Kitabı oku: «Het verhaal van de honingbij», sayfa 2
Het Verhaal van de Honingbij
“Sommigen zeggen, dat het hun Instinkt is, en daar leggen zij zich bij neer en laten verder het vraagstuk rusten.
“Maar ik geloof, dat God meer van ons verlangt, dan dat wij voor de dingen namen bedenken en ze dan verder met rust laten” —
A. I. Root.
Hoofdstuk I
De Honingbij en de oude Schrijvers
“Terwijl de groote Cesar gelijk een bliksem,
omhoog aan den Eufraat
oorloogde .....
te dien tijde voedde het aangename
Parthenope mij, Vergilius, die
in d’oefeninge van een onvermaarde
ledigheid groeide …
(Vergilius – Vondel, Georgica IV)
In Napels – het Parthenope van de Ouden – werd “het beste boek door den besten dichter” geschreven, bijna tweeduizend jaar geleden. Want daar verkoos Vergilius, de hoofsche, de uiterst verfijnde, maar tevens vóór alles, de apostel van het “Eenvoudige Leven,” een vredig buitenbestaan te leiden tusschen zijn citroenbosschen en met zijn bijenkorven. Zoo wilde hij het, terwijl hij toch had kunnen verkeeren in het brandpunt van glorie en eer, in de hoofdstad der Romeinen; want daar hield zijn vriend en begunstiger Maecenas, eerste minister van Octavianus, open hof voor al wat groot was in letteren en kunst.
Door de moderne bijenhouders, tuk op Amerikanisatie, wordt tegenwoordig weinig acht geslagen op de geschriften van den man door Bacon genoemd: “de meest zuivere en de meest prinselijke van alle dichters, die sedert menschenheugenis geleefd hebben.”
En toch, wanneer er gevraagd zou worden: “welk boek geeft men best het eerst den leerling-ijmker in handen?” dan kan men geen beter keuze doen dan juist dat vierde boek van de Georgica.
Want Vergilius treft onmiddellijk het hart van de zaak, dat nu nog hetzelfde is als tweeduizend jaar geleden: de bijenhouder moet in de eerste plaats voor bijen voelen, of hij zal nooit slagen.
En Vergilius’ liefde voor zijn bijen doorglanst het geheele boek van het begin tot het eind. Het is natuurlijk dat bij een schrijver, die nog zoo doortrokken is van Grieksche invloeden, men verwachten moet in zijn werk een getrouwe weergave te vinden van de meeste dwalingen, die ongeveer driehonderd jaar te voren door Aristoteles onsterfelijk waren gemaakt. Maar juist dáárdoor komt de groote waarde van het boek weer naar voren. In die rijke zetting van dichterlijke verbeelding, in die bekoorlijke mythologische omlijsting, voelen wij toch onfeilbaar het beeld van den bijenvriend, die uit de schatten put van eigen ervaring, en zijn kennis uit de eerste hand vergaarde bij zijn eigen bijen.
Vergilius wist alles wat oogen en ooren hem van het leven der bijen konden vertellen, en hij berichtte er van met liefde. Alléén in de laatste tweehonderd jaar is er nu en dan nog eenig nieuw feit toegevoegd aan wat Vergilius verzameld had. Al de schrijvers over bijenteelt van de eerste tijden af tot in de achttiende eeuw, hebben weinig anders gedaan dan de fantastische dwalingen der oude “bijenvaders” van hand tot hand overreiken, behalve dat zij er nog van hun eigen fantasterijen bijvoegden. En tot op den tijd, dat Schirach zijn kleine schaar van geduldige onderzoekers van de bijenwereld bijeen had gebracht, ongeveer honderd jaar geleden, was Vergilius’ vierde boek van de Georgica – als practische gids voor bijenkweekers – nog haast even goed ingelicht en op de hoogte als éénig andere.
