Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 8

Yazı tipi:

Dat was mij eene groote teleurstelling; ik voorzag, dat zij in weinige dagen mij van alles zouden berooven, dat ik eindelijk verhongeren en geen enkelen graankorrel ooit oogsten zou. Wat ik doen zou, wist ik niet. Ik besloot echter zoo mogelijk mijn koorn te bewaren, al zou ik er nacht en dag de wacht bij houden. In de eerste plaats ging ik zien welke schade zij alreeds aangerigt hadden, en vond, dat hoewel zij reeds veel gegeten hadden, de schade nog niet zoo groot was, en het overige nog een goeden oogst zou geven als het behouden kon worden.

Toen ik mijn geweer laadde, zag ik de dieven overal rondom mij op de boomen zitten, alsof zij wachtten tot ik vertrokken zou zijn; ik deed alsof ik heen ging, en naauwelijks was ik uit hun gezigt of zij vielen weder in het graan. Ik was zoo verbitterd, dat ik niet wachten kon tot er nog meer waren, maar schoot weder en doodde er drie van. Dit was hetgeen ik wenschte, en ik behandelde ze gelijk men de dieven in Engeland doet, namelijk, ik hing ze op, ten voorbeeld voor anderen. Het is bijkans niet te begrijpen welk eene uitwerking dit had; want niet alleen streken de vogels niet meer in het koorn, maar kort daarop verlieten zij dat geheele gedeelte van het eiland, en ik zag geen vogel meer, zoo lang mijne vogelverschrikkers daar hingen. Ik was hierover verrukt, gelijk men wel denken kan, en in het laatst van December haalde ik mijn oogst binnen.

Ik had geen sikkel om het te snijden en moest dit dus met een groot mes doen, hetgeen echter gemakkelijk was, daar de oogst niet groot was. Ik sneed alleen de airen af, en bragt die in eene groote mand naar huis, waar ik met mijn handen er het graan uitwreef. Toen dit afgeloopen was, vond ik, dat ik van mijn zaad bijkans twee schepels rijst en twee en een half schepel graan geoogst had, dat wil zeggen naar gissing, want ik had geen maat.

Dit was mij eene groote aanmoediging en ik hoopte, dat God mij met der tijd brood zou beschikken. Hier deden zich echter weder zwarigheden op; want ik wist niet hoe ik mijn koorn zou malen, om er meel van te maken, noch hoe ik, als het tot meel was, er brood van zou maken, en al wist ik dit, hoe ik het bakken zou. Deze zwarigheden, gevoegd bij mijn verlangen naar eene groote hoeveelheid zaaikoorn, deden mij besluiten al het koorn voor het volgende saizoen te bewaren, en middelerwijl mijn gedachten en mijn tijd te besteden, om mij van meel en brood te voorzien.

Ik mag letterlijk zeggen, dat ik thans voor mijn brood werkte. Het is zonderling en ik geloof dat er weinig menschen over nagedacht hebben, hoe veel kleine zaken er noodig zijn tot het voortbrengen van die eene enkele zaak, het brood. Ik, die in een blooten natuurstaat mij bevond, ondervond dit tot mijn dagelijksch verdriet, en gevoelde dit ieder uur, van het oogenblik af, dat ik zoo onverwachts met zaaikoorn verrast werd. Eerstelijk had ik geen ploeg om den grond te beploegen, noch eene spade of schop om dien om te spitten. Dit overwon ik door eene houten spade te maken; maar schoon hare vervaardiging mij vele dagen kostte, was zij niet alleen veel spoediger versleten dan eene ijzeren, maar het werken er mede ook veel zwaarder en slechter. Ik deed het er echter mede, zoo goed als ik kon. Toen het koorn gezaaid was, had ik geen eg om het land te eggen, maar moest een zwaren boomtak achter mij aan slepen, om hiermede de kluiten te breken. Terwijl het rijpte ontdekte ik weder hoeveel werk ik had om het af te sluiten, te bewaren, te oogsten, naar huis te brengen, te dorschen, van het kaf te scheiden en te bewaren. Vervolgens ontbrak mij een molen om het te malen, een zeef om het te builen, gest en zout om er brood van te maken, en een oven om het in te bakken; en echter wist ik al deze dingen te maken of te doen vervangen, gelijk men in het vervolg zien zal, en het graan werd eene onschatbare aanwinst voor mij. Al mijn werk ging hierdoor langzaam en moeijelijk, maar dit was niet te verhelpen; en ook had ik er tijd genoeg voor; omdat ik er dagelijks vaste uren toe bestemd had. Daar ik besloten had niets van mijn koorn tot brood te gebruiken, voor ik er meer van zou hebben, had ik zes maanden voor mij om mij de gereedschappen aan te schaffen, die noodig waren om brood van het koorn te bereiden.

