Kitabı oku: «Het verhaal van de honingbij», sayfa 4
Wat betreft het recht van den ijmker, om zijn zwerm in een aangrenzend land te volgen, is het aardig de verzekering te hooren van een van deze oude schrijvers: “als gij ze niet tot neerstrijken kunt brengen, en zij al voortvliegende buiten de grenzen van uw land gaan, dan vergunt u de oude wet van het Christendom hen, waarheen ook, te volgen, opdat gij uw eigendom terug krijgt.” “Maar,” voegt de schrijver er bij: “als uw zwerm zich zóó snel en vèr verwijdert, dat gij ze uit uw gehoor en gezicht verliest, dan verliest ge tegelijk ook alle recht op hun bezit. In dat geval hebt gij wettelijk geen andere keus dan uwe bijen over te laten aan hem die ze het eerst vindt.” Met het oog op verschillende hedendaagsche geschillen over deze zaak, waarbij de uitspraak der wet willekeurig en vaag scheen, is het van belang te wijzen op zulk een oude autoriteit betreffende de rechten van den ijmker.
Bijna geen détail van de kultuur, waaraan in de middeleeuwen geen bijgeloovigheid of curieus gebruik verbonden was. Allen zonder onderscheid schijnen te gelooven in de oude bewering, zooals zij ook bij Vergilius voorkomt, dat de bijen kleine steentjes bij zich dragen, om als het hevig waait hun vlucht te balanceeren, en er waren er zelfs die dachten, dat zij bloemen aldus gebruikten. Rood gekleurde stoffen werden als zeer hinderlijk voor de bijen beschouwd, en men wordt gewaarschuwd niet in die kleeren gekleed in het bijenpark te verschijnen. Men meende ook, dat de jonge en de oude bijen in de korven van elkaar gescheiden waren. Wat dit betreft is het een bewezen feit, dat op het hoogst van het honingseizoen de bijen in het bovenste gedeelte der korven bijna uitsluitend jonge bijen zijn, die nog niet gevlogen hebben.
Men vertelt ons ook, dat wanneer er bijen zijn, die ’s avonds nog niet in den korf terugkwamen, de koningin uitgaat om ze op te sporen en hun den weg terug te wijzen. En niemand behoeft bang te zijn, de heerscheres van den korf over het hoofd te zien, omdat zij herkenbaar is aan haar “fieren gang en haar gelaat, dat majesteit uitdrukt; en op haar voorhoofd is een witte vlek die schittert als een diadeem.”
Een der oude schrijvers geeft den raad, recht door alle korven een gat te boren, tegen spinnewebben. Hij gelooft ook, dat de bijen zwermen ten gevolge van de tyrannie van de koningin, en als zij ze volgt, dooden zij haar. Ook vertelt hij, dat de darren honingbijen zijn, die hun angels hebben verloren en dikker geworden zijn. Dit was al een oud geloof, en de sceptische Butler behandelt het op de volgende wijze:
“Het algemeene oordeel betreffende de darren luidt: dat zij geworden zijn uit honingbijen, die hun angels verloren, wat even waarschijnlijk is als dat een dwerg, dien men zijn ingewanden ontneemt, een reus zou worden.” Maar de oude ijmkers waren altijd onverdraagzaam tegenover de vergissingen van anderen, terwijl zij met de sterkste beweringen en een groot vertoon van geleerdheid hun eigen, even vage bijgeloovigheden verkondigden.
Een boekje in 1656 uitgegeven en geheeten: “The Country Housewife’s Garden” is aardig, omdat het blijkbaar geschreven is voor eenvoudige buitenmenschen, door iemand in dezelfde omstandigheden verkeerende; terwijl in het algemeen de bijenboeken in de zestiende en zeventiende eeuw in hoofdzaak het werk waren van menschen, maatschappelijk aanmerkelijk hooger geplaatst.
