Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 39
Hij was met de anderen in het viridarium ontvangen, dat thans door verschillende lampen werd verlicht, en van tijd tot tijd keek hij naar de deuren, die op deze middenruimte van het huis uitkwamen, en maakte daarbij voor zichzelven een plan ten aanzien van de bestemming, die verschillende vertrekken later zouden ontvangen. Daar hoorde hij achter zich zachte voetstappen; de matrone stond op, het kwikstaartje snelde de binnentredende te gemoet en terstond daarop verscheen, zoodat ook hij haar zag, de hooge gestalte eener in rouwgewaad gekleede jonkvrouw. Met deftige waardigheid begroette zij de matrone, wisselde met Pulcheria en vrouw Johanna een blik van hartelijke en medelijdende verstandhouding, en toen deze laatste haar den naam noemde van den grijsaard, ging zij naar hem toe en reikte hem de hand, eene marmerblanke, koude, slanke echte patriciërshand.
Ja, schoon, buitengewoon schoon was deze vrouw! Eene dergelijke herinnerde hij zich nauwelijks ooit gezien te hebben. Waarlijk een onberispelijk meesterstuk des scheppers, eene verschijning, om als een ongenaakbare godin de aanbidding te vragen van gehoorzame vereerders; maar op de zijne behoefde zij niet te rekenen, want in deze marmeren trekken, wier bleekheid het zwarte gewaad nog beter deed uitkomen, lag niets wat hem aantrok. Uit deze trotsche oogen kwam geen verwarmend licht te voorschijn, onder dezen schoon gewelfden boezem kon geen vriendelijk, liefhebbend hart kloppen. Bij haar handdruk had hij gerild en hare verschijning scheen hem eene verlammende en verkleumende uitwerking te hebben op alle aanwezigen.
Inderdaad vergiste hij zich hierin niet. Men had Paula geroepen, om de senatorsvrouw en Katharina te begroeten. De laatste, dacht zij, was alleen uit nieuwsgierigheid gekomen, en al wat Heliodora betrof, stootte haar reeds dadelijk af. Zij had haar vertrouwen in het kwikstaartje verloren, want eergisteren was de akoluth, die in persoonlijken dienst stond bij den bisschop van Memphis, en wiens kind Rufinus van een voeteuvel had hersteld, bij vrouw Johanna geweest, om haar voor Katharina te waarschuwen, die zijn meester voor een paar weken een gewichtig geheim had verraden, dat betrekking had op haar echtgenoot, en Plotinos aanleiding had gegeven, om terstond naar Fostat te gaan. Het viel wel hard eene »vriendin” van zoo iets te verdenken, maar zij alleen, die gelijk zijzelve erkende, zoo gaarne in den aangrenzenden hof beluisterde wat in dezen tuin gesproken werd en geene andere kon den bisschop hebben geopenbaard, welk plan er voor de nonnen beraamd werd. De stellige mededeelingen van den akoluth lieten geen twijfel over. Paula’s ziel was niet geneigd, om kwaad van den naaste te denken, doch onder zulke omstandigheden kon hare openhartige, voor geene onwaarheid vatbare natuur het niet over zich verkrijgen de kleine anders dan koel te bejegenen, en hoe meer Katharina zich met teederheid aan Paula zocht op te dringen, des te kouder wees Paula haar af.
De grijsaard zag dit alles en de wijze waarop de Damasceensche zich hier voordeed, hield hij voor haar aard en haar eigenaardig karakter. Hij zag in haar den hoogmoed van den patriciër, de zelfzuchtige ongevoeligheid en de krenkende teugellooze trots van die gehate kliek, die zich alles laat voorstaan op den adeldom der geboorte, als belichaamd, als in vleesch en bloed voor zich staan. Gelijk de geheele soort, zoo verachtte hij dit toonbeeld ervan; en zijne boosheid vertiendubbelde, als hij bedacht wat deze koude sirene den zoon naar zijn hart had doen lijden, wat zij hem zelf nog aandoen kon, wanneer zijn lievelingsplan door haar onuitvoerbaar werd. Liever ware hij in zijne laatste dagen eenzaam en zelfs van Philippus gescheiden gebleven, dan dat hij met die vrouw tafel, huis en leven had gedeeld, zij die daar weder de hartelijke gemeende liefkoozingen dier aardige, kinderlijk onschuldige, kleine Katharina met hinderlijke, ijskoude zelfverheffing afwees. Bij het zien van die vrouw zouden de beten hem bij den maaltijd in de keel blijven steken; zelfs het hooren van den voornamen toon harer stem in een aangrenzend vertrek, zou hem den lust tot den arbeid benemen, de druk van hare koele hand bij den nachtgroet hem den slaap bederven.