Maar eerst moest ik meer land toebereiden, want ik had nu zaad genoeg voor meer dan een morgen lands. Vooraf had ik ten minste eene week werk om mij eene spade te maken, die nog slecht en zwaar genoeg was, en mij den arbeid verdubbelde. Ik deed het echter er mede, en zaaide mijn zaad op twee groote vlakke stukken gronds, zoo digt bij mijn huis als ik die vinden kon. Ik maakte er eene goede heining om, van stekken gelijk ik er te voren om gezet had, en die ik wist dat goed groeiden, zoodat ik rekenen kon binnen het jaar eene goede heining te hebben, die slechts weinig herstelling zou behoeven. Hoezeer dit werk niet zwaar was, gingen er echter drie maanden mede heen, omdat het meerendeels in het regensaizoen was, waarin ik weinig kon uitgaan. Binnen 's huis vond ik, als het regende en ik niet kon uitgaan, altijd bezigheid genoeg, en onder het werk vermaakte ik mij met tot mijn papegaai te praten en hem te leeren spreken. Spoedig leerde ik hem zijn eigen naam uitspreken: Koo, hetwelk het eerste woord was, dat op het eiland door een anderen mond dan den mijnen uitgesproken werd. Dit was dus geen arbeid, maar eene uitspanning voor mij, gedurende het zware werk dat ik voor mij had.

Ik had namelijk lang gepeinsd hoe ik op de eene of andere wijze aarden potten zou kunnen maken, die ik hoog noodig had. De hitte van het klimaat echter deed mij denken, dat als ik slechts goede klei vond, ik wel eene pot daarvan zou kunnen vormen, die in de zon gedroogd, hard en sterk genoeg zou zijn om gehanteerd te worden en drooge goederen in te bewaren. Ik had die noodig voor koorn, vleesch, enz. Ik besloot dus potten te maken, zoo groot als ik kon, en alleen geschikt om iets in te bewaren.

De lezer zou mij beklagen of liever uitlagchen, als ik hem verhaalde, welke zonderlinge middelen ik bedacht om hierin te slagen; welke leelijke en wanvormige dingen uit mijne handen kwamen, en hoe dikwijls mijne potten invielen, omdat de klei niet sterk genoeg was om haar eigen gewigt te dragen; hoe velen er barstten door de zware zonnehitte, waaraan ik ze te haastig blootstelde; en hoe velen aan stukken vielen, als ik ze wilde optillen, zoo wel voor als nadat zij gedroogd waren; en om kort te gaan, hoe, nadat ik met veel moeite klei gevonden, uitgedolven, naar huis gebragt, aangemengd en bewerkt had, ik slechts twee groote leelijke aarden dingen, die men geen potten noemen mogt, na een arbeid van twee maanden, tot stand had gebragt.

Toen de zon deze twee echter zeer goed droog en hard had gemaakt, tilde ik ze voorzigtig op, en plaatste ze in twee groote manden, die ik daarvoor gevlochten had, ten einde zij niet zouden breken, en daar zij niet juist er inpasten, vulde ik de tusschenruimten aan met het stroo van mijne rijst en graan. Deze twee potten, die altoos droog stonden, begreep ik dat mijn koorn en misschien mijn meel zouden kunnen bevatten.

