Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 7

Yazı tipi:

Ik bragt den geheelen avond daar door, en ging niet naar mijne woning terug om te slapen, en dit was, mag ik zeggen, de eerste maal dat ik buiten 's huis sliep. Ik ging des avonds weder als de eerste maal op een boom, waar ik zeer goed sliep, en den volgenden morgen ging ik weder op ontdekking uit, en legde bijkans vier (Eng.) mijlen af, gelijk ik naar de lengte van het dal rekenen mag. Ik hield regt noordwaarts aan, met eene reeks van heuvelen ten zuiden en noorden van mij.

Aan het einde van dezen togt kwam ik aan eene opene vlakte, waar het land naar het westen scheen af te dalen; terwijl een beekje van zoet water, dat uit de zijde van een heuvel naast mij ontsproot, den anderen weg, dat is vlak oostwaarts liep, en het land scheen zoo frisch, zoo bloeijend, zoo groen, daar alles in het lentegroen stond, dat het naar een beplanten lusttuin geleek.

Ik daalde een weinig naar de zijde van die bekoorlijke vallei af, en overzag het met een heimelijk genoegen (schoon er ook treurige denkbeelden bij mij opwelden) als ik bedacht, dat dit alles mijn eigendom was; dat ik buiten alle tegenspraak koning en heer van dit geheele land was, en regt op deszelfs bezit had, en zoo ik het slechts kon overbrengen, het even goed erfelijk zou bezitten, als eenig edelman zijne heerlijkheid. Ik zag hier eene menigte kokos-, oranje-, limoen- en citroenboomen, doch allen wild, en althans tegenwoordig, weinig vrucht dragende. De groene limmetjes, die ik bijeenzamelde, waren echter niet alleen lekker maar ook zeer gezond, en naderhand mengde ik hun sap met water, waardoor het zeer gezond, koel en verfrisschend was. Ik vond hier werk genoeg en besloot een voorraad aan te leggen van druiven, zoo wel als van limmetjes en limoenen, om mij te voorzien voor het regenachtig jaargetij, hetwelk ik wist dat naderde.

Te dien tijd legde ik hier een grooten hoop druiven, en op eene andere plaats een kleineren, en een grooten voorraad limmetjes op eene derde, en trok met eenigen van elk naar huis, en besloot met een mand of zak terug te keeren, om het overige naar huis te brengen. Ik kwam dus te huis, na drie dagen uit geweest te zijn, maar voor dien tijd waren de druiven, die overrijp waren, gebroken, en dus nergens goed voor; doch de limmetjes waren zeer goed, hoewel er weinig waren.

Den volgenden dag den 19den, ging ik terug met twee zakken, die ik gemaakt had, om mijn oogst te huis te halen; maar ik stond geheel verbaasd, toen ik bij mijne druiven komende, die geheel verstrooid, vertrapt, en ginds en herwaarts gesleept, en grootendeels opgegeten vond. Ik besloot hieruit, dat daar ergens wilde dieren waren, die dezen roof gepleegd hadden, schoon ik niet wist welke.

Daar ik vond dat ik ze niet op hoopen leggen kon, en niet in een zak wegdragen, daar ze hierbij vertrapt worden of aan stukken gaan zouden, sloeg ik een anderen weg in; want ik verzamelde eene menigte druiven, en hing die aan de uiteinden der takken, om ze in de zon te laten droogen; en van de limmetjes en limoenen nam ik zoo veel mede als ik dragen kon.

Toen ik van deze reis te huis kwam, herdacht ik met veel genoegen, de vruchtbaarheid van dit dal en deszelfs aangename ligging, de veiligheid voor stormen aan die zijde van het water en van het bosch; en ik begreep thans dat ik eene plek tot mijn verblijf had uitgekozen, die verreweg de slechtste van het geheele eiland was. Over het geheel begon ik aan eene verplaatsing van mijne woning te denken, en naar eene plek te zoeken, even veilig als waar ik thans was, zoo mogelijk in dat aangename, vruchtbare gedeelte des eilands.