Ook thans werd hare tegenwoordigheid hem ondragelijk, zij was hem eene uitdaging, eene beleediging, en had hij vroeger den wensch gekoesterd haar uit de nabijheid van zich en zijn lieveling te verwijderen, of als het zijn moest met geweld te werpen, die begeerte beheerschte hem nu geheel en al. Verstoord en spijtig nam hij van de vrouwen afscheid, maar Paula verwaardigde hij opzettelijk niet met een blik, toen zij, nadat hij was opgestaan, naar hem toeging om een vriendelijk woord tot hem te spreken en hem te toonen, hoe hoog zij zijn pleegzoon vereerde. Pulcheria begeleidde hem naar den tuin en hij beloofde haar morgen of overmorgen weder te komen, doch dan moest zij zorgen, dat hij haar met hare moeder alleen vond; want hij had geen lust, om zich dien hoogmoed en eigenwaan der Damasceensche ten tweedemale »onder den neus wrijven” te laten. Pulcherias poging, om hare vriendin te verdedigen, wees hij verdrietig af en met verwenschingen op zijne oude lippen draafde hij naar huis.
Intusschen was vrouw Martina op hare vertrouwelijke, gemoedelijke manier Paula genaderd. Zij had vroeger eens hare ouders te Konstantinopel ontmoet en wist met hartelijke warmte over dezen te praten. Dat brak dan ook bij de jonkvrouw het ijs, en toen vrouw Martina met waardeering en deelneming gewaagde van Orion, haren »grooten Sesostris”, en hoe hij te Konstantinopel algemeen geacht en bemind werd, en welke ongelukken hem sedert hadden getroffen, gevoelde zij zich tot de oudere vrouw zoo zeer getrokken, dat zij elke achterhoudendheid liet varen, zoodat het gesprek tusschen deze nieuwe kennissen steeds levendiger, inniger en vriendschappelijker werd. Bij het opbreken gevoelden beiden, dat zij door verder verkeer met elkander slechts winnen konden. – Toen Paula bij het afscheid werd weggeroepen, verliet zij het viridarium met deze warme woorden, die alleen tot vrouw Martina gericht waren: »Tot wederziens; doch aan mij, de jongere voegt het natuurlijk, u op te zoeken!”
»Welk een meisje!” zeide de matrone, na haar vertrek. »Waarlijk, zij is de waardige dochter van een voortreffelijken vader! En hare moeder? O vrouw Johanna, een lieflijker wezen is deze ellendige aarde zelden tot sieraad geweest. Helaas, zij moest zoo vroeg heengaan; zij was maar bestemd om eene wijle te bloeien!” Vervolgens wendde zij zich tot Katharina en vervolgde, haar vriendelijk dreigende: »Hoe valsch heeft uw boos tongetje mij toch dit meisje beschreven! Men spreekt wel eens van zilveren kernen in gouden schaal, maar bij deze zijn beide van goud. Ik ken mijne menschen! En gij, gij beiden… hemelsche Vader… ik weet al, wat u arm katje, de oogen beneveld heeft. Zooals ieder wenscht te zien, zoo ziet het er ten slotte uit. Ik wed, vrouw Johanna, dat gij mijne zienswijze deelt, namelijk, dat deze Paula een door en door edel schepsel is, ja een ‘edel’! Dat is een hoogdravend woord, en lieve God, hoe zelden kan men het gebruiken! Het ligt mij anders ook niet op de lippen, maar voor die jonkvrouw weet ik geen ander, en voor haar schaadt het niet!”
»Zeker niet!” antwoordde zij, tot wie de vraag gericht werd, uit volle overtuiging; doch vrouw Martina slaakte een stillen zucht en dacht: »Arme Heliodora! Ronduit gezegd: mijn ‘groote Sesostris’ en Paula, dat zou eerst recht een paar zijn. Doch, om Godswil, wat moet men dan met dat arme, verliefde, ongelukkige wijfje beginnen?!”