Hoe weinig het vervaardigen van groote potten mij nu gelukt was, slaagde ik echter beter met het maken van kleine ronde potten, schotels en dergelijke, die door de zonnewarmte zeer hard droogden. Dit alles voldeed echter niet aan mijn wensch, van eene aarden pot te hebben om vloeistoffen in te bewaren, en die het vuur verdragen kon, hetgeen bij deze het geval niet was. Toen ik eenigen tijd daarna een groot vuur aangemaakt had, om mijn vleesch te braden, en het later wilde uitdooven, vond ik in het vuur een stuk van een mijner gebroken potten, dat zoo hard als een steen, en zoo rood als een tegel gebakken was. Dit gezigt verraste mij en dadelijk begreep ik, dat de geheele pot zoo goed hard worden zou op het vuur, als een stuk daarvan. Ik dacht na hoe ik het best vuur zou aanleggen, om eenige potten te bakken. Van een oven, gelijk de pottenbakkers gebruiken, had ik geen begrip, evenmin van de wijze om die te verglazen, maar ik plaatste drie groote kruiken, en twee of drie potten boven op elkander, en het brandhout er om heen, met een grooten hoop asch er onder. Ik stookte het vuur steeds aan, totdat ik zag dat de potten van binnen gloeijend waren, en dat zij geen van allen barstten. Toen zij helder gloeiden, hield ik het vuur op dezelfde hoogte, gedurende vijf of zes uren; toen ik zag dat eene daarvan, ofschoon niet barstende, begon te smelten, of vloeibaar te worden, want het zand, dat onder de klei zat begon te smelten en zou tot glas geworden zijn, als ik voortgegaan had. Ik liet dus het vuur langzamerhand uitgaan, tot de potten niet meer gloeiden, en bleef er den geheelen nacht bij om het vuur niet te snel te laten uitdooven. In den morgen had ik drie goede, ik zal niet zeggen fraaije kruiken, en twee potten, zoo hard als ik wenschen kon, en een daarvan was door het gesmolten zand volkomen verglaasd.

Ik behoef niet te zeggen, dat ik na deze proefneming geen gebrek aan aardewerk meer had, maar ik moet bekennen, dat de vorm er van soms vrij zonderling was, want ik maakte ze gelijk kinderen soms voorwerpen van klei of stopverw maken.

Nimmer echter verheugde iemand zich over eene geringe zaak meer dan ik, toen ik gewaar werd, dat ik een aarden pot gemaakt had, die tegen het vuur bestand was; en ik had naauwelijks geduld genoeg om te wachten tot zij koud waren geworden, om een er van met wat water weder op het vuur te zetten, om er eenig vleesch in te koken, hetgeen zeer goed ging, en ik verkreeg eene zeer goede soep, schoon het mij aan meel en verscheidene andere dingen ontbrak, om die zoo goed te maken als ik wenschte.

Thans was mijne eerste zorg een steenen vijzel mij te verschaffen, om mijn koorn in te stampen, want om met mijne twee handen een molen te maken, daaraan was niet te denken. Hoe ik dit echter zou aanvangen was mij langen tijd een raadsel, want van alle handwerken ter wereld, was ik voor dat van steenzager nog minder bekwaam dan voor eenig ander. Menigen dag besteedde ik met naar een steen te zoeken, die groot genoeg was om uitgehold te worden en voor een vijzel geschikt te maken, maar ik kon er geen vinden, behalve een stuk van de rots, dat ik niet er af kon hakken. Geen der rotsen op het eiland waren ook hard genoeg; allen waren van eene soort van zandsteen, die de zwaarte van een grooten stamper niet zoude kunnen verduren, en het koorn met zand zoude vermengen bij het kneuzen. Na dus veel tijd met het zoeken naar een steen verloren te hebben, gaf ik het op, en besloot liever een groot blok van hard hout te zoeken, dat ik veel gemakkelijker vond, en toen ik er een gevonden had, zoo groot als ik slechts bewegen kon, maakte ik het rond met mijn bijl, en holde het toen uit met behulp van vuur en met oneindige moeite, op de wijze als de Indianen in Brazilië hunne kanoe's maken. Daarna maakte ik een grooten zwaren stamper van ijzerhout, en bewaarde dit toen, tegen dat ik mijn eerstvolgenden oogst zou te huis hebben gehaald, wanneer ik voornemens was mijn koorn tot meel te stampen, om daarvan brood te maken.