Dit was langen tijd een geliefkoosd denkbeeld van mij, uithoofde van de aangenaamheid dezer streek; maar toen ik het nader overwoog, bedacht ik dat ik thans aan de zeekust was, waar het althans mogelijk was, dat iets tot mijn voordeel zou kunnen gebeuren, en hetzelfde onheil dat mij hierheen had gebragt, eenige andere ongelukkigen daar zou kunnen brengen. En schoon het naauwelijks mogelijk was dat het ooit zou gebeuren, zou ik echter door mij tusschen de heuvels en boschaadjen in het midden des eilands op te sluiten, mijne gevangenschap verlengen, en eene zoodanige gebeurtenis niet alleen onwaarschijnlijk, maar zelfs onmogelijk maken. Ik begreep dus in geen geval te moeten verhuizen. Om echter een middelweg te kiezen, begreep ik hier eene soort van lusthuis aan te leggen, en dit te omringen met eene dubbele heining, zoo sterk en hoog als ik die maken kon, met palen versterkt en met takken en loof opgevuld. Hier sliep ik veilig, soms twee of drie nachten achtereen, terwijl ik er altoos met eene ladder overklom, zoodat ik thans begreep mijne buitenplaats en mijn woonhuis aan de zeekust te hebben. Dit werk hield mij tot in het begin van Augustus bezig.

Ik had pas mijne heining voltooid, toen het regensaizoen inviel, en mij in mijn eerste woning deed blijven, want schoon ik elders ook eene tent van een zeil gemaakt, en dit zeer goed uitgespannen had, was ik hier toch niet door een heuvel voor de stormen beschut, en had geen kelder achter mij, waarin ik bij zware slagregens de vlugt kon nemen.

Tegen het begin van Augustus had ik, gelijk ik zeide, mijn lusthuis voltooid, en had het genoegen het te bewonen. Den 3 Augustus vond ik dat de druiven, die ik opgehangen had, volkomen gedroogd door de zon en zeer goede rozijnen geworden waren. Ik begon ze dus af te nemen en te goeder ure, want de regen zou ze anders spoedig bedorven en mij van het beste deel van mijn wintervoorraad beroofd hebben; want ik had meer dan tweehonderd trossen, die ik naauwelijks had afgenomen of het begon te regenen, en van den 14 Augustus tot het midden van October, had ik elken dag meer of minder regen; somtijds zoo zwaar, dat ik verscheidene dagen mijn kelder niet verlaten kon.

In dien tijd werd ik verrast met de vermeerdering van mijn huisgezin. Ik had veel spijt gehad van een mijner katten, die weggeloopen, en hier of daar naar ik dacht gestorven zou zijn; maar op zekeren dag kwam zij met drie jongen te huis. Dit bevreemdde mij te meer omdat, hoewel ik een wilde kat geschoten had, deze eene geheel andere soort dan onze Europesche katten was; de jonge katjes waren echter in alles aan onze huiskatten gelijk. Van deze drie katten kwam echter naderhand zulk eene talrijke nakomelingschap, dat deze eene ware plaag voor mij werd, en ik genoodzaakt was ze dood te schieten, en zoo ver mogelijk van huis te jagen.

Van den 14 tot den 26 Augustus regende het onophoudelijk, zoodat ik niet kon uitgaan; want ik was thans zeer bezorgd niet nat te worden. Terwijl ik aldus opgesloten was, werd mijn voedsel schraal; doch tweemaal waagde ik het buiten te gaan, en den eersten dag doodde ik eene geit, en den tweeden (den 26) vond ik een zeer groote schildpad, dat voor mij eene ware lekkernij was. Mijne maaltijden waren thans de volgende. Ik at een tros rozijnen voor mijn ontbijt, een stuk gebraden geiten- of schildpadvleesch (want ik had ongelukkig geen vaatwerk om in te koken of te stoven) voor mijn middagmaal, en twee of drie schildpadeijeren maakten mijn avondmaal uit.

In dien tijd werkte ik alle dagen twee of drie uren aan het verwijden van mijn kelder, en delfde die langzamerhand van eene zijde uit, tot ik aan de buitenzijde van den heuvel kwam, en daar een uitgang maakte, die buiten mijn heining of muur uitkwam, en waardoor ik in en uit kon gaan. Doch zoo geheel open te leggen beviel mij maar half, want terwijl ik te voren gezorgd had, geheel afgesloten te zijn, lag ik thans eenigzins open, hoewel ik geen levend wezen gezien had, waarvoor ik behoefde te vreezen, want het grootste dier dat ik op het eiland had bespeurd was eene geit.