Dat vloog haar opeens door het brein, terwijl Katharina zich trachtte te rechtvaardigen en betuigde, dat zij Paula’s groote eigenschappen wel erkende, maar dat deze zoo trotsch kon zijn, zoo vreeselijk trotsch! Zij had zoo straks vrouw Martina zelve daarvan een proefje te smaken gegeven.
Pulcheria viel haar in de rede, om met nadruk de partij van hare vriendin op te nemen. Doch zij kwam niet ver, want in de voorzaal verhieven zich luide mannenstemmen, en plotseling stormde de voedster Perpetua naar binnen en riep met den schrik op het gelaat, zonder op de vreemde bezoeksters acht te geven: »O, o vrouw Johanna! Dit nieuwe, ontzettende ongeluk! Daar zijn die Arabische duivels teruggekomen, en met hen de tolk en een schrijver. – Men heeft ze gezonden – barmhartige Heiland, hoe is het mogelijk? – en zij brengen een bevel tot gevangenneming; en mijn arm kind moet met hen mede, mede naar de gevangenis, de gansche stad door te voet naar de gevangenis!”
Snikkende sloeg de trouwe, oude vrouw de handen voor het gelaat, en een vreeselijke schrik maakte zich van allen meester.
Vrouw Johanna verliet zwijgende en bleek het viridarium en de matrone riep: »Een allerverschrikkelijkst, een ellendig land! Mijn God, thans vergrijpen zij zich zelfs aan de vrouwen… Kinderen, kinderen – geef mij een stoel! Ik word zoo wee! – In de gevangenis! Dit heerlijke, eenige schepsel over de straat gesleept, naar de gevangenis! Wanneer het bevel tot inhechtenisneming er is, dan – dan moet zij in den kerker, daarvoor kan geen engel haar bewaren. Maar deze edele, wonderschoone jonkvrouw door de stad te laten slepen, als ware zij eene erbarmelijke dievegge, dat, neen, dat is niet te dulden! Wat de eene vrouw voor de andere doen kan, dat ten minste mag niet verzuimd worden, zoolang ik nog hier ben en op mijne twee beenen sta! Katharina, kind, begrijpt ge dan niet? Wat staat ge daar nog en gaapt mij aan, als ware ik een gevederde aap? Waartoe vreten uwe dikke paarden de haver! Nu, begrijpt gij het nog niet? Dadelijk, dadelijk vliegt gij naar de overzij, en laat den grooten, gesloten wagen, waarin men mij afgehaald heeft, inspannen en den tuin binnen rijden! – Thans gaat haar eindelijk een licht op! En nu de voeten en armen gerept!”
Daarop klapte zij in de handen, als wilde zij kippen van een tuinbed jagen, en het kwikstaartje moest volgen. Vervolgens tastte zij naar haar buidel en toen zij dien vond, zeide zij geruststellend: »Goddank! Thans kan ik met die ongeloovige schurken praten! Deze taal” – en daarbij liet zij de goudstukken rammelen, – »verstaan zij allen! Kom, vrouwtje, waar schuilen die rekels?”De wereldtaal van de matrone deed de gewenschte uitwerking, want de aanvoerder der veiligheidswacht liet zich met behulp van den tolk overhalen, om Paula in een wagen naar de gevangenis te brengen, beloofde haar aldaar een goed verblijf te bezorgen, en vergunde de oude Betta, die met heete tranen er op stond, de gevangene in den kerker te volgen.Bij deze ontzettende verrassing behield Paula hare tegenwoordigheid van geest en hare waardigheid. Eerst toen het er op aan kwam, om afscheid te nemen van Pulcheria en Maria, die als radeloos zich aan haar vastklemde en haar met Betta in den kerker begeerde te volgen, kon zij hare tranen niet weerhouden. De schrijver had haar medegedeeld, dat zij door den bisschop Plotinos was aangeklaagd; de redding en de vlucht der nonnen te werk gesteld te hebben, en vrouw Johanna voelde hoe hare knieën knikten, toen Paula haar zacht in het oor blies: »Neem u in acht voor Katharina! Zij alleen kan ons hebben verraden, doch ook wanneer zij heeft aangegeven, wat Rufinus voor de zusters heeft gedaan, dan moeten wij het loochenen, stellig en zeker. Vrees niets! Van mij zullen zij niet het geringste te weten komen.”Een oogenblik daarna zeide zij met luider stem: »Ik behoef u niet te bidden mij in liefde te blijven gedenken. Heb