Thans moest ik zorgen om eene zeef te maken, om mijn meel van de zemelen te scheiden, zonder hetwelk ik begreep geen goed brood te zullen verkrijgen. Dit was allermoeijelijkst, want van hetgeen ik er toe noodig had, had ik niets, ik bedoel, fijn dun linnen of gaas. Maanden lang wist ik niet wat hieraan te doen; ik had geen ander linnen dan eenige lappen. Ik had wel geitenhaar, maar wist niet hoe dit gesponnen of geweven moest worden, en al had ik het geweten, dan had ik er geen gereedschap toe. Eindelijk echter bedacht ik, dat ik onder de matrozenkleederen, die ik uit het schip gered had, eenige neteldoeksche halsdoeken had. Van deze maakte ik drie kleine zeven, die echter voor het gebruik tamelijk geschikt waren, en waarmede ik mij eenige jaren behielp. Hoe ik later deed zal ik op zijne plaats vermelden.

Nu moest ik om het bakken denken, en hoe ik deeg zou maken als ik meel had, want ik had geen gest. Daar hieraan niets te doen viel, dacht ik er ook niet lang over, maar ik had meer zorg over een oven. Eindelijk bedacht ik een middel om mij hierin te helpen; ik maakte namelijk eenige aarden potten zeer breed maar niet diep, dat is zeggen van ongeveer twee voet in doorsnede, en negen duim hoog; deze bakte ik in het vuur gelijk de vorigen en bewaarde ze, en als ik brood wilde bakken legde ik een groot vuur op mijn haard aan, dien ik met eenige tegels, ook al van mijn eigen baksel, belegd had, maar die alles behalve volkomen vierkant waren.

Als het hout goed tot kolen gebrand was, plaatste ik deze op den haard, zoodat hij er geheel mede bedekt was en liet ze daar liggen tot de haard gloeijend heet was, dan schoof ik ze ter zijde en plaatste er mijn potten of vormen op, en hoopte de kolen op zijde daartegen aan, om de hitte te vermeerderen. Aldus bakte ik mijn deeg, zoo goed als in den besten oven van de wereld, en werd weldra een heele pastijbakker, want ik maakte al aardige rijstkoekjes en poddings, maar geen pastijtjes, want daar had ik alleen geitenvleesch of dat van gevogelte in kunnen doen.

Men moet zich niet verwonderen, dat ik hiermede bijkans geheel het derde jaar van mijn verblijf bezig was, want men moet bedenken, dat ik onder de hand tevens mijn nieuwen oogsten akkerbouw moest bestieren. Ik maaide mijn koorn op zijn tijd, en bragt het naar huis zoo goed ik kon, in mijne groote manden, waarin ik het in de airen liggen liet, tot ik tijd had het er uit te wrijven; want ik had geen dorschvloer, en geen vlegel om het mede te dorschen.

En daar nu mijn voorraad van koorn vermeerderde, had ik ook een grooter bergplaats noodig. Ik had nu ongeveer twintig schepels graan en schier even veel rijst, zoodat ik het nu vrij durfde gebruiken, want mijn brood was reeds lang op. Ik besloot nu ook te zien hoe veel ik voor een geheel jaar noodig had, en dan slechts eenmaal 's jaars te zaaijen.

Ik bevond ten laatste dat ik aan de veertig schepels rijst en graan voor een jaar meer dan genoeg had, dus nam ik voor alle jaren even veel als de laatste maal te zaaijen, in de hoop, dat ik aan den oogst hiervan ten volle genoeg zou hebben, voor brood voor een geheel jaar.