Den 30 September. Het was thans de ongelukkige verjaardag van mijne aankomst. Ik telde de kerven op mijn staak, en vond dat ik driehonderd vijfenzestig dagen aan land was geweest. Ik beschouwde dezen dag als een feestdag, en bragt dien door in godsdienstige overdenkingen. Ik wierp mij met de opregtste nederigheid neder, beleed mijne zonden aan God, en erkende de regtvaardigheid zijner oordeelen jegens mij, en smeekte hem om genade door Jezus Christus; en na den geheelen dag tot na den ondergang der zon gevast te hebben, at ik eene beschuit en een tros rozijnen, ging naar bed en besloot den dag, gelijk ik dien begonnen had, met het gebed. Ik had al dien tijd geen zondag gehouden, want daar ik in den beginne geenszins godsdienstig gestemd was, had ik vergeten den zevenden dag door eene langere kerf op te teekenen, zoo dat ik niet wist welke dag het was. Nu ik echter vond, dat ik daar een jaar geweest was, verdeelde ik dit in weken en rekende elken zevenden dag voor een zondag; schoon ik bij het einde mijner rekening vond, dat ik een paar dagen verloren had.

Kort daarop begon de inkt mij te ontbreken, en ik gebruikte die dus meer spaarzaam en alleen om het merkwaardigste wat mij gebeurde op te teekenen, zonder een journaal te blijven houden.

Ik leerde thans den tijd van het natte en drooge saizoen kennen, en trachtte mij voor derzelver komst van de vereischte noodwendigheden te voorzien. De ondervinding, die ik verkreeg, kwam mij echter soms duur te staan, vooral bij de navolgende gelegenheid, die de treurigste ondervinding was die ik opdeed.

Ik heb reeds gezegd, dat ik de weinige airen graan en rijst, die zoo verrassend, en naar ik eerst dacht, uit zichzelven opgeschoten waren, had bewaard, en ik geloof dat er ongeveer dertig rijst- en twintig graanhalmen waren, en nu achtte ik het, na het regenachtig jaargetij, de geschikte tijd dit te zaaijen. Ik spitte dus eene plek grond om, zoo goed ik kon, met mijne houten spade, en deelde die in twee deelen af om mijn graan te zaaijen; maar terwijl ik dit deed bedacht ik toevallig, dat ik beter zou doen het niet alles te gelijk te zaaijen, omdat ik niet wist of het de geschikte tijd er toe was; dus zaaide ik ongeveer twee derde gedeelten, en hield van ieder eene hand vol over. Het bleek naderhand, dat het zeer gelukkig was dat ik dit gedaan had, want van al wat ik gezaaid had, schoot thans niets op, zoo lang de thans volgende drooge maanden duurden; doch toen het natte jaargetijde weder gekomen was, schoot het op, alsof het pas gezaaid was geworden. Toen ik vond dat mijn eerste zaaisel niet opschoot, schreef ik dit natuurlijk aan de droogte toe, en zocht eene vochtiger plek grond om het te beproeven; en spitte eene plek om nabij mijn nieuw lustverblijf. Hier zaaide ik het overige van mijn zaad in Februarij, kort voor de herfstevening, en daar dit de regenachtige maanden Maart en April had, om het te bewateren, schoot het welig op en leverde een goeden oogst, doch daar ik niet alles had durven zaaijen wat ik had, was dit toch nog slechts weinig. Deze proefneming had mij thans echter geleerd hoe te handelen; ik wist thans wanneer ik zaaijen moest, en dat ik jaarlijks tweemaal in plaats van eens zou kunnen oogsten.

Terwijl dit koorn groeide deed ik eene kleine ontdekking, die mij naderhand van nut was. Zoodra de regens over waren en het weder bestendig begon te worden, hetgeen tegen November was, ging ik landwaarts in, mijn buitenplaats een bezoek geven, en vond, ofschoon ik er in verscheidene maanden niet geweest was, alles juist zoo als ik het verlaten had. De dubbele heining was niet alleen stevig en gaaf, maar de staken, die ik van eenige boomen daar in den omtrek afgesneden had, waren allen met lange takken uitgeschoten, even als de wilgen, het eerste jaar nadat zij geknot zijn. Ik kon niet zeggen welke boom het was, waarvan deze staken gekapt waren; maar het was mij zeer aangenaam ze zoo te zien uitwassen. Ik leidde ze en gaf ze eene zoo gelijke rigting in het groeijen als mogelijk was, en het is naauwelijks te gelooven hoe schoon zij in drie jaren tijds opgroeiden, zoodat, ofschoon de heining een cirkel van ongeveer vijfentwintig ellen in doorsnede maakte, deze boomen zoo veel schaduw gaven, dat ik er in het drooge jaargetij volkomen door beschut werd.