dank, beiden, vurigen, onuitsprekelijken dank voor alles… Gij Pul” – en daarbij omarmde zij moeder en dochter te gelijk, terwijl Maria vast aan haar geklemd bleef en het hoofdje in haar kleed verborg, onder bitter schreien – »Gij Pul, en gij vrouw Johanna, gij hebt eene arme verlatene tot de uwe en gelukkig gemaakt, totdat het lot ons allen te zamen… Gij weet het, ach, gij weet het! – En wat gij mij geschonken hebt, schenk dat verder mijne Maria! En nu nog een ding! – Ach, daar roept de tolk wederom; nog een enkel oogenblik geduld! – Wanneer de bode terugkomt en bericht brengt van mijn vader, of – God, als het eens waar was! – hem zelven, laat het mij dan weten, of – genadige hemel! – breng hem tot mij! En ben ik er niet meer als hij komt, zeg hem dan, dat het de vurigste wensch mijns levens is geweest hem terug te vinden, hem weder te zien. En dan” – deze woorden fluisterde zij vrouw Johanna weder zacht in het oor – »smeek mijn vader, dat hij Orion lief hebbe als zijn eigen zoon. En zeg aan beiden, dat ik hen heb liefgehad tot mijn einde, zoo vurig, zoo onuitsprekelijk en innig.” – Daarna zeide zij weder overluid, terwijl zij ieder afzonderlijk de oogen en de lippen kuste: – »Ik heb u lief en zal u blijven liefhebben, u, vrouw Johanna, u, mijne Pul, en u Maria, mijn eenig hartediefje!”
De wereldtaal van de matrone deed de gewenschte uitwerking, want de aanvoerder der veiligheidswacht liet zich met behulp van den tolk overhalen, om Paula in een wagen naar de gevangenis te brengen, beloofde haar aldaar een goed verblijf te bezorgen, en vergunde de oude Betta, die met heete tranen er op stond, de gevangene in den kerker te volgen.
Bij deze ontzettende verrassing behield Paula hare tegenwoordigheid van geest en hare waardigheid. Eerst toen het er op aan kwam, om afscheid te nemen van Pulcheria en Maria, die als radeloos zich aan haar vastklemde en haar met Betta in den kerker begeerde te volgen, kon zij hare tranen niet weerhouden. De schrijver had haar medegedeeld, dat zij door den bisschop Plotinos was aangeklaagd; de redding en de vlucht der nonnen te werk gesteld te hebben, en vrouw Johanna voelde hoe hare knieën knikten, toen Paula haar zacht in het oor blies: »Neem u in acht voor Katharina! Zij alleen kan ons hebben verraden, doch ook wanneer zij heeft aangegeven, wat Rufinus voor de zusters heeft gedaan, dan moeten wij het loochenen, stellig en zeker. Vrees niets! Van mij zullen zij niet het geringste te weten komen.”
Een oogenblik daarna zeide zij met luider stem: »Ik behoef u niet te bidden mij in liefde te blijven gedenken. Heb dank, beiden, vurigen, onuitsprekelijken dank voor alles… Gij Pul” – en daarbij omarmde zij moeder en dochter te gelijk, terwijl Maria vast aan haar geklemd bleef en het hoofdje in haar kleed verborg, onder bitter schreien – »Gij Pul, en gij vrouw Johanna, gij hebt eene arme verlatene tot de uwe en gelukkig gemaakt, totdat het lot ons allen te zamen… Gij weet het, ach, gij weet het! – En wat gij mij geschonken hebt, schenk dat verder mijne Maria! En nu nog een ding! – Ach, daar roept de tolk wederom; nog een enkel oogenblik geduld! – Wanneer de bode terugkomt en bericht brengt van mijn vader, of – God, als het eens waar was! – hem zelven, laat het mij dan weten, of – genadige hemel! – breng hem tot mij! En ben ik er niet meer als hij komt, zeg hem dan, dat het de vurigste wensch mijns levens is geweest hem terug te vinden, hem weder te zien. En dan” – deze woorden fluisterde zij vrouw Johanna weder zacht in het oor – »smeek mijn vader, dat hij Orion lief hebbe als zijn eigen zoon. En zeg aan beiden, dat ik hen heb liefgehad tot mijn einde, zoo vurig, zoo onuitsprekelijk en innig.” – Daarna zeide zij weder overluid, terwijl zij ieder afzonderlijk de oogen en de lippen kuste: – »Ik heb u lief en zal u blijven liefhebben, u, vrouw Johanna, u, mijne Pul, en u Maria, mijn eenig hartediefje!”