Toch is het niet in hoofdzaak om zijn technische waarde, dat het boek zoo warm is aan te bevelen aan de hedendaagsche leerlingen in ’t bijenvak. Dat alles is al hopeloos ouderwetsch sedert het uitsterven van den ouden strookorf bij de vorige generatie. De innerlijke waarde van Vergilius’ werk ligt in de poëtische en romantische sfeer die, nu als vroeger, niet af te scheiden is van een bedrijf, dat waarschijnlijk het oudste in de wereld is. Van alle landelijke werkzaamheden in onze dagen kan alleen de bijenkultuur zijn bekoorlijk oud aroma behouden en toch produktief blijven. En als de moderne richting, die op weg is ook van de bijenteelt een nuchter transatlantisch bedrijf te maken, ergens door gestuit kan worden, dan zal zeker het inprenten van Vergilius’ mooie wijsgeerigheid daar meer dan iets anders toe bijdragen.
Wanneer wij ons verdiepen in dit boeiend gedicht, dit aantrekkelijk mengsel van met zorg geboekte feiten, rijke verbeelding en aardige, bijeengeraapte verhalen, toen bekend, nu geheel verloren in den chaos der eeuwen, dan kunnen wij in onzen geest het beeld terugroepen van Vergilius’ landgoed bij het “liefelijk Parthenope,” waar hij zich verpoosde en peinsde, en de vlekkelooze hexameters van de Georgica wrocht, met zooveel zorg en moeite, dat hij voor het werk zeven jaar noodig had – nog niet ééns één regel per dag.
Vergilius’ huis stond waarschijnlijk op de houtrijke helling boven de stad Napels, midden tusschen sinaasappelbosschen en citroenplantages, met het volle gezicht naar het Noorden op de Apenijnen en hun sneeuwtoppen, en naar het Zuiden op den blauwen golf. De Vesuvius met zijn eeuwig dreigement van grijze rookwolken stond donker uit in de morgenzon, weinige mijlen ver; en de ten ondergang gedoemde steden Herculanum en Pompeïi aan zijn voet, hadden nog een honderd jaar van bezig leven voor zich.
De bijenkorven in Vergilius’ tijd – wij kunnen dat opmerken op sommige nog bestaande oud-Romeinsche bas-reliefs, – waren van een koepel-vormig model dat in een punt uitliep, en zij waren gemaakt van aaneengenaaide boomschors of gevlochten van wilgenrijs, zooals hij zelf vertelt. Sommige van zijn aanwijzingen, wat hun plaatsing en omgeving betreft, zijn nog gulden regelen voor ieder bijenhouder. “Het bijenpark,” zegt hij, “moet beschut zijn voor den wind en ontoegankelijk voor schapen of stootende geiten, die de bloemen zouden vertrappen. Er moeten boomen in de nabijheid zijn om hun koele schaduw, en ook om als rustplaats te strekken als de nieuw gekroonde Koningen hun éérste zwermen uitleiden in het lieve voorjaar.” Hij zegt ons, de korven dicht bij water te plaatsen, “of waar een vlug beekje zich door het gras spoedt;” en in het water moeten wij “groote kiezelsteenen” leggen en “wilgentakken kruiswijs, dat de bijen, wanneer zij drinken, bruggen hebben om op te staan, en hun vleugeltjes kunnen uitspreiden in de zomerzon.”
Vergilius’ methode voor het opvangen van een zwerm is nagenoeg nog dezelfde als de hedendaagsche, door ouderwetsche bijenhouders in praktijk gebracht. “De korf wordt ingewreven met fijn gemaakte blaadjes van Melissa en wasbloempjes, en ge moet een getinkel maken en de cymbalen van de Moeder” – dat is de Godin Cybele – “tegen elkaar slaan. Dan zullen de bijen dadelijk opkomen,” zegt hij, “en de gereedstaande woning betrekken. Wanneer ge den honing-oogst in bezit gaat nemen, moet ge eerst uw kleeren besprenkelen en uw adem reinigen met zuiver water, en daarna pas de korven naderen, in uw hand de opjagende rook houdende.” En de ouderwetsche bijenhouder in dezen tijd neemt nog, zooals zijn ritus het wil, zijn potje bier en gaat zich wasschen vóórdat hij de korven aanraakt.