Dit deed mij besluiten nog eenige staken te kappen, en van deze in een halven cirkel een heining te maken rondom mijn oud verblijf, gelijk ik deed, en ik plaatste de takken in eene dubbele rij op ongeveer acht ellen afstands van mijn eerste heining; zij groeiden welig op, en waren eerst eene fraaije beschutting en naderhand zelfs eene verdediging voor mijne woning, gelijk ik later verhalen zal.

Ik vond thans dat de jaargetijden hier niet, als in Europa, in zomer en winter, maar in het regenachtige en drooge jaargetij verdeeld moesten worden; als volgt: van half Februarij tot half April regen; daar de zon alsdan in of bij de evennachtslijn was; van half April tot half Augustus droogte, zijnde de zon dan benoorden de linie; van half Augustus tot half October regen; keerende de zon alsdan terug, en van half October tot half Februarij regen, zijnde de zon dan bezuiden de linie.

Het regensaizoen duurde wat langer of korter naar gelang van den wind, doch over het algemeen was het gelijk ik hierboven gemeld heb. Nadat de ondervinding mij geleerd had hoe schadelijk het was mij aan den regen bloot te stellen, zorgde ik mij vooraf van levensmiddelen te voorzien, ten einde niet te behoeven uit te gaan, en ik bleef zoo veel mogelijk binnen in de regenmaanden. Ik had alsdan veel en gepast werk; want ik had dan de beste gelegenheid mij dingen aan te schaffen, die niet dan door handenarbeid en aanhoudende vlijt konden gelukken; ik beproefde bij voorbeeld dikwijls eene mand te vlechten; maar al de takken, die ik hiertoe vinden kon, waren zoo broos, dat zij mij niet dienen konden. Thans was het mij een groot voordeel, dat ik als een jongen dikwijls bij een mandemaker, die digt bij mijn vader woonde, had staan te zien naar zijn werk, en gelijk jongens zijn, had ik dan dikwijls gedienstig geweest om den man te helpen; en hierdoor wist ik zooveel van het mandemaken, dat mij slechts de grondstoffen ontbraken. Toen ik nu bedacht dat de takken van de boomen, waarvan ik mijne staken, die uitgeschoten waren, had gekapt, misschien buigzaam waren, als het wilgenrijs, besloot ik dit te beproeven. Den volgenden dag ging ik dus naar mijne buitenplaats, en na eenig rijs afgesneden te hebben, vond ik het zoo lenig als ik wenschen kon; dus ging ik er den volgenden dag met eene bijl naar toe en kapte eene groote menigte. Deze zette ik binnen mijne heining overeind om te droogen, en bragt ze toen ze goed waren in mijn kelder. In de eerstvolgende regenmaanden hield ik mij nu bezig met een groote menigte manden te vlechten, om aarde in weg te dragen, of om het een en ander in te bewaren; en hoewel ik ze niet zeer fraai maakte, waren zij mij echter bij uitstek van dienst, en ik zorgde dus er altijd van voorzien te zijn, en toen zij oud werden, maakte ik nieuwe; vooral sterke diepe manden, om mijn koorn in te bewaren, in plaats van in zakken, als ik er meer van zou verkrijgen.

Na deze moeijelijkheid overwonnen te hebben, schoon ik er een ontzettenden tijd aan besteedde, trachtte ik zoo mogelijk in nog twee behoeften te voorzien. Ik had niets om vloeistoffen in te bewaren, dan een paar vaatjes, die bijkans vol rum waren, en eenige flesschen, sommigen gewone, anderen vierkante kelderflesschen. Ik had zelfs geen pot om iets in te koken, behalve een grooten ketel, dien ik uit het schip gered had, maar die te zwaar was voor het gebruik, dat ik er van maken wilde, namelijk om vleesch en soep in te koken. Het tweede, dat ik gaarne wenschte, was eene tabakspijp; maar het was mij onmogelijk die te maken; eindelijk echter vond ik iets uit om die te vervangen. Den geheelen zomer hield ik mij voorts bezig met dit mandenmaken en met het planten van mijne tweede rij staken, toen eene andere bezigheid mij meer tijd wegnam, dan ik dacht.