Daar vloog ook het kwikstaartje met geopende armen naar haar toe, maar vrouw Johanna wees haar met een veel beteekenend handgebaar terug, en de innig vereenigden klemden zich voor het laatst nog eens zoo vast aan elkander, als waren zij een en mocht niets vreemds, niets dat hunne vrede verstoren kon, hen naderen. Toch beproefde Katharina nog eens bij Paula te komen; doch vrouw Martina, wier vochtige oogen aan de vier afscheidnemenden hing, hield haar bij den schouder vast en duwde haar toe: »Stoor haar niet, meisje! Zulke harten trekken vanzelf tot zich, waarnaar zij verlangen. Ik oude vrouw zou wel waard willen zijn, dat zij mij riepen!”
Nu vermaande de tolk met alle gestrengheid om te scheiden; de drie vrouwen lieten elkander los, doch het kind hield Paula stevig vast, ook toen zij tot de matrone ging, en deze uit vrije beweging omarmde.
Vrouw Martina nam het hoofd der jonkvrouw tusschen hare handen, kuste haar innig en zeide, hoewel zij nauwelijks spreken kon: »God bescherme en behoede u, mijn kind! Hem dank ik, dat hij mij u deed ontmoeten! Zoo onschuldig en rein van hart als gij zijt blijft men niet in de residentie, doch als vrienden van onze vrienden houden wij voet bij stuk, tenminste ik en mijn senator! Als God er mij toe in staat stelt, dan zult gij het ondervinden, Gij behoeft niet alleen te staan in de wereld, zoolang Justinus en zijne vrouw er nog zijn. Onthoud dat mijn kind, want het is ernstig en eerlijk gemeend.”
Hierop kuste zij Paula nog eens, en toen deze naar buiten ging, om den wagen te bestijgen, en zij ook de Griekin Eudoxia en Mandane, die zich bescheiden en in stilte schreiende op den achtergrond hadden gehouden, een afscheidskus had gegeven, en eindelijk ook den gebochelden tuinman en den Masdakiet, wien de tranen langs de wangen biggelden, de hand gereikt had, trad Katharina haar gejaagd en diep beleedigd in den weg, klemde zich aan haar arm vast en zeide dringend: »En voor mij, hebt gij dan niets voor mij?”
Paula wrong zich uit hare handen los en fluisterde haar toe: »Dank voor den wagen! Gij weet het, die brengt mij naar den kerker, en ik vrees dat uw verraad mij daarheen voert. Vergis ik mij, vergeef het mij dan, zoo niet, dan zal uwe straf zeker niet lichter zijn dan het lot dat mij wacht. Gij zijt nog jong, Katharina, tracht beter te worden.”
Daarop besteeg zij met de oude Betta den wagen, en zag alleen nog, hoe Maria snikkende vrouw Johanna in de armen viel.
VEERTIENDE HOOFDSTUK
De weduwe Susanna was der Damasceensche nooit genegen geweest, doch wat haar nu getroffen had verschrikte haar en wekte haar medelijden. Men moest onderzoeken, of het niet geoorloofd was, haar in plaats van den kost der gevangenen beter voedsel in den kerker te doen toekomen. Dat was christenplicht. En hare dochter scheen het ongeluk der vriendin mede zeer ter harte te gaan, want toen zij met vrouw Martina terugkwam zag zij er zoo verslagen en verward uit, dat het vreemden zeker niet zou zijn ingevallen haar met een vroolijk vogeltje te vergelijken.
Wederom had een giftige pijl haar getroffen. Tot dusverre was zij slecht geweest voor zichzelve alleen, thans was zij het ook in de overtuiging van een ander. Paula wist, dat zij haar verraden had. De verraadster had een verrader gevonden. De gehate jonkvrouw had het recht haar voor boos en valsch te houden, en dat maakte deze nog meer gehaat in haar oog. Waar had men haar tot hiertoe niet vriendelijk begroet en liefderijk ontvangen, en hoe was zij heden afgewezen, niet slechts door Paula, maar ook door vrouw Martina, die iets moest bespeurd hebben. Zij kon het niet verdragen, dat deze haar straks zoo ruw had tegengehouden.