Maar misschien ligt toch de sterke bekoring van het vierde boek van de Georgica niet juist daarin, dat het zoo van nabij de waarheid van het bijenleven raakt; maar eerder nog in de mooie oude mythen, die er doorheen gevlochten zijn, en de haast niet minder aantrekkelijke dwalingen van vervlogen tijden, die de middeneeuwsche schrijvers zoo getrouw naverteld hebben. Maar de aspirant-ijmker van dezen tijd zal er niet licht meer van hooren, tenzij hij die oude boeken opslaat.
Vergilius begint zijn gedicht met te spreken van de honing, “hemelsche gave, uit den aether ontvangen” daarmee zinspelende op het oude geloof, dat de nektar in de bloemen niet door de plant zelf werd afgescheiden, maar als manna uit de lucht viel. Hij waarschuwt zijn lezers ernstig voor de slechte gevolgen van een echo op de bewoners der korven en voor de gevaarlijke eigenschappen van verbrande kreeftenschalen; en hij vertelt ons, dat bij winderig weêr de bijen kleine steentjes meedragen als tegenwicht, “zooals de wankele scheepjes zand-ballast innemen op de schokkende golven.”
Hij had een vast geloof in den goddelijken oorsprong der bijen. Want voor alle volkeren der oudheid was de bij een eeuwig wonder; het teeken van een almachtigen Wil, in de bloemenvelden gewekt, zooals voor de moderne vromen de regenboog als teeken van dien goddelijken wil in den hemel gezet is. Terwijl alle wezens op aarde hun soort voortplantten door vereeniging der geslachten, schenen deze geheimzinnige gevleugelde volken van die algemeene wet te zijn ontheven. En Vergilius, copieerende van veel oudere schrijvers, zegt: “zij kennen niet de vreugde van lichamelijke vereeniging, noch kennen zij het versmachten in liefde, of brengen zij in lijden hun jongen ter wereld; maar zij roepen met hun mond hun kinderen op bladeren en zoetriekende kruiden, en maken zoo hun getal van jeugdige burgers vol.”
Even wonderlijk – tenminste voor moderne insektenkenners – schijnt het onder de ouden wijdverbreide geloof, dat bijenzwermen willekeurig kunnen gekweekt worden uit het rottend karkas van een os. Vergilius beweert dit vermeld te hebben gevonden in een oude Egyptische legende, en hij geeft zorgvuldige wenken aan bijenhouders, hoe zij deze, voor hem ontwijfelbaar zekere, methode om een bijenvolk te verkrijgen hebben toe te passen, die ik hier laat volgen:2
“Men kiest eerst luttel erfs, om ’t werrek te voltrekken
En past dit met wat daks van pannen t’overdekken;
Met eenen nauwen wand te sluiten dit gesticht,
Waarin vier vensters naar vier winden haar gezicht
De zon toekeeren, die hier heet komt innestralen.
Dan past men eenen stier, twee jaren oud, te halen
Wiens horens krommen. Dan de neuslucht met geweld
Gestopt, den muil de lucht benomen, hem geveld
Met stokken, dat hij sterf, die nog een weinig lilde.
’t Gepletterde ingewand dan over d’ ongevilde
En rauwe huid gespreid van dezen dooden stier,
Dan versche kassiegeur geslingerd onder ’t dier
En thijm, en telg bij telg, gebroken van die heggen.
Zoo laten ze in die plaats den stier besloten leggen.
Dit wordt beschikt, wanneer de westenwind eerst speelt,
En met zijn adem in ’t begin het water streelt,
Eer nog de beemd beginn’ te bloeien, versch bewaterd,
De zwaluw ’t broeinest welve’ en onder ’t rietdak snatert.