Dit boek is in zóóver eenig in zijn soort, dat het geen mooie theoriën geeft inzake bijenkultuur; maar zich houdt aan de overgeleverde methoden. De schrijver, die blijkbaar geen zwak heeft voor beschouwingen inzake den oorsprong der bijen, maar zich in zijn opmerkingen bepaalt tot de praktische honingproduktie, neemt het volgende gezonde standpunt in: “er is veel geschrijf over de Meester-bijen en hun rangen, staatsinrichting en regeering; maar wat daarover gezegd wordt, berust meer op verbeelding dan op bewezen feiten. Er zijn nu en dan gissingen gemaakt b.v. wij zien in de raten verscheiden huizen grooter dan de anderen, en gewoonlijk hooren wij des nachts vóórdat zij uitvliegen van twee of meer bijen een geluid dat anders en luider is dan dat der anderen; ook bemerken wij soms bijen met grooter lichaam dan de gewone soort; maar wat zou dat alles? Ik houd niet van gissingen, maar schrijf alléén graag neer wat ik weet de waarheid te zijn, en de rest laat ik over aan de menschen die houden van raadsels oplossen.” De “grootere huizen” die hier genoemd worden, waren ongetwijfeld de groote cellen waarin de koninginnen worden uitgebroed. Even vóór den zwermtijd worden er soms wel negen of tien in één korf gevonden.
Dezelfde schrijver spreekt het onvermijdelijk kwaad van de darren. “Deze,” zegt hij, “zijn naar alle waarschijnlijkheid een lui en spilziek soort van bijen, die hun angels verloren hebben en, aldus als het ware ontsekst, lui en groot geworden zijn. Zij haten de bijen en maken, dat zij eerder gaan zwermen.”
Geen schepsel had ooit een slechter naam en onverdiender dan de rampzalige dar bij die oude scribenten. Een ander van hen spreekt van den dar als van “een groote korfbij zonder angel, die altijd als luie doodeter te boek heeft gestaan, en wie gulzig in ’t eten en lui in ’t werken is, wordt daarom met dien naam genoemd – want hoe groot hij ook doet met zijn rond fluweelen kopje, zijn dikken buik en zijn luide stem, hij is toch maar een luie kompaan, die zich te goed doet waar anderen zweeten. Want werken doet hij in ’t geheel niet, noch binnenshuis noch daar buiten, en hij verbruikt toch zooveel als twee arbeiders; nooit zult ge hem aantreffen zonder een droppel van de zuiverste nektar in zijn maag. In de zomerhitte vliegt hij buiten rond en met niet weinig gedruisch, als iemand die een groot werk gaat doen; maar het is enkel voor zijn pleizier en om zijn vraatlust te vergrooten; en als hij genoeg gevlogen heeft moet hij weer aan het eten.”
Maar de eigenaardigste opvattingen vindt men bij de oude bijen-meesters, die een hang hebben naar het kwakzalversberoep. Zij vertellen ons, dat “honing wanneer men er ’s morgens en ’s avonds goed het hoofd mee inwrijft,” een uitstekend middel is tegen kaalheid, en dat de uitwerking nog doeltreffender zou zijn wanneer men den honing mengde met een paar doode bijen en een stukje oude was, goed fijn gewreven. Doode bijen, gedroogd en tot poeder gewreven, vormen het hoofdbestanddeel van allerlei soort medicamenten uit dien tijd. Een dronk iederen morgen van dit poeder, met water vermengd, wordt aanbevolen als een onfeilbaar zuiveringsmiddel. En wanneer men een groot aantal bijenkoppen verzamelt, verbrandt en dan de asch met wat honing mengt, krijgt men een voortreffelijk middel tegen alle soorten van oogziekten.
Er was ook een beroemd preparatief Oxymel geheeten, dat in de middeleeuwen in groote gunst stond. Het schijnt niets anders te zijn geweest dan een mengsel van honing, water en azijn, maar men schreef het eene buitengewone kracht toe. Het was onfeilbaar tegen ischias, jicht en dergelijke kwalen, en één schrijver beweert, dat het zeer aan te bevelen is als spoeling bij een keelontsteking.
Maar honing en doode bijen waren niet de éénige produkten der bijenkorven, die tot den dienst der Geneeskunst geprest werden. Ook aan de was werd bijzondere geneeskracht toegekend voor alle soorten van menschelijke kwalen. Zij had de eigenschap zweren te genezen en “als een hoeveelheid was, ter grootte van een erwt, wordt ingeslikt door zoogende vrouwen, lost ze de gestolde melk in de tepels op.” Zij werd ook gebruikt om stijve ledematen en pijnlijke spieren mee in te wrijven. De veronderstelde geneeskracht van bijenwas in zijn natuurstaat was echter nog niet in vergelijking met haar waarde wanneer zij gedistilleerd was.