De oude bisschop was de schuld van alles, want hij was zijne belofte ontrouw geworden, dat hij haar verraad zoo geheim zou houden als eene biecht. Ja, hij moest zijn woord gebroken hebben, want er was niemand buiten hen die er iets van wist. Misschien had hij ook aan de Arabieren haar naam genoemd, en dan moest zij getuigen voor het gerecht, en in welk licht zou zij dan voor Orion staan, en voor hare moeder, vrouw Johanna en Martina? – De oude Rufinus, dat had zij wel begrepen was bij de onderneming omgekomen, en dat deed haar leed. De buren hadden haar altijd vriendschap bewezen en zij wilde niet gaarne iemand ongelukkig maken. Als zij voor het gerecht alles bekennen moest, dan kon het met haar ook kwaad afloopen, en zij wenschte niemand kwaad toe behalve die eene, die haar de liefde van Orion had ontstolen.
Ja, dat getuigenis voor het gerecht, dat was het ergste, dat moest vermeden worden tot elken prijs. Waar was toch de bisschop Plotinos? Hij was reeds gisteren teruggekeerd en nog niet bij hare moeder geweest, die hij anders dagelijks bezocht. Ook achter dat uitblijven vermoedde zij eenig onheil. Het was van het grootste belang den ouden heer zoo mogelijk spoedig aan zijne belofte te herinneren, want als hij morgen vroeg bij het verhoor, dat hij zeker moest bijwonen, haar naam noemde, dan kwamen de wachters, de tolk en de schrijver ook in haar huis, en dan – brrr – zij had reeds eens getuigenis moeten afleggen, en wat daarop gevolgd was, wilde zij niet voor de tweede maal beleven.
Maar hoe kon zij heden, of althans morgen zoo vroeg mogelijk bij den bisschop komen? De wagen was nog onderweg, en wanneer zij… Het was nog twee uren vóor middernacht… Ja, zoo moest het gaan! Onverwijld begon zij met hare moeder over het uitblijven van den prelaat te spreken. Ook vrouw Susanna toonde zich daarover bezorgd, vooral daar zij gehoord had, dat de oude heer ongesteld van de reis was teruggekeerd, zoodat zijne dienaars hadden rondgeloopen, om een arts te zoeken. Katharina bood zich nu terstond aan, om naar hem toe te rijden. De wagen was ingespannen, de voedster kon haar vergezellen. Zij moest naar den waardigen vriend, om te vernemen hoe het hem ging. Vrouw Susanna vond dat alles heel lief, doch zij meende dat het te laat was voor zulk een bezoek; daar echter hare lieveling eens gezegd had »ik moet,” was deze zaak reeds uitgemaakt. Vrouw Susanna streek dus de vlag, de voedster werd geroepen en zoodra de wagen voorkwam vloog Katharina hare moeder om den hals en beloofde haar, zich niet lang te zullen ophouden. Kort hierop hield de wagen stil voor het bisschoppelijk paleis. Daar gebood zij de voedster op haar te wachten en betrad alleen het groote, uitgestrekte gebouw.
In de ruime voorzaal, die door een klein lampje verlicht werd, was alles stil en ledig; zelfs de deurwachters moesten zijn uitgegaan. Doch zij wist hier goed de weg en kwam door het impluvium in de boekerij, waar de bisschop anders op dit uur zich pleegde op te houden. Doch het was er donker en niemand beantwoordde haar zacht geroep. In het volgende vertrek, waarheen zij verlegen rondtastende den weg vond, lag een slaaf voor een groote wijnkruik bij een handlampje te snurken. Dat gezicht stelde haar eenigermate gerust. Het hier op volgend vertrek was de slaapkamer van Plotinos, die zij nog nimmer had betreden. Door de geopende deur schemerde een mat licht en vernam zij het geluid van een pijnlijk kreunen en ademhalen.
Zij riep de huishoudster een en andermaal bij den naam, maar kreeg geen antwoord. Ook de slaaf achter de wijnkruik verroerde zich niet, wel hoorde zij eene haar welbekende stem, die uit het slaapvertrek, meer hijgende dan sprekende, vroeg: »Wie is daar? Komt hij? Hebt gij hem eindelijk?”
Het geheele dienstpersoneel van den bisschop was uit vrees voor de ziekte weggeloopen, zoo ook de akoluth, die vrouw en kinderen had. De huishoudster had haar meester moeten verlaten, om den arts, die er reeds eenmaal geweest was, opnieuw te gaan zoeken. De laatste achtergebleven slaaf, een trouwe, goedhartige lichtzinnige drinker, zou intusschen voor de verpleging zorgen, doch hij had voor zich een wijnkruik uit de onbewaakte voorraadkamer gehaald, deze snel geledigd en was daarop, door dronkenschap en de drukkende zwoelte van den nacht, overmand ingeslapen.
Katharina liet dadelijk blijken wie zij was en hoorde zich op vriendelijke wijze begroeten met de woorden: »O, gij, gij, mijne kleine!” die echter met moeite werden uitgesproken.
Zij greep nu het handlicht en ging daarmede naar den kranke toe. Deze had haar de magere armen ter verwelkoming toegestoken, doch toen tegelijk met haar ook het licht zijn bed naderde, sloeg hij de handen voor de lichtschuwe oogen en zeide angstig en pijnlijk: »Neen, neen, dat doet zeer; weg met die lamp!”
Katharina plaatste haar op eene lage kist achter het hoofdeinde van het bed, kwam met ledige handen nader bij den lijder, bracht hem de groeten van hare moeder over en vroeg hem, hoe het hem ging en waarom hij zoo alleen was. Hij gaf haar echter onduidelijke antwoorden, die met moeite werden uitgebracht, en bad haar dichter bij te komen, daar hij haar niet duidelijk verstond. Het ging hem slecht, hij zou wel sterven. Het was lief van haar dat zij kwam, zij was altijd zijne lievelinge geweest, zijne kleine, vrome Katharina. »En gij gevoeldet u zeker hier heen getrokken, mijn kind,” zoo besloot hij, »om nog een zegen van den ouden man te halen. Van heeler harte zult gij dien hebben.”
Hierop stak hij haar vriendelijk de hand toe, en zij volgde een innerlijken drang des harten en knielde ontroerd voor zijne legerstede neer. Hij legde haar de rechterhand op het hoofd en prevelde zegenende woorden. Maar zij hoorde hem ternauwernood, want zijne hand scheen zwaar als lood, hare koortsgloed deed haar pijn en maakte haar vreeselijk beangst. Het smartte haar oprecht hem, den ouden, trouwen vriend harer kindsheid, zoo te zien lijden, wellicht sterven. Intusschen vergat zij niet wat haar hierheen had gevoerd; maar hoe durfde zij hem bij zijn liefdewerk storen? Hij zegende haar, dat was zoo vriendelijk, doch het geprevel nam maar geen einde en de last van de gloeiende hand op haar hoofd werd zwaarder en zwaarder en ten laatste ondragelijk. Het was haar of zij bezwijken zou, maar opeens kwam zij tot bezinning, en nu bemerkte zij dat de grijsaard, in plaats van de gebruikelijke formules eener zegening, slechts onverstandige woorden mompelde, zonder samenhang!
Zij bevrijdde zich van die heete, schrikkelijke hand, legde haar weder op het bed en wilde hem vragen, of hij haar verraden en den patriarch haar naam genoemd had, doch, groote God, daar zag zij op zijne wangen dezelfde donkere vlekken als op de pestzieken in het huis van de lokken-Medea, en met eene kreet van ontzetting sprong zij op, greep het lampje van de kist, lichtte den lijder in het aangezicht, zonder op zijn pijnlijk geroep te letten, trok de matte handen, waarmede hij de oogen voor het lichtschijnsel zocht te beschutten, met geweld weg, en vloog nadat zij zich overtuigd had, dat zij goed had gezien, door het eene vertrek voor het andere na naar de voorzaal.
Hier kwam de terugkeerende huishoudster haar te gemoet, nam haar het licht uit de hand en wilde haar met vragen ophouden, maar zij riep haar enkel toe: »Gij hebt de pest in huis! Laat de deur sluiten!” en holde den arts voorbij naar buiten. Met éen sprong was zij in den wagen, en zoodra de paarden aantrokken, zeide zij op droeven toon tot de voedster: »De pest, de pest is daar! Plotinos heeft de pest!”