Terwijl ’t gekneusd gebeent en warme bloed geraakt
Aan ’t broeien, schijnt het of een vreemd gediert genaakt
En grimmelt ondereen: Men ziet eerst groote beenen,
Hoort veders snorren en zich mengen, en met éénen
Besteigeren ze allengs de hoogten in de lucht,
Totdat zij endelijk, gelijk een zomervlucht
En vlaag uit eene wolke uitspatten voor elks oogen,
Of als een lichte pijl uit Persiaansche bogen
Omhoog vliegt als de Parth nu toestreeft met den schicht.”
Voor een studie over het hardnekkig vasthouden aan dwalingen is dit dankbaar materiaal. In de eerste plaats is het ontstaan van bijen uit rottende stoffen een onmogelijkheid en moet dit altijd geweest zijn. Er is niets wat bijen zoozéér verafschuwen als alle soort van aas. Ja, zelfs de lucht van rottende stoffen zal heel dikwijls een bijenstand dwingen hun korven voor goed te verlaten, en het is dus uitgesloten, dat zij zich ooit in de buurt zouden wagen van Vergilius’ onwelriekend proefmateriaal en daardoor den indruk maken er ontstaan te zijn. Maar niet alleen, dat deze methode erkend en gevolgd werd, in Vergilius’ tijd; tot zelfs aan het eind der middeleeuwen werd er vast in geloofd; ja zelfs tot wèl in de 17e eeuw. Er wordt zelfs vermeld, dat de proef met volmaakt goed gevolg was genomen door een zekeren heer Carew van Anthony in Cornwallis, in een nog veel later tijd.
En deze praktijk was van een nog veel ouder datum, dan zelfs Vergilius veronderstelde. Hij zegt, waarschijnlijk terecht, dat zij uit Egypte stamt, en daarmee telt men dus al duizenden jaren terug. In Egypte had men op de proef een merkwaardige variant. De os werd in den grond gegraven, zóó, dat juist de horens er boven uitstaken. Als dan het geboorteproces was verondersteld te zijn afgeloopen, werden de punten van de horens afgezaagd en dan beweerde men, dat de bijen er uit kwamen dringen als uit twee schoorsteenen. Bijna al de oude schrijvers, met uitzondering van Aristoteles, maken in een of anderen vorm gewag van deze methode. Varro, die een halve eeuw voor Vergilius schreef, zegt: “uit rottende ossen worden de bijen, de moeders van den honing, geboren.” Ovidius geeft de geschiedenis van den Egyptischen herder Aristueus, die naar hij zegt door Vergilius was uitgewerkt, en hij voegt er een paar beschouwingen van zichzelf bij. Hij veronderstelt, dat de ziel van den os is overgegaan in ontelbare bijenzielen, als een straf voor den os, die zijn leven lang zoo jammerlijk onder de bloemen en kruiden huishield, terwijl de bij een wezen is, dat de kruiden niet schaden kan, en ze integendeel enkel goed doet.
Nu is het duidelijk, dat waar een opvatting zoo algemeen verbreid is en van zooveel onafhankelijke zijden bevestigd wordt, er een verklaring moet bestaan, die de waarheid geeft en tegelijk de dwaling begrijpelijk maakt. Een nauwkeurig onderzoek van de verschillende verhalen betreffende bijenzwermen, op rottende dierlijke bestanddeelen ontstaan, brengt al één algemeen verzuim aan het licht. Al de schrijvers zijn het er over eens, dat dichte wolken van bij-achtige insekten uit die rotte lichamen voortkwamen en zich in de lucht verspreidden, als gingen zij onmiddellijk op honing uit. Maar geen enkele van die schrijvers noemt het feit, dat er werkelijk honing door de insekten verzameld is, noch ook wordt ergens gemeld, dat men ze er toe heeft kunnen bewegen een korf in bezit te nemen, zooals gewone bijenzwermen heel gemakkelijk doen. Zij worden meer genoemd als een verrijking van het aantal bijen in hun omgeving dan als aanwinst voor eenigen bijenhouder.
