oostelijk medegesleept had, zij onder het strand heenroeiden, om op dezelfde plaats, waar de andere boot lag, te landen.
Hierdoor, zeide ik, konden wij hen duidelijk zien, en de kapitein, die al de personen en hun karakter kende, zeide, dat er drie brave knapen onder hen waren, die, hiervan was hij zeker, door de overigen door bedreigingen tot de zamenspanning gedwongen waren; maar dat de bootsman, die naar het scheen hun opperhoofd was, en al de overigen zoo slecht waren als het verdere scheepsvolk, en ongetwijfeld in hunnen aanslag zouden volharden. Hij beefde van angst, dat zij voor ons te sterk zouden zijn.
Ik lachte er om, en zeide, dat menschen in onzen toestand boven de vrees verheven waren; dat aangezien schier elke bedenkelijke toestand beter was dan die, waarin wij rekenen mogten te zijn, wij op bevrijding, hetzij dan levend of door den dood, behoorden bedacht te zijn. Ik vroeg hem wat hij van mijne lotgevallen dacht, en of hij niet meende, dat eene bevrijding wel verdiende, dat men er iets voor waagde. "En waar," zeide ik, "blijft uw geloof, dat ik hier gespaard ben geworden, ten einde u het leven te redden, hetwelk u kort geleden zoo veel moeds gaf? Wat mij betreft, ik vind in dit alles slechts eene zwarigheid." – "En welke is die?" vroeg hij. – "Deze," antwoordde ik, "dat er, gelijk gij mij gezegd hebt, drie of vier brave knapen onder hen zijn, die gespaard moeten worden; zoo zij allen tot het slechtste deel van het scheepsvolk behoord hadden, zou ik gedacht hebben, dat de Voorzienigheid hen uitgekozen had, om hen in uwe handen te leveren; want reken er op, dat ieder man, die aan wal komt, in onze magt is, en leven of sterven zal, naar gelang hij zich gedraagt."