Ik heb reeds gezegd, dat ik zeer verlangde het geheele eiland te zien, en dat ik langs de beek getrokken was en zoo verder tot waar ik mijn buitenverblijf aanlegde; en vanwaar ik de zee had kunnen zien, aan de andere zijde van het eiland. Ik besloot nu aan dien kant dwars door te steken tot aan den zeekant; dus nam ik mijn geweer, eene bijl en mijn hond mede, en een grooter hoeveelheid kruid en kogels dan gewoonlijk, met een paar beschuiten en een tros rozijnen in mijn zak, en begon mijne reis. Toen ik het dal doorkwam, waar mijn lusthuis stond, zag ik de zee westwaarts, en daar het een zeer heldere dag was, ontdekte ik duidelijk land, hetzij een eiland of vast land, dat zich van het W. ten W. Z. W. tot op grooten afstand uitstrekte; naar mijne gissing kon het niet verder dan vijftien of twintig mijlen verwijderd zijn.

Ik wist niet welk deel van de wereld dit anders zijn kon, dan een gedeelte van Amerika, en naar mijne berekeningen moest het nabij de Spaansche bezittingen zijn, en was welligt geheel bewoond door wilden, waarbij, zoo ik daar geland was, ik in een erger toestand zou geweest zijn dan in mijn tegenwoordigen, waarin ik nu de beschikking der Voorzienigheid erkende; welke ik thans begon te erkennen en te gelooven, dat alles ten beste schikte. Hiermede stelde ik mij tevreden, en het alle vruchtelooze wenschen, dat ik daar wezen mogt, varen.

Bovendien besloot ik, dat als dit land de Spaansche kust was, ik zeker den een of anderen tijd, eenig vaartuig her- of derwaarts zou zien trekken; maar zoo niet, dan was het de woeste kust tusschen de Spaansche landen en Brazilië; waar de ergste wilden wonen; want het zijn kannibalen of menscheneters, die alle menschen, welke hun in handen vallen, vermoorden en verslinden. Onder deze gedachten wandelde ik langzaam verder. Ik vond, dat deze zijde van het eiland veel bekoorlijker was dan die waar mijne woning stond. De opene vlakten waren met bloemen en gras bedekt, en vol fraai houtgewas. Ik zag eene menigte papegaaijen en had er gaarne een willen vangen, om dien tam te maken en te leeren spreken. Na eenige moeite ving ik een jongen papegaai, dien ik met een stokslag nedervelde. Toen hij weder bijkwam, nam ik hem mede naar huis, maar het duurde eenige jaren alvorens hij leerde spreken. Eindelijk echter leerde ik hem mij zeer gemeenzaam bij mijn naam te noemen, en het gevolg hiervan, schoon eene beuzeling, zal later den lezer genoegen geven.

Deze reis was mij zeer aangenaam. In de lage gronden vond ik hazen, althans ik hield ze daarvoor, en vossen; doch zij verschilden veel van de soorten, die ik gezien had; ook kon ik niet van mij verkrijgen er van te eten, schoon ik verscheidene schoot. Doch dit behoefde ook niet; want ik had geen gebrek aan zeer goed voedsel. Geiten, duiven en schildpadden, leverden met mijne rozijnen mij een maaltijd, dien ik in Engeland niet beter had kunnen verlangen, behalve wat het gezelschap betreft. En schoon mijn lot ongelukkig genoeg was, had ik groote reden tot dankbaarheid, dat mijn voedsel zoo overvloedig was.

Ik kwam op deze reis nimmer meer dan twee mijlen per dag in eene regte lijn vooruit; maar ik deed zoo vele uitstapjes ter zijde af, om iets te ontdekken, dat ik doodmoede was toen ik de plaats bereikte, waar ik den nacht wilde doorbrengen, en dan ging ik of in een boom zitten, of ik omringde mij met eene rij van staken, die ik op den grond of van den eenen boom tot den anderen plaatste, zoodat geen wild dier mij kon bereiken, zonder mij wakker te maken.