En hierin ligt wel zeker de verklaring van het wonder. Indien het niet de honing-bij was – de Apis mellifica van de moderne naturalisten – die geteeld werd uit het begraven lichaam van Vergilius’ rampzalig stierkalf, welk ander insekt, zóó sterk op een bij gelijkende, kon dan wel in die omstandigheden worden voortgebracht? Het antwoord is gemakkelijk gegeven door verscheidene natuurkenners van onzen tijd.
Er bestaat een vlieg, de “rotjesvlieg” of “blinde bij,” die geheel aan deze moeilijkheid tegemoet komt. Hij gelijkt zoozeer op de gewone honingbij, dat hij eens, en niet heel lang geleden nog, voor de honingbij zelve gehouden werd, door iemand, die zich bijenexpert noemde, en voorzien was van een diploma, dat hem officieel tot dien titel bevoegd verklaarde. Deze rotjesvlieg zou zich in alle opzichten juist zoo gedragen hebben, als Vergilius’ uit het kalf geboren honingbijen heeten zich gedragen te hebben, en geheel in overeenstemming met de verschillende beschrijvingen van het geval, door andere schrijvers vóór en nà Vergilius. Zij zouden onmiddellijk bij het openen van hun gevangenisdeuren in een dichte wolk naar buiten zijn gedrongen, en zich vroolijk in het open veld verspreid hebben evenals een zwerm bijen zou doen; en nog eens weer zou Vergilius’ beschrijving van bijenproductie oogenschijnlijk waar gemaakt zijn.
Maar nu wij zóó ver gekomen zijn met de “blinde bijen,” is het moeilijk niet iets verder te gaan. Wij kunnen hen zoo niet laten in hun verwerpelijke betrekking tot ossen, in staat van ontbinding; maar moeten hun ook de eer toekennen waarop zij aanspraak hebben van eene konnektie van hooger orde: “Spijze ging uit van den Eter; en zoetigheid ging uit van den Sterke.” Toen Samson naar Timnath ging op zijn noodlottige vrijage en onderweg het karkas zag onder een wolk van insekten, was hij zonder twijfel in het oprechte geloof, dat het honingbijen waren; en geheel te goeder trouw gaf hij zijn raadsel op, waarvan de vorm zeer goed kon aangenomen worden als een betamelijke en veroorloofde dichterlijke vrijheid. Maar dat de diertjes, die hij om den dooden leeuw zag zwermen, werkelijk bijen waren, en dat Samson inderdaad honing kreeg uit het karkas, dat kon men niet aannemen, dan met een geloof, dat niet te onderscheiden is van lichtgeloovigheid. Er zijn verscheiden pogingen gedaan om het vraagstuk langs natuurwetenschappelijken weg op te lossen; maar met geen enkel overtuigend resultaat. En nu is men er toe gekomen dat gedeelte van het verhaal, dat betrekking heeft op den honing, voor een handige opsiering te houden van een lateren kroniekschrijver; en de insekten, die bij den dooden leeuw huisden, te beschouwen als in werkelijkheid “blinde bijen,” op dezelfde wijze ontstaan als die uit den os van Vergilius.
Misschien kan men nergens zoo goed een algemeenen indruk krijgen van de bijenkennis in de oudheid als uit de geschriften van Plinius, d. O., die geboren werd in het jaar 23 v. C. Ook hij behandelt de bijengeboorte uit ossen. Maar de lezer zal het meest geboeid worden door Plinius’ ernstige en nauwgezette beschrijving van het leven en de eigenschappen van de honingbij zooals dat toen ter tijd algemeen werd aangenomen. Zeker hebben maar heel weinige van zijn schilderachtige détails eenigen grond van waarheid. Zooals alle klassieke schrijvers b.v. had hij even weinig juiste kennis van het leven in de bijenkorven als wij het leven kennen op den bodem van den Grooten Oceaan. Maar hij verhielp dit gebrek, zooals al zijn tijdgenooten het deden, door een ruim gebruik te maken van de schatten uit eigen verbeelding en uit de verbeelding van anderen geput.