Terwijl ik mij met deze dingen onledig hield, waren mijne gedachten dikwijls gevestigd op het land, dat ik van den anderen kant van het eiland had gezien, en wenschte ik heimelijk, dat ik daar aan wal zijn mogt, in de verbeelding, dat ik het vaste land en een bewoonde plaats zien, en eenig middel ontdekken zou, om verder te komen. Ik dacht echter weinig aan de gevaren van zulk een toestand, en hoe ik in de handen der wilden zou kunnen vallen, welke welligt meer te vreezen waren dan de leeuwen en tijgers van Afrika, en dat zoo ik in hunne handen viel, het duizend tegen een was, dat ik gedood en welligt opgegeten zou worden; want ik had gehoord, dat de bewoners van de Caraïbische kust kannibalen of menscheneters waren; en naar de breedte te oordeelen, kon ik niet ver van hen verwijderd zijn. En al waren zij geene menscheneters, dan konden zij mij ligtelijk dooden, gelijk zoo vele Europeanen gebeurd was, die in hunne handen waren gevallen, zelfs bij tien en twintig te gelijk, hoe veel meer dan mij, die alleen was en mij weinig of niet verdedigen kon. Dit alles, zeg ik, hetgeen ik toen had moeten bedenken, en dat mij later inviel, boezemde mij toen geen de minste vrees in, en steeds peinsde ik op middelen om naar die kust over te steken. Hoe verlangde ik thans naar den Moorschen jongen en de boot, met welke ik wel duizend mijlen langs de Afrikaansche kust had afgelegd; maar deze had ik thans niet. Toen bedacht ik de boot van ons schip te gaan opzoeken, die, gelijk ik zeide, een groot eind weegs op het strand was geslagen, bij het begin van den storm. Deze lag nog bijkans op dezelfde plaats en was door het geweld van wind en golven bijkans onderst boven gekeerd, tegen eenen hoogen zandheuvel aan, waar zij hoog en droog lag. Zoo ik volk bij mij gehad had, om deze boot te herstellen en te water te brengen, had dit wel kunnen geschieden, en ik er mede naar Brazilië teruggekeerd zijn; maar ik kon ligt beseffen, dat ik haar evenmin kon opheffen en omkeeren als het eiland zelf. Ik ging echter naar het bosch, en kapte hefboomen en rollen, en bragt die naar de boot, om te zien wat ik er mede zou kunnen doen, daar ik dacht, dat als ik haar maar eerst omgekeerd had, ik gemakkelijk de schade zou kunnen herstellen, en daar het eene zeer goede sloep was, er mede in zee steken.

Ik spaarde geene moeite aan dezen vruchteloozen arbeid, en bragt er, geloof ik, drie of vier weken mede zoek. Toen ik eindelijk vond, dat het mij onmogelijk was haar om te keeren, bedacht ik, het zand er onder uit te delven, en haar zoo te doen vallen, nadat ik er verscheidene stukken hout onder geplaatst had, om den val te breken en te regelen.

Maar toen ik dit gedaan had, kon ik haar evenmin verwrikken, of er onder komen, laat staan haar te water brengen; dus moest ik dit opgeven; schoon ik echter alle hoop op de boot varen liet, groeide mijne begeerte, om naar het vaste land over te steken, steeds aan, naar gelang de middelen daartoe onmogelijker schenen.

Dit bragt mij op de gedachten, of het mij niet mogelijk zou zijn eene kanoe of praauw te maken, gelijk de inboorlingen onder deze hemelstreek gebruiken, zelfs zonder gereedschappen, namelijk uit een grooten boomstam. Ik achtte dit niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk, en verheugde mij zeer in het vooruitzigt, die te maken, en dat ik daartoe meer hulpmiddelen zelfs had dan de Negers en Indianen. Maar ik dacht niet aan hetgeen, waarin ik bij de Indianen te kort schoot, namelijk gebrek aan volk om te roeijen, als zij klaar was, eene zwarigheid, die voor mij veel moeijelijker te overwinnen was dan al het gebrek aan gereedschappen voor hen; want wat baatte het mij als ik een grooten boom uit het bosch had uitgekipt, dien met veel moeite gekapt, en ik daarna met behulp van mijne werktuigen in staat was, dien van buiten den vorm van een boot te geven, en van binnen met vuur of ijzer uit te hollen, zoo dat het eene boot werd; als ik na dat alles die moest laten waar zij lag, en niet in staat was haar te water te brengen?

Men zal niet kunnen begrijpen, dat ik niet de minste nagedachten over mijn toestand had, terwijl ik de boot maakte, anders had ik dadelijk moeten denken hoe ik haar in zee zou brengen; maar mijne gedachten waren zoo geheel vervuld met mijne reis over zee met haar, dat ik er zelfs nimmer aan dacht, hoe ik van het land zou komen, en toch was het inderdaad voor mij veel gemakkelijker de boot vijftien mijlen over zee te brengen, dan vijfenveertig over land, van de plaats waar zij lag tot in het water.