Toen ik aan de zeekust kwam, werd ik gewaar, dat het lot mij op de ongunstigste zijde van het eiland geworpen had; want hier was het strand met eene menigte schildpadden bedekt, terwijl ik aan de andere zijde er slechts drie in anderhalf jaar gevonden had. Ook was hier eene onnoembare menigte vogels van allerlei aard, van welke ik sommigen vroeger en sommigen nimmer gezien had, en waarvan vele zeer goed om te eten waren, maar van welke ik alleen de pinguïns kende. Ik had er zoo veel kunnen schieten als ik wilde, maar ik was zeer zuinig met mijn kruid en lood, en derhalve wenschte ik liever eene geit te schieten daar meer aan te eten was. Schoon hier meer geiten waren dan aan mijne zijde van het eiland, kon ik haar echter moeijelijker genaken, omdat het land zoo vlak en effen was, en zij mij veel spoediger zagen dan als ik op de heuvels was.

Hoezeer nu deze kant van het land veel aangenamer dan de mijne was, had ik toch niet den minsten lust daarheen te verhuizen; want ik was thans in mijne woning te huis, en het scheen mij toe alsof ik thans op reis was en van mijn huis af. Ik trok echter langs de zeekust, naar gissing twaalf (Eng.) mijlen, en zette daar een grooten staak op het strand tot eene baak; waarna ik besloot naar huis te keeren, en de volgende maal een togt te doen, oostwaarts van mijn woning, en zoo het eiland rond, tot ik weder op deze plaats kwam waar ik den staak gezet had.

Ik sloeg een anderen weg in om huiswaarts te keeren, denkende dat ik gemakkelijk het geheele eiland zou kunnen overzien, en mijn weg niet missen; maar hierin vergiste ik mij, want toen ik een half uur afgelegd had, bevond ik mij in een diep dal, dat door heuvels met geboomte bezet, omringd was, zoodat ik mijn weg alleen houden kon door mij naar de zon te rigten, en dit was nog moeijelijk, tenzij ik den juisten stand der zon op dat uur van den dag kende. Tot mijn ongeluk werd het weder bovendien mistig, gedurende de drie of vier dagen die ik in dit dal doorbragt, en daar ik de zon niet zien kon, bragt ik dezelve zeer onaangenaam door, en was eindelijk verpligt naar het strand terug te keeren, mijne baak op te zoeken, en langs denzelfden weg dien ik gegaan had, terug te keeren. Ik deed dit met kleine dagreizen, daar het zeer heet was, en mijn geweer, ammunitie, bijl en andere dingen een zware last waren.

Op deze reis verraste mijn hond eene jonge geit; ik schoot toe, en het gelukte mij het dier nog levend te redden. Ik wilde het gaarne naar huis brengen, want ik had lang gewenscht een paar geiten op te kweeken en zoo mogelijk eene kudde te bekomen, om mij tot voedsel te dienen als al mijn kruid en lood op was. Ik maakte een halsband voor het beestje, en met een touw, dat ik altijd bij mij droeg, voerde ik het, schoon niet zonder moeite mede, tot aan mijn buitenverblijf, waar ik het in de heining achterliet, want ik verlangde zeer naar mijn huis, waarvan ik thans eene maand afwezig was geweest.

Ik kan niet zeggen met welk genoegen ik dit weder bereikte en in mijne hangmat liggen ging. Deze kleine zwerftogt, zonder eenig vast verblijf, was mij zoo onaangenaam geweest, dat mijn huis, zoo als ik het noemde, mij daarbij vergeleken, eene volmaakte woning toescheen. Ik had zoo veel genoegen daar, dat ik besloot er nimmer weder zulk een tijd, zoo lang ik op het eiland was, mij van te verwijderen.

Ik bragt eene week door met van mijne vermoeijenissen uit te rusten, en besteedde gedurende dezelve mijn tijd aan het gewigtig werk om een kooi voor mijne papegaai te maken, die nu meer tam en reeds zeer aan mij gewoon werd. Daarna begon ik aan het geitje te denken, dat ik in mijne kleine heining had achtergelaten; ik besloot het te huis te halen of eenig voedsel te brengen; ik ging er dus heen en vond het waar ik het gelaten had. Het kon er ook moeijelijk uit, want het was schier dood van honger. Ik sneed eenige takjes en heesters af en wierp haar die toe, en nadat zij gegeten had, wilde ik haar met een touw wegleiden; maar de honger had haar zoo tam gemaakt, dat zij mij volgde als een hond; en daar ik het altijd voederde, werd het zoo mak en vrolijk en aan mij gehecht, dat het ook tot mijne huisdieren behoorde, en mij naderhand nimmer verliet.