Zijn verhaal van het ontstaan en den aard van den honing heeft een eigenaardige bekoring. “Honing,” zegt hij, “wordt geboren in den ether, veelal bij het opgaan der gesternten en bij voorkeur als Sirius schijnt; maar nooit vóór het opgaan der Plejaden, en dan altijd even voor het aanbreken van den dag… Deze vloeistof kan het zweet zijn van de hemelen, of een speeksel, uitvloeiende van de sterren, of een afscheiding van den ether die zich zuivert. Ware hij nog maar, als hij tot ons komt, zoo zuiver helder en onberoerd als toen hij het eerst zijn nederdaling begon. Maar die val, van zulk een hoogte, brengt bederf; de uitwasemingen der aarde, die hij ontmoet, tasten hem aan; hij wordt opgezogen van de boomen en de kruiden der velden, en verzameld in de magen der bijen; want die geven hem weer terug door den mond; ook verontreinigd door de sappen der bloemen wordt hij dan in de korven gebracht en aan zooveel veranderingen onderworpen – en toch ten spijt van dit alles, geeft hij ons door zijn geurigen smaak een uitgezochte vreugde, zonder twijfel het gevolg van zijn etherischen aard en oorsprong.”
Moderne bijenhouders schrijven het verschil in kwaliteit van de honing tegenwoordig toe aan het overheerschen van goede of slechte nektarhoudende oogsten, of aan een vermenging met dat venijn voor de ijmkers: de honingdauw. Maar voor Plinius hangt het geheel af van den invloed der sterren. Bij het rijzen van sommige gesternten aan den hemel was de honing slecht, omdat hunne afscheidingen minderwaardig waren. Honing, die verzameld werd na den opgang van Sirius, den beroemden honingstèr van alle schrijvers der oudheid, was onvermijdelijk van goede hoedanigheid. Maar wanneer Sirius in de hemelen heerschte samen met Venus, Jupiter of Mercurius, was honing geen honing meer; maar een soort van hemelsch nostrum of medicament, dat niet alleen kracht had, ziekten van de oogen en ingewanden te genezen en zweren te heelen, maar zelfs uit den dood het leven kon terugbrengen. Diezelfde deugd vond men in honing, die na het verschijnen van een regenboog werd ingezameld, ten minste – zooals Plinius er zorgzaam bijvoegt, “als er geen regen valt tusschen het verschijnen van den regenboog en den tijd dat de bijen inzamelen.”
Over het leven van de bijen wijdt Plinius omstandig uit. Hij vertelt ons van een volk van nijvere wezentjes, geregeerd door een koning die een witte vlek als een diadeem op zijn voorhoofd draagt. Van deze Koning-bijen waren er drie soorten – rood, zwart en gespikkeld; maar de roode stonden het hoogst.
Hij schijnt, hoewel met eenige terughouding, de oude legende aan te nemen, dat geslachtsverkeer tusschen de bijen, door goddelijke tusschenkomst, had opgehouden te bestaan, en veranderd was in een voortplantingsysteem, dat uit de bloemen zijn oorsprong nam. Hij spreekt ook van een gangbaar geloof – dat in zijnen tijd wel als de stoutste ketterij moet hebben geklonken – dat de koning-bij het eenige mannelijke exemplaar is, en al de rest wijfjes zijn. En met het bestaan van de darren weet hij ook handig weg:
“Men zou zeggen: een soort van onvolkomen bij, die het allerlaatst gevormd wordt; een zwakke poging van uitgeputten ouderdom, een laat nakroost.”
Strenge tucht heerschte er volgens Plinius in de bijenkorven. Vroeg in den morgen blies een bij de klaroen om de geheele bevolking te wekken. Met militaire striktheid werd het dagwerk ingedeeld en uitgevoerd, en ’s avonds vertoonde zich weer ’s Konings hoornblazer en fladderde rond den korf, terzelfder tijd toeterend, even schril als bij het wekken. Dan was de dagtaak verricht en het werd plotseling stil in den korf.
Zijn boek is vol merkwaardige bijzonderheden betreffende het korfleven. Als inzamelende bijen door den nacht worden overvallen, dan leggen zij zich op hun rug om hun vleugels te beschutten voor den dauw, en blijven zoo liggen wachten tot het eerste teeken van den dageraad; dan vliegen zij weer naar de kolonie terug. Als de zwermtijd gekomen is, vliegt de Koning-bij niet weg uit den korf, maar wordt er uit gedragen door zijn gevolg. Plinius waarschuwt de beginnende ijmkers, dat zij hun korven niet in het klankbereik van een echo moeten plaatsen, daar dit voor bijen zéér schadelijk is; maar hij voegt er bij, dat handgeklap en het getintel van metaal hun een bijzonder genoegen geeft. Hij schrijft hun een langdurig leven toe; sommigen leven wel zeven jaar. Maar de korven moeten buiten het bereik van kikvorschen geplaatst worden, die de hebbelijkheid bezitten van in de korven te ademen, wat een groote sterfte onder de bewoners veroorzaakt. Als bijen kunstmatig voedsel noodig hebben, geeft men ze rozijnen of gedroogde vijgen, tot moes gestampt, gekoorde wol in wijn gedrenkt, de honingdrank hydromels, of rauw hoendervleesch. “Was,” zegt Plinius, “reinigt men het best, door ze eerst in zeewater te koken en dan in den maneschijn te drogen om ze goed wit te krijgen.” Boosdoeners worden gewaarschuwd tegen het naderen van bijenkorven of bijen, ten allen tijd. “Want,” verzekert hij ons, “bijen hebben een bijzonderen afkeer van dieven.”
Voor den praktischen ijmker van later tijden lijken al deze bijzonderheden, door de klassieke schrijvers vermeld, niet anders dan nutteloos en verwarrend gebazel; en men verwondert zich, hoe de bijen het rooiden, dat zij nog bleven bestaan onder zulk een verfijnd gekompliceerde, slechte behandeling: een mengsel van onwetenheid en nauwelijks een enkel vastgesteld feit. Toch staat het vast, dat de bijenteelt, twee duizend jaar geleden, in waarheid een zeer uitgebreid en belangrijk bedrijf was. Varro vermeldt een bijenstand, die jaarlijks vijfduizend pond honing opbracht, terwijl de jaarlijksche inkomsten van een anderen de som van zesduizend sestercen bedroeg. De grootste honingopbrengst, volgens Plinius, gaven Kreta, Cyprus en de kust van Noord-Afrika. Sicilië was beroemd om de kwaliteit van zijn bijenwas; maar Corsica leverde die toch in de grootste hoeveelheid. Toen het eiland door de Romeinen werd onderworpen was de jaarlijksche schatting, die het opbracht, naar men zegt, tweehonderd duizend pond was. Maar dit is zulk een fabelachtig cijfer dat men het slechts aarzelend kan aannemen.
Blijkbaar deden de bijen in de oude tijden hun zaken goed, ondanks de onwetendheid van hunne meesters, of tenminste van de oude schrijvers de Re Rustica.3 Men moet echter steeds bedenken, dat zij, die over landbouw en dergelijke onderwerpen schreven, zelden menschen van de praktijk waren. Met misschien de enkele uitzonderingen van Vergilius’ Georgica, zijn deze geschriften klaarblijkelijk voor het grootste gedeelte compilaties uit nog oudere schrijvers, en verder een samenraapsel van praatjes en verhalen, in dien tijd in omloop. En het is zeker, dat degenen, die in waarheid hun werk maakten van bijenteelt, en er het meest van wisten, er in ’t geheel niet over schreven. Waarschijnlijk hielden zij zich met mythen en fabels betreffende hun vak niet op, en hadden hun voorspoed te danken aan de strenge dagelijksche praktijk en ondervinding, zeker ook nu nog de betrouwbaarste, en eigenlijk éénige gids.
(De Vert.)