Ik toog te werk aan deze boot, meer als een gek, dan als iemand, die zijn gezond verstand heeft. De voorgenomen reis streelde mij, zonder dat ik ooit overwoog of ik wel in staat zou zijn die te beginnen. Wel dacht ik dikwijls, dat het mij moeijelijk zou zijn mijne boot te water brengen, maar dan stopte ik mij zelven den mond met het dwaze antwoord: "Laat mij maar eerst de kanoe gereed hebben, dan zal ik wel middel vinden haar te gebruiken."

Dit was eene alleronverstandigste handelwijze, maar mijne verbeelding bragt mij het hoofd op hol, en dus ging ik aan het werk, en deed een cederboom vallen. Ik weet niet of Salomo ooit een grooter had bij de bouwing van den tempel te Jeruzalem, want hij was van onderen bij den wortel vijf voet en tien duim in doorsnede, en vier voet elf duim aan het andere einde, tweeëntwintig voet hooger, daarna werd hij dunner en liep in takken uit. Met eindelooze moeite velde ik dezen boom. Twintig dagen hakte ik aan den stam, toen had ik nog veertien dagen noodig om er de takken en armen, en de wijd uitgespreide kruin af te kappen, hetgeen met mijne bijlen een ontzettende arbeid voor mij was. Daarna ging er nog eene maand heen met den stam te vormen, en er eenigermate den vorm van eene sloep aan te geven, zoodat hij, gelijk het behoorde, regt op in het water kon drijven. Het uithollen, zoo dat hij den juisten vorm van eene sloep verkreeg, deed ik zonder behulp van vuur, maar door zwaren arbeid met een hamer en beitel, tot ik eindelijk eene vrij knappe praauw voor den dag bragt, groot genoeg om zesentwintig man te voeren, en dus althans groot genoeg voor mij en mijne lading.

Toen mijn werk zoo ver gedaan was, had ik er regt genoegen in. De boot was vrij wat grooter dan ik ooit in mijn leven eene kanoe of praauw, uit één stam gemaakt, had gezien. Menig droppel zweet had zij mij gekost, dat kan ik verzekeren. Nu bleef er slechts over haar te water te laten loopen. Zoo ik dit had kunnen doen, twijfel ik niet of ik zou de dolzinnigste en gewaagdste reis ondernomen hebben, die ooit bij iemand opgekomen was.

Maar al mijne uitvindingen, om haar te water te brengen, mislukten, schoon zij mij ontzettenden arbeid kostten. De boot lag wel niet verder dan ongeveer honderd ellen van het water, maar in de eerste plaats liep de grond hoog op bij de kreek. Ik besloot deze hoogte weg te graven, zoo dat de grond daar laag afliep. Hieraan begon ik weder met ontzettende moeite; maar wie vraagt naar moeite bij het vooruitzigt op zijne bevrijding? Maar toen deze moeijelijkheid uit den weg geruimd was, was er slechts één bezwaar overwonnen, want ik kon de kanoe even min bewegen als vroeger de andere boot.

Ik mat daarop den afstand, en daar ik de kanoe niet naar het water kon brengen, besloot ik het water naar de kanoe te brengen, door een kanaal te graven tot aan de plaats, waar zij lag. Ik begon ook hieraan, maar toen ik nu eens narekende hoe diep en breed ik dit moest graven, hoe ik de aarde er uit moest werken, vond ik, dat bij het aantal handen, waarover ik beschikken kon, te weten mijne eigene twee, er tien of twaalf jaren zouden verloopen voor ik dit kon volbrengen, want de kust lag hoog, zoo dat ik aan het einde twintig voet diep had moeten graven. Hoezeer met grooten weerzin, moest ik dus eindelijk mijn plan opgeven. Dit griefde mij bitter, en nu zag ik te laat in hoe dwaas het is een werk te beginnen, zonder eerst te bedenken, of wij in staat zijn het te volvoeren.

Midden in dit werk was ik, toen het vierde jaar van mijn verblijf alhier eindigde, en ik bragt dien dag evenzeer in gebeden door als de vorige, en met gelijke vertroosting, want door eene gestadige beoefening van Gods Woord, en ondersteund door Gods genade, had ik thans geheel andere begrippen dan te voren. Ik beschouwde nu de wereld als een afgelegen oord, als iets, waarmede ik niets te maken, waarvan ik niets te verwachten had, en waarnaar ik waarlijk niet verlangde. Kortom, daar ik er waarschijnlijk nimmer weder iets mede te maken zou hebben, beschouwde ik de wereld gelijk ik dacht, dat wij die welligt hier namaals zullen beschouwen, namelijk als een plaats, waarin ik geleefd, doch die ik thans verlaten had. Ik mogt er wel van zeggen gelijk Abraham tot den rijken man in het Evangelie: "Tusschen mij en ulieden is eene groote kloof gevestigd."

Ik was inderdaad buiten het bereik van de verzoekingen der wereld. Noch den lust des vleesches, noch den lust der oogen, noch de hoogmoed des levens had ik hier te duchten. Ik had niets te benijden, want al wat mij hier eenig genot kon verschaffen was in mijn bezit. Ik was heer van het geheele land, en kon mij keizer of koning van hetzelve noemen als ik het goed vond. Ik had geene mededingers, niemand die mij de heerschappij of het oppergezag betwistte. Ik had scheepsladingen koorn kunnen teelen, maar kon ze niet gebruiken, dus liet ik niet meer groeijen dan ik voor mij noodig achtte. Ik had overvloed van schildpadvleesch, nu en dan een was voor mij genoeg. Ik had hout genoeg om eene geheele vloot te bouwen, en genoeg druiven om die vloot met wijn of rozijnen te laden, als zij gebouwd was.

Maar voor mij was datgene alleen van waarde, wat ik gebruiken kon. Ik had genoeg om in mijne behoeften te voorzien, en wat zou mij meer gebaat hebben? Had ik meer wild geschoten dan ik nuttigen kon, mijn hond of de roofvogels hadden het moeten eten; had ik meer koorn gezaaid dan ik noodig had, het had moeten bederven. De boomen, die ik geveld had, lagen op den grond te verrotten. Ik kon ze alleen als brandhout gebruiken, en dit had ik alleen noodig om mijn eten op te koken.

In één woord, de natuur en mijne ondervinding leerden mij, na rijp nadenken, dat alle goederen der wereld voor ons niet verder goed zijn dan zij voor ons gebruik geschikt zijn, en dat van al wat wij bijeenschrapen, om anderen te geven, wij zoo veel genieten als wij gebruiken kunnen en meer niet. De schraapzuchtigste vrek der wereld zou van zijne gierigheid genezen zijn geworden, als hij in mijn toestand ware geweest, want ik bezat oneindig meer dan ik wist te gebruiken. Ik had niets te verlangen, dan eenige beuzelingen, die ik niet bezat, maar die mij van groot nut zouden geweest zijn. Ik had, gelijk ik vroeger gezegd had, eenig geld in goud en zilver, ter waarde van ruim zesendertig pond sterling. Helaas, daar lag dat ellendig, nietswaardig goed! Ik kon er niets mede aanvangen, en dacht dikwijls bij mij zelven, dat ik er handen vol van had willen geven voor een gros tabakspijpen of een molen om mijn koorn te malen; ik had het altemaal willen geven voor de waarde van een paar dubbeltjes aan zaad van peenen en knollen, of voor eene hand vol erwten en boonen en eene flesch inkt. Thans had ik er niet het minste voordeel van, het lag in eene lade te beschimmelen door de vochtigheid in het regensaizoen; en al was die lade vol diamanten geweest, het zou hetzelfde geweest zijn, en daar zij mij van geen nut waren, hadden zij geene waarde voor mij.

Mijn levenswijze was thans voor mij veel aangenamer en geruster naar ligchaam en ziel, dan in den beginne. Dikwijls zette ik mij met een dankbaar hart aan tafel, en bewonderde de bestiering der Goddelijke Voorzienigheid, die aldus in de wildernis mij spijs had bereid. Ik leerde meer op de gunstige en minder op de ongunstige zijde van mijn toestand zien, en meer te denken aan hetgeen ik bezat dan aan hetgeen mij ontbrak, en dit verschafte mij somwijlen meer opbeuring dan ik hier kan zeggen, en waarvan ik hier melding maak, om dit te doen bedenken aan hen, die onvergenoegd zijn en niet rustig kunnen genieten wat God hun geschonken heeft, omdat zij datgene zien en benijden, wat Hij hun heeft onthouden. Al ons verdriet over hetgeen ons ontbreekt, schijnt mij toe te ontstaan uit gebrek aan dankbaarheid voor hetgeen wij bezitten.

Eene andere bedenking was mij zeer nuttig, en zal dit ongetwijfeld zijn voor ieder, die zich in een tegenspoed als de mijne bevindt; deze bestond daarin, dat ik mijn tegenwoordigen toestand vergeleek met dien, welken ik in den beginne te gemoet zag, en die zeker mijn lot zou geweest zijn, als Gods genadige Voorzienigheid niet het schip nader bij het strand had geworpen, zoodat ik er niet alleen kon bijkomen, maar er alles uit naar den wal brengen, wat ik noodig had; zonder hetwelk ik noch gereedschap om te werken, noch wapens tot mijne verdediging, noch kruid en lood om mijn voedsel te verkrijgen, zou gehad hebben.

Geheele uren, ja geheele dagen bragt ik aldus door met mij op het levendigst voor te stellen hoe ik had moeten handelen, als ik niets uit het schip had kunnen halen; hoe ik geen ander voedsel dan visch en schildpadden had bekomen, of liever, daar het lang duurde eer ik dezen vond, hoe ik voor dien tijd van honger had moeten sterven, of zoo niet, hoe ik dan als een wilde had moeten leven, en zoo ik bij toeval mij van een geit of een visch meester had gemaakt, hoe ik die niet had kunnen afhalen, maar met mijne tanden het vleesch van de beenen afknagen en als een beest vaneen scheuren.

Deze gedachten deden mij de goedheid der Voorzienigheid jegens mij beseffen, en mij dankbaar zijn voor mijn tegenwoordigen toestand, met al zijne gevaren en ongemakken; en ik moet dus ook dit ernstig ter overweging aanbevelen aan hen, die in hunne ellende zeggen: "Is er eenige droefenis als de mijne?" Laat hen bedenken hoe veel erger sommige lieden er aan toe zijn, en zij zelven zouden zijn, als de Voorzienigheid dit gewild had.

Nog eene bedenking vertroostte mijn geest, en deze was, als ik mijn tegenwoordigen toestand vergeleek met dien, welken ik verdiende, en dus billijk van de Voorzienigheid had mogen verwachten. Ik had geleefd buiten alle kennis en vreeze Gods. Wel hadden mijne ouders mij onderwezen en vroegtijdig getracht mij de vreeze Gods in te boezemen, met een besef van mijne pligten en van de bestemming en het doel mijns levens. Maar, helaas, vroegtijdig was ik tot een zwervend leven vervallen, en in een gezelschap, waarin het weinige van de godsdienst werd uitgeroeid, dat ik nog bezat, door den spot mijner makkers, door eene hardvochtige verachting van gevaren en het zien van den dood, waaraan ik gewoon raakte; door mijn langdurig verstoken zijn van alle gelegenheid om met iemand van andere beginselen dan ik omtegaan, of iets te hooren, dat goed was, of eene goede strekking had.

Zoo geheel was ik buiten het bezit van al wat goed was, of van alle denkbeeld daaraan, dat bij mijn grootste weldaden, zoo als mijne ontsnapping van Salé, toen ik door den Portugeschen kapitein opgenomen werd, toen ik zoo wel slaagde in Brazilië, mijne lading uit Engeland ontving, enz., ik nimmer de woorden: "Gode zij dank," in mijn hart of in mijn mond had; en bij mijne grootste tegenspoeden dacht ik zelfs niet aan het gebed, en gebruikte Gods naam alleen tot vloeken en lasteren.

Verscheidene maanden, gelijk ik reeds gezegd heb, was mijn geest zeer bedrukt over mijn vorig snood en verhard leven; en toen ik alles om mij heen beschouwde en overwoog, welke bijzondere bestieringen ik sedert mijne komst alhier had ontwaard, en hoe goedertieren God met mij gehandeld had; hoe Hij mij niet alleen minder gestraft had, dan mijne overtredingen verdienden, maar zoo genadig voor mij gezorgd had; gaf dit mij groote hoop, dat God mijn berouw had aangenomen, en ik nog in 't vervolg op zijne goedertierenheid hopen mogt.