De regentijd van de herfstevening was thans gekomen, en ik bragt den 30 September, den tweeden verjaardag dat ik hier aan land kwam, op dezelfde wijze als den eersten door. Ik was hier nu twee jaren geweest, en had geen meer vooruitzigt van bevrijd te worden dan den eersten dag toen ik hier kwam. Den geheelen dag bragt ik door in dankzeggingen over de vele genadebewijzen, mij in mijn eenzamen toestand te beurt gevallen. Ik dankte God dat Hij mij ontdekt had, dat ik zelfs in dezen toestand gelukkiger kon zijn dan in het midden der maatschappij en van al de genoegens der wereld, en mij het gebrek aan menschelijken omgang vergoedde door zijne tegenwoordigheid, en de uitstorting zijner genade op mijne ziel, mij steunende, troostende en bemoedigende door op zijne Voorzienigheid hier, en op zijn eeuwig bijzijn hier namaals te hopen.

Ik begon thans levendig te gevoelen hoe veel gelukkiger het leven was, dat ik thans leidde, met al de ongemakken daaraan verknocht, dan het slechte en ruwe gedrag, dat ik tot hiertoe geleid had. Mijne begeerten, genoegens en wenschen veranderden geheel bij hetgeen zij te voren geweest waren.

Vroeger, als ik uitging om te jagen of het land te onderzoeken, kon mijn jammer over mijn toestand eensklaps losbarsten, en mijn hart bezweek schier als ik dacht aan de bosschen, bergen en woestijnen, waarin ik mij bevond, en hoe ik door den Oceaan voor altijd in eene onbewoonde wildernis was geketend. Dan barstte ik soms in tranen uit als een kind, en wrong mij de handen. Somtijds te midden van mijn werk ging ik zitten, en staarde zuchtend een paar uren op den grond. Dit was het ergste, want als ik mijne borst in tranen en jammerklagten kon lucht geven, verminderde mijne neêrslagtigheid van lieverlede.

Thans echter begon ik mij met andere denkbeelden bezig te houden. Ik las dagelijks het Woord van God, en paste al de vertroostingen daarin op mijn toestand toe. Op zekeren morgen toen ik zoo neêrslagtig was, opende ik den bijbel bij deze woorden: "Ik zal u nimmer verlaten!"

Dadelijk viel het mij in, dat deze woorden voor mij geschreven waren; waarom anders zou ik ze juist aangetroffen hebben, toen ik treurde over mijn toestand, als van God en menschen verlaten. Welaan, zeide ik, zoo God mij niet verlaat, wat scheelt het of de geheele wereld mij verlaat. Zoo ik aan den anderen kant de geheele wereld had, en Gods gunst en zegen verloor, zou het verlies oneindig grooter zijn.

Van dit oogenblik af begreep ik, dat ik in mijn eenzamen, verlaten toestand gelukkiger kon zijn, dan ik waarschijnlijk in eenigen anderen staat in de wereld ooit zou geweest zijn; en deze gedachte deed mij op het punt staan van God te danken, dat Hij mij op dit eiland gevoerd had. Er was echter iets in mij, dat zich hiertegen verzette, en mij de woorden belette uit te spreken. Hoe kunt gij zulk een huichelaar zijn, zeide ik tot mij zelven, dat gij God dankt voor een toestand, waarmede gij wel moogt trachten tevreden te zijn, maar waarbij gij gaarne zoudt willen bidden, dat God u er uit bevrijdde? – Schoon ik dus God niet dankte, dat ik mij hier bevond, dankte ik hem toch opregt, dat Hij door mijne tegenspoeden mij mijn vorig leven had doen inzien en tot berouw over hetzelve gebragt. Nimmer vatte ik den Bijbel op, of ik dankte God, dat Hij mijn vriend in Engeland dien zonder mijn orders onder mijne goederen had doen pakken, en mij dien naderhand uit het wrak laten redden.