Dit medicament, bekend als was-olie, en in dien tijd over de geheele wereld beroemd, schijnt nader aan het ideaal van een panacee gekomen te zijn, dan iets anders daarvóór of daarna. Het bereiden van was-olie schijnt een zeer ingewikkelde zaak te zijn geweest. Eerst moest de was gesmolten worden, in zoeten wijn gegoten en met de handen uitgedrukt. Dit gebeurde zeven maal, en iederen keer werd er nieuwe wijn aan toegevoegd. Dan werd de was in een retort gedaan met een hoeveelheid poeder van rooden steen en zorgvuldig gedistilleerd. Er kwam dan een gele olie over, die ten tweede male gedistilleerd werd en daarna was het “hemelsch en goddelijk geneesmiddel” bereid. Miraculeuze voorteekenen schenen deze bereiding te vergezellen; want er wordt ons verteld, dat bij “het ontstaan van deze olie in den ontvanger de vier elementen verschijnen: het vuur, de lucht, het water en de aarde, zeer verwonderlijk te zien.”
De kracht, onmiddellijk het uitvallen der haren te doen ophouden, de zwaarste wonden in weinig dagen te heelen en tandpijn en pijn in den rug te genezen, is nog maar een der mindere deugden van dit middel. Op veel grootscher eigenschappen maakte de was-olie aanspraak – want niet alléén “doodt zij de wormen en geneest zij verlammingen en de zwartgallige luimen; maar zij brengt ook het doode of levende kind te voorschijn.” Van dien zelfden ouden schrijver nog een laatste aanhaling; – zij heeft betrekking op het ontstaan der bijen en brengt ons op de uiterste grens van het wonderbaarlijke. Na een geleerde verhandeling over de methode van het kweeken van bijen uit een dooden os – “kunnen we ons echter,” zegt hij, “een dooden leeuw voor dit proces aanschaffen, dan is dat nog beter, omdat het den bijen ook leeuwenmoed zal bijbrengen” – gaat de schrijver voort met aan te toonen hoe bijen nog op andere wijze kunnen voortgebracht worden. Wij moeten daartoe alle doode bijen bewaren, ze verbranden en de asch met wijn besprenkelen, en ze daarna op een warme plaats aan de zon blootstellen. “Na een poosje,” zegt hij, “zullen al de zoo behandelde bijen weer levend worden; en wij hebben een nieuw volk klaar voor den korf.”
Als wij ons verdiepen in deze verweerde oude schrifturen, met hun vervaagde geel geworden letters en verouderde zinswendingen, dan begint het ons pas duidelijk te worden, welk een luttel beetje die oude bijenmeesters eigenlijk begrepen van de eigenlijke levenswijs der honingbijen, en dat zij inderdaad niets wisten van bijenteelt. En toch moet de honing- en wasproductie van grooten omvang en beteekenis zijn geweest in die dagen. In spijt van hun verouderde theoriën en hun noodeloos ingrijpen in het leven der korven, moeten deze menschen, hoe dan ook, een markt hebben voorzien, van een uitgebreidheid waarvan wij ons tegenwoordig nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. De washandel alléén moet al heel belangrijk zijn geweest; want behalve bij de allerarmsten, was de was de éénige grondstof die in aanmerking kwam als kunstmatige lichtbron. En voor de honing was de vraag veel meer algemeen dan tegenwoordig, omdat rietsuiker nog onmogelijk ernstig kon mededingen als verzoetingsmiddel voor de massa, in een tijd dat hij misschien twee shillings het pond kostte.
Maar bij beschouwingen als deze moeten wij in het oog houden, dat wel de menschen, die over bijen schreven, een schilderachtige onwetenheid aan den dag legden betreffende hun onderwerp; maar dat zij de kleinste minderheid uitmaakten van de ijmkers in ’t geheel. Waarschijnlijk kwam het grootste contingent van de honing- en wasproductie van bijenparken, waarvan de eigenaars niets wisten van boeken en er zich ook niet om bekommerden; maar zich uitsluitend bezig hielden met de praktische zijde van het werk. En hun kennis – die zij in hoofdzaak van hun vader geërfd hadden – was ruim voldoende voor het aandeel dat zij in de honingproduktie hadden.
Het is bovendien ook eerst in dezen tijd van wetenschappelijke bijenteelt, dat het werk van den ijmker zelf van meer gewicht is. Nu, bij het licht der twintigste-eeuwsche kennis, kan het den dubbelen en zelfs driedubbelen honingoogst produceeren van wat de oude methoden opleverden. Maar de oude korvenbezitters konden niet veel anders doen dan bij het werk van hun bijen toekijken, en hier en daar een-weinig helpende-hand aanleggen. Bijna al de verdienste van wat men toen verkreeg, moet worden toegeschreven aan de bijen zelve, die ontelbare eeuwen te voren hun merkwaardige organisatie en politiek systeem tot volmaking hadden gebracht. Waarschijnlijk lieten de ijmkers, de praktische mannen, die bijen hielden in den ouden tijd, wel met hetzelfde doorzicht de bijen hun gang gaan als de korvenbezitters van de vorige generatie. En in veel opzichten deden zij, wáár zij ingrepen, verkeerd b.v. in de oogenschijnlijk dwaze praktijk van het vernietigen van bijen om de honing te verkrijgen. Maar zelfs dit was niet zóó’n dwaas gebruik, als het heden ten dage schijnt. Het was eenvoudig, naar de kennis van dien tijd, een zaken-kwestie. Hun methode was: de lichtsten en de zwaarsten van hun stand tot den zwavelkuil te veroordeelen. De ervaring had hun geleerd, dat de zwakke kolonies weinig kans hadden door den winter te komen, tenzij zij kunstmatig gevoed werden; terwijl, als de bijen uit de groote kolonies bleven bestaan nadat hun voorraad hun ontnomen was, zij dezelfde verzorging zouden noodig hebben. Het was maar een rekensom. Kunstmatige voeding was toen een veel kostbaarder zaak dan tegenwoordig, en een berekening toonde dat vernietiging het voordeeligst was. Van een modern wetenschappelijk standpunt beschouwd is de slechtste kant van deze behandeling, dat bij het oude stelsel van vernietiging alleen die bijenvolken bleven bestaan, die ingewortelde zwermers waren; terwijl de rustige en werkzame thuisblijvers, die de grootste honingprovisie verzamelden, onveranderlijk werden uitgeroeid. En wanneer wij bedenken, dat de moderne bijenwetenschap er naar streeft het zwermen geheel te onderdrukken, is dit een noodlottige erfenis, die zij ons hebben nagelaten. De gewoonte van zwermen staat het verkrijgen van een ruimen honingoogst heel erg in den weg, en er zal altijd een element van onzekerheid in de honingproductie zijn, zoolang de moderne ijmkers niet een ras van niet-zwermende bijen hebben verkregen.
De bijenmannen van den nieuweren tijd stemmen dus in met het koor van hen, die de oude dwaze gewoonte van het bijen-verbranden afkeuren, meer omdat dit hun de taak heeft opgelegd het werk van eeuwen ongedaan te maken, vóór er eenig teeken van vooruitgang kan zijn, dan uit het algemeen aangenomen beginsel van menschelijkheid.
Hoofdstuk IV
Voor de Stadspoorten
In het zuiden van Sussex, in een dorp dicht aan den groenen rand der “Downs”4 wonen twee ijmkers, die in hun sterk uiteenloopende methoden en hun verschil van uitgangspunt, de uitersten vertegenwoordigen der bijenkultuur, zooals zij in dezen tijd nog gelijktijdig bestaan.
De éen woont in een antiek, met riet bedekt huisje, dat midden in een ouderwetschen Engelschen tuin staat, en de stolpvormige strooien bijenkorven zijn hier en daar neergezet tusschen een wilden groei van al de ouderwetsche Engelsche bloemen.
De ander bewoont een zelfgebouwde keurige villa op een helling, onder bedekking van het dennebosch, dat den heuvel kroont; en hij heeft er een groot modern bijenpark ingericht, dat in alle opzichten aan alle eischen voldoet van de moderne apiarische wetenschap der twee werelden.
Wanneer men op een mooien Meimorgen de dorpsstraat laat liggen en in het open land bij een van deze twee inrichtingen komt, krijgt men den indruk, dat al de romantiek en de legendarische sfeer van de bijenwereld onvermijdelijk moeten gevonden worden in den ouderwetschen bijentuin, waar de zacht gonzende muziek der korven uit het dichtst der bloeiende seringen schijnt te komen en uit den rooden meidoorn en de blauwe eereprijs; want de korven zelf ontdekt men het allerlaatst in deze schitterende bloemenmengeling. Iets poëtisch te verwachten in de andere inrichting – waar op een uitgestrekt terrein, met sintels geplaveid, de moderne bijenkasten, in verschillende kleuren geschilderd, op rijen staan; waar het woonhuis zooals het daar is, uit een der Londensche voorsteden kon zijn overgebracht, evenals de bijgebouwen met hun druk zakelijk bewegen, hun kuchenden petroleummotor en het dreunen van hamer en zaag – zou zijn iets verlangen, dat bespottelijk uit den tijd moest schijnen en zelfs absoluut onmogelijk. Men kon even goed naar kunst in een Ghetto zoeken, als naar eerbied voor oude bijengewoonten in een handelsinrichting als deze, die alleen is opgericht om de honingmarkt te voorzien, zooals een Manchester fabriek zijn stoffen aflevert.
Veel liefhebbers van het buitenleven, in hoofdzaak voetreizende kunstenaars en toevallige wandelaars, zijn met deze vooropgestelde meening naar het dorp getogen, en als zij den ouden bijentuin bezocht hadden en al de oude mooie dingen daar in grooten overvloed vonden, gingen zij niet verder en werden niet wijzer. Zij slenterden langs de netjes afgezette slingerpaadjes van den tuin met zijn ouderwetschen eigenaar; zij bukten zich onder priëelen van levend goud en purper; waadden door zeeën van scharlaken papavers en blauwe vergeet-mij-niet en taankleurige resida; zij ontdekten oude bijenkorven in allerlei onverwachte schaduwrijke hoekjes, en doken onder in middeneeuwschheid tot aan hun ooren. Zelfs het gonzen der bijen scheen hun iets te vertellen uit vervlogen tijden. Neen, alléén een hopelooze Vandaal zou zijn bijen in een van die leelijke vierkante kasten kunnen stoppen, en dan van hen verwachten, dat zij honing zouden zoeken op de oude, harmonieuse, gelukkige manier, door de eeuwen gesanctionneerd. En zoo waagden zij zich nooit den heuvel op naar het groote bijenpark, maar bleven in het tuintje beneden, en luisterden uren achtereen naar het aardige praten van den grijzen eigenaar in zijn gesmokte kiel, of zij stonden heldhaftig onder aan den ladder als hij er opklom om een zwerm los te maken van een ouden bemosten appelboom, en zij hielpen hem de nieuwe strooien korven uit te wrijven met handenvol munt en lavendel, en maakten grillige kunstelooze muziek met den huissleutel op een ouden ijzeren pan, als de zwerm te hoog in de lucht was.
Zeker er viel veel te leeren op rustige dagen, in den ouden bijentuin, vooral in de Meimaand. Vóór de eerste zwermen op het punt waren de korven te verlaten.
Het eerste waar men zich op had toe te leggen, was zich tusschen de bijen te bewegen en tusschen de korven te blijven staan, zonder zich te laten verontrusten door hun onophoudelijke en dikwijls beangstigende nadering. Want hoeveel vertrouwen men ook moge stellen in des ijmkers verzekeringen, dat zijn bijen nooit steken, het getuigt toch van onversaagdheid als men zijn volkomen gelijkmoedigheid kan behouden, terwijl de bijen zich onophoudelijk op handen en gezicht en overal neerzetten, en een geheel vliegend regiment steeds vijandig om onze ooren bromt. Zij zullen geen kwaad doen, dat weten wij, als men zich maar stil blijft houden. Maar de neiging zich om te draaien en te vluchten, of tenminste die gewiekte atomen af te weren met woest zwaaiende armbewegingen, wordt voor den nieuweling bijna onweerstaanbaar. Men verzekert hem, dat zij op die wijze alléén hun nieuwsgierigheid uitdrukken en trachten te bevredigen; en dat zij daarna in alle onschuld naar den korf terugvliegen om daar bij de heerschende machten een goed getuigenis van hem af te leggen. Maar hij weet wel, dat die getuigenis volstrekt niet altijd bevredigend is. Er zijn tenminste eenige rampzalige individuen op de wereld, die zich geen twaalf meter bij den korf durven wagen zonder meedogenloos bestookt te worden, en opgejaagd tot op minstens een kwart mijl afstands, door een nijdig vendel van deze gestrenge maagden. Bovendien komt het menigmaal voor bij een zekere weersgesteldheid – als er onweer dreigt en de lucht zwaar en stil is – dat de bijen hun dolken steken in iedere menschelijke huid, zelfs in die van hun eigenaar, die een heel seizoen onaangerand in hun midden verkeerde. Er is dus voor ieder die te dicht bij bijenkorven komt een noodlottige kwade kans; hij heeft een gewaarwording alsof hij onder het vuur van den vijand staat – zeker een heel nuttige oefening in zelfbeheersching, maar die voor de vreesachtigen moeilijk kan gerekend worden onder de lichtere genoegens des levens.
Doch is de beschouwer deze eerste verschrikkingen gelukkig te boven gekomen, dan zal hij vroeger of later zich gevangen voelen door de zuivere bekoring van het geval, en zonder angst, en haast ademloos, toekijken, naar wat eigenlijk niets anders is dan een leerrijke verbeelding van het leven.
Hij staat hier als een vreemdeling bij de poorten eener stad, bewoond door een zeer belangwekkend, en in sommige opzichten allergeavanceerdst volk. Van wat er binnen in de stad omgaat bemerkt hij niets, behalve het diepe, bezige gonzen, dat tot hem doordringt, en hij zal er ook nooit iets van te weten komen, tot hij zijn sentimenteelen trots heeft afgeschud en een pelgrimstocht gemaakt heeft naar het groote bijenpark op den heuvel. Maar intusschen vindt hij hier toch voedsel genoeg, om den scherpsten honger naar het wonderbare te bevredigen. Komende en gaande, in en uit de open poort, die in de stad leidt, bewegen zich in de heete Meizon duizenden en duizenden van bezige wezens. De breede drempel van den korf is geheel verborgen onder de tegengestelde stroomingen, de eene zich spoedend in de richting van de geurige velden en hagen, de ander tuimelend en dringend naar binnen, terwijl haast iedere bij een geheimzinnigen schat meedraagt.
Op twee verschillende wijzen willen de uitgaande bijen hun reis beginnen. Sommigen rijzen onmiddellijk op hun vleugels recht in den zonneschijn; en dit zijn proviandeerenden, die al verscheidene reizen achter zich hebben, sedert de zon rossig en heet uitbrak boven den oostelijken heuvel. Maar anderen, pas aan de eerste excursie van dien dag, komen uit het murmereerend duister van den korf gekropen en met een heftig aanloopje bereiken zij daarna het eind van de vliegplank. Hier houden zij een oogenblik stil, bewegen hun vleugels op en neer en wrijven uit hun groote oogen den schemer van daar binnen. Daarna heffen zij zich in de lucht, blijven een oogenblik zweven met de kopjes naar hun woning gekeerd, om zich zorgvuldig te oriënteeren, en dan zwenken zij in het blauwe, en vliegen met de rest naar den verren heuvelkant, met zijn witten bruidstooi van klaverbloesem.
De thuiskomende bijen gedragen zich veel stemmiger. Zij komen aanzeilen als bronzen koopvaarders tot aan den waterrand geladen. Zij, die de zakken gevuld met klavernektar dragen voor de honingbereiding, hebben er zelden een aan den buitenkant gehouden stuifmeellading bij. Het is hun al werks genoeg, hun uitgezette lichamen veilig te ankeren op de vliegplank, en zij vallen recht den korf binnen, vervuld met maar één enkele gedachte: hun vergaarde schatten over te dragen aan de eerste huisbij, die in hun weg komt, en dan zich onmiddellijk heen te spoeden om een nieuwe lading. Den stuifmeeldragers bezielt dezelfde witgloeiende energie; maar hun ladingen zijn oneindig onhandiger, en verlangen een rustiger bewegen. Sommigen, hun korfjes opgehoopt met een diep-oranje gekleurde stof, moeten een oogenblik rust nemen op den drempel; en daar dan weer krachten verzamelen om hun glanzenden last door de poort te sleepen.
Anderen begeeft de kracht juist vóór dat zij de haven zullen binnen vallen en zij zinken neer op het gras vóór den korf, om het oogenblik af te wachten dat versche kracht hen veilig in de volkrijke haven zal brengen. Maar heel veel zijn er ook, die niet trachten, in eens door, den haven te bereiken, en die, als zij veilig in de kalme wateren van den tuin zijn aangeland, een oogenblik rust nemen op een bloem of blad, en daar trillend en hijgend wachten, tot zij in staat zijn koers te nemen naar hun woonplaats.
Er is een oneindige verscheidenheid in de ladingen van deze stuifmeeldragende bijen. Niet één van de kleuren van den regenboog of zelfs van hunne schakeeringen, die niet ieder oogenblik in de dringende menigte voorbij gaat. Iedere bij draagt een half bolletje van deze zelfstandigheid, keurig gevormd en afgerond, aan ieder van hare twee achterpootjes. Men zou door het juist observeeren van de kleuren van haar last met zekerheid kunnen zeggen welke bloem zij op ieder van haar uitstapjes geplunderd heeft. Het heldere oranje, waarmee altijd de grootste en zwaarste bolletjes gekleurd zijn in den stroom der ladingen, komt van de paardebloemen. Van den gaspeldoorn komen haast even groote ladingen van een diep goudbruin. De herik, die haar onnutte schoonheid aan al onze korenoogsten opdringt, verschaft de bij een oneindigheid van goud. Witte en roode klaver laden de kleine korf-koelies op met verscheidenheid van rossige tinten. Van de appelboomgaarden komen overvolle korfjes van bleekgeel; de braam levert stuifmeel van een fijn groenachtig wit. En als de zomer gekomen is, en de klaprozen hun scharlaken toon geven in het koren, dan komt de groote stroom van deze gevleugelde koopvrouwen met een rouwzwarte lading naar huis.
Maar indien ge de wacht houdt bij de korven op een helderen lente- of zomermorgen, dan zult ge van tijd tot tijd afzonderlijke bijen zien terugkomen met een lading, waarvan men geen oorsprong herkent. De droge, glinsterende, taankleurige stof, die geregeld tusschen de bezige menigte weg wordt gedragen is hars van pijnboom of populier; daarmeê wordt de strooien korf ingewreven tot aan den vloerplank toe, en tochtige spleten worden er mee dicht gestopt en onnutte hoeken er mee aangevuld; en vloeibaar gemaakt, dient ze om de raten te bestrijken; mèt een laag vernis die tegen zuur bestand is en bederf voorkomt. Doch nu en dan komt er een bij met een lading, waarvan de kleur opvlamt als een noodsignaal in het duister, schitterend scharlaken of zacht rozig rood, of bleek lavendelblauw, of glinsterend wit – wie kan zeggen in welken vergeten hoek haar avontuurlijke zin zich gewaagd heeft, of welke zeldzame bloesem zij in de wildernis heeft opgespoord, en toen, haar begeerig van haar maagdelijken schat beroovend, de schoonheid verdubbeld heeft, die de reden was voor haar bestaan?
Het grootste wonder in dit stuifmeel-vergaren evenwel is het feit, dat iedere afzonderlijke lading in zijn geheel van één enkele bloemsoort genomen wordt. De halve bolletjes worden zonder keuze in de stuifmeelcelletjes gepakt, oranje op bruin, bleek geel met groen, of roze of grijs dooreen gemengd. Maar ieder paar korfjes, dat de vrucht is van één enkele reis, houdt ook maar het stuifmeel in van één enkele bloemsoort. Wanneer men op een landweg of weiland op de bijen let terwijl zij aan het werk zijn, dan schijnt het eerst, dat zij van bloem tot bloem gaan met geen ander doel, dan op te laden van alles wat bloeit op hun weg. Maar nauwkeuriger waarneming openbaart, dat er wel degelijk een merkwaardig plan en orde in dit alles is, zooals in alle dingen, die de bij onderneemt. Als men de gangen van een zelfde bij langs de bloemrijke graskanten nagaat, dan blijkt het heel spoedig, dat zij maar één soort van bloem bezoekt. Begint zij met meidoorn, dan blijft het meidoorn van het begin tot het eind. Als haar lading van wilgenroosjes-stuifmeel of nektar nog niet vol is, dan zal zij alle ganzerikken en spiraea’s, hoe aptijtelijk ook en ruim voorzien, laten staan voor een schraal plekje paarsch, een heel eind verder.
En waarom zij nu zooveel moeite doet om het stuifmeel afgezonderd te houden bij het vergaâren, terwijl het in de voorraadschuren thuis met alle andere soorten kris en kras doorééngemengd wordt, is een vraagstuk, dat alleen maar door een bij kan worden opgelost. Echter, het hoe en het waarom zijn in het leven van de honingbij zoo eigenaardig saamgeweven uit koel verstand en sentiment, dat wij mogen veronderstellen, dat noodzaak en gevoel gelijk deel hebben aan hare leiding in dezen, zooals aan alles wat zij doet van de broedcel tot aan het graf. Niet heelemaal in scherts mogen wij ook de mogelijkheid laten doorschemeren, dat zij eenige bijzondere kleurschakeering verkiest, omdat die als vliegkostuum bijzonder voldoet en haar goed staat; dit is een minstens even waarschijnlijke grond, als dat zij haar stuifmeellast zuiver op kleur houdt, omdat zij daarmee aan een dringende voorwaarde van staats-economie voldoet. De faktor van het geslacht is bij nauwkeurige studie van het leven in de bijenkorven evenmin te verwaarloozen als bij de kritische waarneming van den bewoner van een ander soort van korf, den mensch.
Dit gestadig gaan en komen van de bezige proviandgaarders, is heel aantrekkelijk voor den beschouwer; maar er zijn bewijzen van allerlei werkzaamheden, die niet minder belangstelling verdienen. Het nektar- en stuifmeel-vergaâren is maar een gedeelte der plichten van dit zichzelf verminkend maagden-ras. Hier en daar tusschen deze driftige, haastende menigte zijn bijen, die niet meê bewegen in den stroom, maar daarin veilig geankerd liggen met hun kopjes omlaag en naar den korf gericht; zij waaien onafgebroken met hun vleugels, en zoo snel is die beweging, dat men den indruk krijgt, alsof zij in een mist van grijzen nevel staan. Let ge beter op, dan bemerkt ge, dat deze bijen in ten naastebij regelmatige rijen staan, de een achter de ander, en zooveel plaats laten dat de botsende stroomingen der proviandgaarders ongehinderd voorbij kunnen trekken. Als de toeschouwer den moed heeft zijn oor op de hoogte van de vliegplank te brengen, dan zal hij getroffen worden door een gestadig sissend geluid, dat duidelijk uitkomt boven het geroes, door de gaande en komende reizigers gemaakt. Deze rijen van waaiers strekken zich uit in rechte lijn, van het vlieggat tot aan den rand van de vliegplank, maar aan ééne zijde slechts; en bij een nog nauwlettender waarneming zal men bemerken, dat zij aan een geregeld systeem van aflossing gehoorzamen. Terwijl het totaal volume van het geluid geen oogenblik ook maar iets vermindert, ziet men bij geregelde tusschenpoozen van eenige minuten, de een of ander van de stilstaande bijen weggaan en de plaats onmiddellijk door een ander innemen, die zich dan weer in de rij schikt tot het vervullen van haar taak. De reden voor dit alles is heel duidelijk: de waaiers moeten in de korven luchtverversching aanbrengen; een stroom van bedorven lucht wordt door het vlieggat aan één kant er uitgetrokken en parallel daarmee, zonder er meê in botsing te komen, wordt de zuivere luchtstroom aan den anderen kant naar binnen gezogen.