De verschrikte vrouw trachtte Katharina neer te zetten en verzekerde, dat zij zich vergist moest hebben, want zulke helsche plagen waagden zich niet aan een heilig man; doch het meisje verwaardigde zich niet haar te antwoorden en beval haar alleen zoodra zij terug zouden zijn, een bad voor haar gereed te doen maken. Zij gevoelde zich als verpletterd, en op de plaats waar de heete hand van den aangetasten grijsaard zoo lang gelegen had, gevoelde zij onophoudelijk eene sterke, akelige drukking; ja, toen de wagen eindelijk den tuin binnenreed, was het haar nog altijd, als droeg zij op haar schedel iets warms, iets zwaars en afgrijselijks, dat zich niet liet verwijderen.
De vensters van het huis waren reeds donker, alleen uit het vertrek op den beganen grond, dat Heliodora bewoonde, schemerde haar nog licht toe. Daar schoot haar eene duivelsche gedachte door de overprikkelde, onrustige hersens, en zonder links of rechts te zien gaf zij er aan gehoor, en trad zooals zij ging en stond in het woonvertrek en vervolgens door een gordijn in het slaapvertrek van hare schoone gast.
Daar lag Heliodora te bed, altijd nog door hoofdpijn geplaagd, die haar verhinderd had aan het bezoek bij vrouw Johanna deel te nemen, en merkte de late bezoekster eerst op, toen zij dicht bij haar bed stond en haar begroette. Eene enkele lamp verlichtte de groote ruimte met matig licht, en zoo bevallig als in dit schemerlicht had de kleine deze jonge vrouw nog niet gezien. Een nachtgewaad van het fijnste, doorzichtigste weefsel verborg maar half hare schoone vormen. Van de volle blonde haren ging zeker de wonderbaar fijne, nauw merkbare welriekende geur uit, die deze gelukkige steeds omgaf. Als twee glimmende slangen lag het in zware vlechten over haar schoon gewelfden boezem en het witte beddelaken. Het naar boven gerichte gelaat was onbeschrijfelijk lieflijk en kalm, ja zij geleek gelijk zij daar lag en Katharina toelachte eene vriendelijke engel, die uitrustte van werken der weldadigheid. De bekoring van zulk eene vrouw kon geen man weerstaan en ook Orion was er voor bezweken. En bij haar lag eene luit, waaraan zij zachte, vleiende tonen wist te ontlokken, de betooverende bekoorlijkheid, welke haar gansche wezen uitoefende, nog verhoogden.
Al wat in Katharina was kwam in opstand, en zij wist zelve niet hoe het haar gelukte Heliodoras groet te beantwoorden en haar te vragen, of het mogelijk was met pijn in het hoofd de lier te bespelen.
»Het geeft rust, het brengt het bloed tot bedaren, als men zacht met de vingers de snaren tokkelt,” antwoordde zij vriendelijk. »Maar gij, mijn kind, ziet er uit, als leedt gij zwaarder dan ik. Zijt gij met den wagen gekomen, die zoo even voorreed?”
»Ja,” antwoordde Katharina. »Ik was bij onzen lieven ouden bisschop; hij is doodziek en ook deze zal ons weldra ontvallen. Ach, deze dag! Eerst Orions moeder, toen Paula en nu ook dit nog! O Heliodora, Heliodora!”
Daarbij wierp zij zich voor de legerstede op de knieën en drukte haar aangezicht tegen de borst der medelijdende vrouw. Heliodora zag de vochtige oogen van het meisje, die onwillekeurig, zonder dwang, van tranen overliepen, en haar week gemoed werd mede aangegrepen door het lijden van dit vroolijke schepseltje, dat nog zoo jong reeds zooveel te dragen had. Zij boog zich over de kleine heen, kuste haar vriendelijk op het voorhoofd en sprak haar troostende woorden toe.
Katharina drukte zich nog vaster tegen haar aan, wees naar de plek op haar hoofd, waar de heete hand van den pestzieke gelegen had en zeide: »Hier, kus mij hier; hier doet het mij ’t meeste pijn! Ja, zoo is het goed, dat verkwikt mij!”