In deze gemoedsgesteldheid trad ik het derde jaar in, en hoewel ik den lezer niet met zulk een uitvoerig verslag van mijn arbeid als in het eerste jaar lastig gevallen heb, kan ik over het algemeen aanmerken, dat ik zelden ledig was, daar ik regelmatig mijn tijd verdeelde. Eerstelijk bad ik God en las eenigen tijd in den Bijbel, een gezetten tijd driemalen daags; vervolgens ging ik met mijn geweer uit om voedsel te zoeken, hetwelk mij gewoonlijk drie uren elken morgen bezig hield, als het niet regende. Eindelijk het afhalen en braden van hetgeen ik geschoten of gevangen had, waarmede een groot deel van den dag verliep. Ook moet men bedenken, dat het op het midden van den dag te warm was om uit te gaan, zoodat ik slechts tegen vier ure na den middag kon werken; somtijds ook werkte ik des morgens, en ging tegen den avond met mijn geweer uit.

Bij deze korte werkuren moet men voegen de groote moeijelijkheid van mijn werk, en de vele uren die ieder ding, dat ik maakte, mij kostte, uit gebrek aan werktuigen, aan hulp en aan bekwaamheid. Ik was bij voorbeeld tweeënveertig dagen bezig met eene plank te maken tot eene lange tafel, die ik noodig had, terwijl twee timmerlieden met eene zaag uit denzelfden boom zes planken in een halven dag zouden vervaardigd hebben.

Ik moest in de eerste plaats een grooten boom vellen, omdat ik eene breede plank wilde hebben. Hiermede bragt ik drie dagen door en nog twee dagen met het afkappen van de takken. Ik hakte toen met ontzettende moeite zoo veel van den stam af tot hij bewogen kon worden; toen keerde ik hem op zijde, en maakte een kant, van het begin tot het einde, zoo vlak en effen als eene plank, en keerde toen hem om, en bewerkte de andere zijde even zoo, tot ik een plank van drie duim dik had, die aan beide zijden vlak was. Men oordeele welk een arbeid dit was; maar geduld en vlijt hielpen mij dit en vele andere dingen verrigten. Ik voer dit aan ten bewijze, waarom een zoo gering werk mij zoo veel tijd kostte. Hetgeen met hulp van anderen en geschikte werktuigen eene kleinigheid was, werd voor een mensch alleen een allerzwaarste en langzaamste arbeid. Desniettemin deden vlijt en volharding mij vele, ja alle zaken tot stand brengen, die ik in mijne omstandigheden behoefde.

Ik was nu in November en December, en wachtte den oogst van mijne rijst en graan. De grond, dien ik er voor omgespit had was niet groot, omdat ik, gelijk ik zeide, slechts weinig had. Het graan stond echter zeer goed, toen ik plotseling weder in gevaar kwam alles te verliezen, door verschillende vijanden, die ik moeijelijk kon afweren, als eerstelijk de geiten, en de beesten, die ik hazen noemde, kregen smaak in de graanhalmen, en aten het op zoodra het uitschoot, zoodat het geen airen kon schieten.

Ik zag geen middel hiertegen, dan om eene heining om mijn akker te maken, hetgeen mij zwaren arbeid kostte, vooral omdat het spoed eischte. Daar de omtrek echter klein was, had ik er in drie weken eene heining om, en over dag schoot ik sommige beesten, en bij nacht liet ik mijn hond de wacht houden, dien ik aan een paal bij den ingang vast bond, waar hij den geheelen nacht door blafte; dus ruimden de vijanden spoedig het veld, en het graan begon welig op te schieten.

Maar hadden de beesten mijn graan vernield toen het opschoot, de vogels zouden mij waarschijnlijk alles ontrooven nu het airen schoot. Toen ik er langs ging om te zien hoe het stond, zag ik eene menigte vogels van allerlei soort er nabij, die slechts schenen te wachten tot ik zou vertrokken zijn. Dadelijk schoot ik onder hen, (want ik had altijd mijn geweer bij mij) maar terstond daarop verhief zich eene wolk van vogels uit het graan, die ik nog niet gezien had.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
361 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Pufakvoy
Народное творчество (Фольклор)
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Ses
Ortalama puan 1, 1 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,3, 3 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,8, 10 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 4,7, 15 oylamaya göre
Ses
Ortalama puan 4,8, 4 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 4,7, 6 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre