Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 40

Yazı tipi:

En terwijl de frissche lippen der weekhartige jonge vrouw in aanraking kwamen met hare verpeste haren, sloot zij de oogen en werd te moede als de kampvechter, die de wapenen tot dusverre alleen op de oefenplaats hanteerde, maar ze thans voor het eerst in de arena gebruikt, om zijn tegenpartij het hart te doorboren. Zij was eene vreemde in haar eigene oogen iemand grooter dan zijzelve; ja zij was de alles bedwingende dood in eigen persoon en blies haar adem in de borst van haar offer.

Deze gewaarwordingen beheerschten haar geheel en al, terwijl zij op het zachte tapijt neerknielde; zij merkte niet op dat achter haar eene vrouwengestalte de legerstede van hare troosteres naderde, en werd ook niet gewaar, hoe deze de andere een welsprekende wenk gaf. Want terwijl zij andermaal riep: »Nog een kus hier, daar gloeit het zoo schrikkelijk!” voelde zij twee handen aan hare slapen, en twee andere lippen dan die van Heliodora drukten zich op haren schedel.

Verschrikt en verrast sloeg zij de oogen op en zag in het lachend aangezicht van hare eigene moeder, die zich gehaast had haar te volgen, om te vernemen hoe zij den bisschop had gevonden en natuurlijk verlangde ook haar aandeel te hebben in de leniging van de pijn harer lievelinge. Hoe aardig was die kleine ongedachte verrassing gelukt!

Maar wat overkwam daar hare kleine? Als door den bliksem getroffen, als door een adder gestoken, vloog Katharina op, zag hare moeder vol ontzetting in het aangezicht, en toen vrouw Susanna haar hoofdje nog eens wilde grijpen, om haar wederom op die noodlottige, pijnlijke plaats te kussen, duwde Katharina haar terug en liep, bijna niet wetende wat zij deed, door het woonvertrek naar de voorzaal en vandaar de trappen af, die naar de badkamer leidden.

Haar moeder zag haar onthutst en hoofdschuddend na. Zij wendde zich tot Heliodora, haalde de schouders op en zeide met vochtige oogen; »Arme, arme kleine! Er komt waarlijk voor haar te veel droevigs op eenmaal. Haar leven was kort geleden nog een helderen zonneschijn en nu slaat de hagel van alle zijde op haar neer. Zeker brengt zij eene treurige tijding van den bisschop.”

»Hij moet doodziek zijn,” antwoordde de weduwe medelijdend.

»Onze beste, trouwste vriend,” hernam de weduwe, innig bedroefd. »Ja het is waarlijk te veel op eenmaal. Soms denk ik, ikzelve moest hieronder bezwijken, en nu is zij de eerste, dat nauwelijks volwassen kind! En met welk eene overgave draagt zij het zwaarste! O vrouw Heliodora, gij weet in lang niet alles wat haar getroffen heeft; maar misschien hebt gij wel opgemerkt, hoe zij altijd er alleen op bedacht is vroolijk te schijnen, ten einde mij het hart te verlichten. Geen zucht, geen klacht is tot hiertoe over hare lippen gekomen. Zij schikt zich in alles als eene heilige, zonder te morren. Maar nu, nu het den ouden besten vriend betreft, nu heeft zij voor de eerste maal hare zelfbeheersching verloren. Zij weet toch wat Plotinos voor mij was…”

Zij begon opnieuw hevig te snikken, en nadat zij eenigermate tot bedaren was gekomen, verontschuldigde zij zich wegens hare zwakheid en nam afscheid van de schoone gast.

Intusschen bevond Katharina zich in het bad. Zulk eene inrichting behoorde tot de voornaamste bestanddeelen van elk aanzienlijk Grieksch-Egyptisch huis, en haar vader had het zijne met bijzondere zorg laten inrichten. Het bestond uit twee afdeelingen, éene voor mannen, éene voor vrouwen, die beiden even prachtig waren uitgevoerd. Overal wit marmer, geel albast en bruin porfier, en op den bodem fraai Byzantijnsch mozaïek op gouden grond. Geen beeldwerk, zooals in heidensche baden, doch in plaats daarvan langs de wanden bijbelspreuken in gulden letters, en een crucifix boven de met giraffenhuiden overtrokken rustbanken. Zilveren lampen hingen in het middenveld van de in ruiten verdeelde zoldering, welke zeer in het oog vallend in de Koptische taal en in hetzelfde schrift de hoofdstelling van de Jacobietische geloofsbelijdenis te lezen gaf: »Wij gelooven aan de eene, eenige goddelijke natuur van Jezus Christus.” Het groote waterbekken had men terstond voor Katharina kunnen vullen, daar de badovens elken avond voor de vrouwen des huizes gestookt moesten worden.

Bij het ontkleeden wees de kamenier haar op eene zieke dadel. De oppertuinman had haar die getoond, nadat hij heden middag had waargenomen, dat de plantenziekte ook hunne palmen had aangetast. Doch het meisje had weldra berouw over hare spraakzaamheid, want nadat zij er had bijgevoegd, dat de brave schoenmaker Anchhor, die haar eergisteren nog die nette sandalen gebracht had, nu ook aan de pest gestorven was, kreeg zij een bits bescheid en werd haar het zwijgen opgelegd. Terwijl zij voor Katharina knielde, om de sandalen van hare voeten los te maken, bleek deze toch haar verhaal niet onverschillig te hebben aangehoord, want zij vroeg of ook de aardige jonge vrouw van den schoenmaker door de pest was aangetast. De kamenier antwoordde dat zij nog leefde, doch men had de oude schoonmoeder en de kinderen in het huis opgesloten en ook de vensterluiken dichtgemaakt, nadat men het lijk van den man had uitgedragen. De bouleuten hadden bevolen, dat men overal zoo moest handelen, opdat de ziekte niet op straat komen of door de gezonden verder verbreid worden zou. Men bracht den opgeslotenen spijs en drank door eene opening in de deur, die telkens gesloten kon worden. Zulke maatregelen, voegde zij er bij, waren zeer wijs bedacht en verstandig. Doch zij had dit oordeel maar weder voor zich moeten houden, want voor zij geheel had uitgesproken gaf Katharina haar een trap met den voet. Vervolgens werd haar bevolen het smegma19 niet te ontzien en heur haren zoo goed mogelijk uit te wasschen. Dit geschiedde dan ook en Katharina wreef zich zelve handen en armen met hartstochtelijke inspanning. Daarop liet zij zich een en andermaal water over haar hoofd gieten, en nadat zij bevolen had hiermede op te houden, leunde zij ademloos en als uitgeput tegen het marmer.

Ondanks het smegma en het water gevoelde zij de drukking van de heete hand nog altijd op haar schedel, en het was haar als werd ook heur hart door een onzichtbaar looden gewicht bezwaard. Hare moeder, hare moeder! Deze had haar gekust op de plek waar de pestzieke haar had aangeraakt en in hare verbeelding hoorde zij ook haar rochelen en om een slokje water bedelen als de stervende, bij wien het noodlot haar gebracht had. En ziet, daar kwamen de dienaars van den senaat en sloten haar met de kranke op in het besmette huis, en zij zag de pest voor zich als eene gruwzame, kwaadaardige heksengestalte, en daar achter rekte en strekte haar onverbiddelijke begeleider, de dood, zijn knokkelachtige hand uit en greep naar hare moeder en allen, allen die haar omgaven en ook naar haar.

Zij liet de armen machteloos zakken, en terwijl zij zich heden vroeg zoo machtig en gevreesd had gevoeld, werd zij thans neergedrukt door een gevoel van de erbarmelijkste, zwakste onmacht. Zij had hare uitdaging gericht tegen eene zwakke, teedere vrouw, en God en het noodlot waren in Heliodora’s plaats in het strijdperk getreden. Deze gedachte deed haar huiveren, en juist toen zij oprees uit het bad, trad hare moeder de badzaal binnen, zeggende: »Nog altijd hier, mijn kind? Wat hebt gij mij doen schrikken! Is het dan waar? Was de ziekte van Plotinos werkelijk eene soort van pest?”

»Meer dan dat, moeder,” antwoordde zij somber. »Het was de pest, en mij kwam in de gedachte, dat men zich moest baden, wanneer men in een verpest huis is geweest. Gij hebt mij ook aangeraakt en gekust. Wat ik u bidden mag, laat weder opstoken, en baad u ook, al is het nog zoo laat.”

»Maar kind!” zeide de weduwe lachende; doch Katharina liet haar geen rust, tot zij toegaf en beloofde zich te zullen bedienen van het waterbekken in de afdeeling voor de mannen, dat sedert de pest was uitgebroken door niemand gebruikt was.

Toen vrouw Susanna alleen was lachte zij in stilte en dankbaar en terwijl zij het bad nam hief zij het hart en de handen omhoog en bad zij voor het goedige, teedere, eenige kind, dat zich voor haar zoo bezorgd maakte.

Katharina begaf zich naar hare kamer, na zich verzekerd te hebben dat ook de kleederen, die zij dezen avond gedragen had, aan het vuur in den badoven waren prijs gegeven. Het middernachtelijk uur was verstreken, toch beval zij hare kamenier te wachten en legde zich niet te bed. Zij zou toch geen rust hebben kunnen vinden. Zij verlangde naar buiten en ging op het balkon, waar zij zich in een schommelstoel neerzette.

De nacht was heet en zwoel. Elk huis, iedere boom, elke muur straalde de warmte weer uit, waarmede zij overdag verzadigd waren. Langs de Nijlstraat trok eerst eene processie van bedevaartgangers; vervolgens kwam een lijkstoet, waarop weldra een tweede volgde, beiden zoo dicht in stofwolken gehuld, dat het licht van de fakkels der geleiders alleen scheen te glimmen gelijk kolen onder de asch. Het waren aan de pest gestorvenen, die bij dag niet ter aarde besteld mochten worden, en thans begraven werden. In den eenen lijkstoet zag zij in hare verbeelding die van Heliodora, in den anderen hare eigene of, en daarbij gevoelde zij eene koude rilling, die harer moeder. En het gevolg van den stoet schreed in die stofwolk voorwaarts en hield stil bij den Necropolis. De sleden waarop de lijkkisten waren vervoerd, keerden leeg met heet geloopen ijzers terug; doch zij was niet bij de rouwdragenden geweest, want zij was ingesloten in het verpeste huis. En toen het weder geopend werd – zij zag dat alles vóor zich alsof het waar en werkelijk zoo was – waren in de hof van het rechthuis twee hoofden gevallen, die van Orion en Paula, en zij, zij was geheel alleen en verlaten, hare moeder lag naast haar vader in het stof van het kerkhof, en wie vroeg naar haar, wie zorgde voor haar, wie was haar beschermer? Als een boom zonder wortel, als een in zee gewaaid blad, als een uit het nest gevallen vogel zonder vleugels stond zij daar in de wereld. En nu kwam haar voor de eerste maal sedert dien nacht, waarin zij een valsch getuigenis had afgelegd, alles voor den geest, wat haar in school en kerk was geleerd van de straffen der hel, en ingevolge die vroegere bedreigingen zag zij daar voor zich het verblijf der verdoemden, en de knetterende, gloeiende vuurzee, waarin moordenaars, ketters en valsche getuigen…

Maar wat was dat? Had de hel zich werkelijk geopend en klommen de vlammen door de gebersten schaal der aarde waarlijk ten hemel op? Had ook het firmament zich geopend, om stroomen van gloed en zwarten rook over het noorden der stad uit te gieten?

Hevig verschrikt stond zij op en staarde het verschrikkelijk tooneel aan. De geheele hemel scheen in vlammen te staan, en dichte rookwolken, eene onuitstaanbare hitte en millioenen vliegende vonken vervulden de ruimte tusschen hemel en aarde. Een alles vernielende brand scheen de stad, den stroom en het nachtelijk sterrengewelf tegelijk te hebben aangegrepen, en daar verhieven zich alle metalen stemmen, die anders de geloovigen naar de kerk riepen, en op de stille straat daar voor haar werd het drukker, en weldra vervulden ontelbaren den weg. Geschreeuw, gehuil, wilde bevelen en kreten drongen door tot haar oor, en in de verwarring van stemmen onder en voor haar onderscheidde zij de woorden: »Stadhouders paleis,” »Arabieren,” »Mukaukas,” »Orion,” »vuur,” »blusschen” en »redden.”

Daar riep de oude oppertuinman van af den lotusvijver haar toe: »Het stadhouderlijk paleis staat in vlammen. En dat bij deze droogte! De barmhartige God beware de stad!”

De knieën van het kwikstaartje knikten, en toen zij onder het slaken van een zachten kreet naar een steunpunt zocht, om zich aan vast te klemmen, vingen twee armen haar op, waarvan zij zich in den laatsten tijd zoo gaarne bevrijd had, die der moeder, der moeder, die zich over het eenige kind had gebogen, om van zijn verpesten schedel met een teederen kus den dood te plukken.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

Het stadhouderlijk paleis, de trots en het sieraad van Memphis, de grootste en rijkste zetel der oudste en voornaamste geslachten des lands, het laatste huis, waaruit eene lange rij van Egyptische mannen was voortgekomen, die ook de Grieken waardig hadden geacht plaatsvervangers van den keizer te zijn en de hoogste wereldlijke waardigheden te bekleeden, die verheven burcht van het nationale leven lag in den asch. En evenals eene reus van het woud, dien de storm ontwortelt, bij zijn val veel klein geboomte knakt en verplettert, zoo vernielde de brand dezer grootsche woning een groot aantal kleinere huizen. Van het vermolmde schip Memphis waren in dezen nacht de mast, het roer en bovendien vele planken weggeslagen. Het mocht een wonder heeten, dat niet de geheele stad in de asch zonk; naast God had men dit aan den zwarten brandstichter zelven en zijne Arabieren te danken.

Met koele en verstandige berekening was dit schelmstuk aangelegd en volvoerd. Bij het doorzoeken van het uitgestrekte gebouw had Obada voor zijn plan de geschiktste plaatsen uitgezocht en twee uren na zonsondergang, met eigene hand en door niemand bespied, het eene vuur na het andere aangestoken. In Fostat had men de troepen, waarvan hij zich later wenschte te bedienen, onder de wapenen gehouden, en toen eerst in het rentmeesterskantoor en terstond daarop in drie andere plaatsen van het stadhouderlijk paleis het vuur uitbrak, werden zij samengetrokken en met de meeste omzichtigheid aangewend.

De bijzondere kostbaarheden van groote waarde, die deze zetel van een rijk geslacht bevatte, zelfs het groot aantal edele paarden in de stallen was in veiligheid gebracht; de eigendomsbewijzen van de landerijen, de slaven en dergelijke stukken lagen goed geborgen te Fostat, doch de vlammen verteerden desniettemin een aantal onschatbare zaken, waarvan het verlies niet te herstellen was. Edele kunstwerken, geschriften, en boeken, die hier alleen nog bewaard waren, heerlijke planten en boomen uit alle luchtstreken, huisraad en weefsels, die kenners in verrukking brachten, gingen bij menigte te gronde. Maar dat alles betreurde de brandstichter niet, want daarmede verdween de mogelijkheid, om later aan te wijzen wat en hoeveel hem in handen was gevallen bij den ondergang van het stadhouderlijk paleis. In het ergste geval zou men hem wegens deze overmoedige daad van zijn ambt kunnen ontzetten. Welnu, van alle steden, die hij op de zegevierende tochten van den Islam leerde kennen, was geene hem zoo bevallen als Damascus, en hij bezat nu de middelen, om de tweede helft van zijn leven dáar in weelderigen overdaad te genieten.

Er was hem alles aan gelegen, om buiten het stadhouderlijk verblijf zoo weinig mogelijk door de vlammen te laten vernietigen, want welk eene doeltreffende beschuldiging zou het zijne vijanden in handen hebben gegeven, wanneer het oude, beroemde Memphis door zijne schuld geheel ten onder was gegaan? En hij was de man wel, om den strijd met het vreeselijk element op zich te nemen. Inderdaad viel geen ander huis in de Nijlstraat den vlammen ten offer; maar wel had de zachte zuidenwind brandende stoffen in noordwestelijke richting voortgedragen, en daardoor waren eenige huizen in de armenwijk aan den zoom der woestijn aangestoken. De hoofdmacht dergenen die blusschen en redden moesten had zich daarheen te wenden, en hier, evenals ten opzichte van het stadhouderlijk paleis, handelde hij naar het beginsel, dat men prijs moest geven wat stellig niet behouden kon worden. Zoo werd eene geheele stadswijk een prooi der vlammen, ontelbare behoeftige familiën verloren have en goed, en toch werd hij, wiens schandelijke hebzucht zoo velen in de ellende had gestort, gevierd en bewonderd. Want hij was nu eens aan den stroom, dan weder aan den zoom der woestijn, overal waar het gevaar ten top steeg, waar de tegenwoordigheid van den leider het allernoodigst was. Hier zag men hem te midden van het vuur, daar met eigene hand de bijl zwaaien; nu eens te paard de lijn afrijden waar langs dorrend gras moest omgespit en met water bevochtigd worden, dan weder te voet de slang der onbeholpen spuiten richten, of een balk, die buiten de getrokken grens was gevallen, met herculische kracht in de vlammen terugslingeren. Zijne schelle stem overschreeuwde alles, zijne reuzengestalte stak boven allen uit, ieders blik hing aan zijn zwart gelaat, aan zijne glinsterende oogen en tanden, en zijn voorbeeld sleepte de andere Arabieren mede. Zijne bevelen maakten het tooneel van den brand tot een slagveld, met doodsverachting en bereid hunne krachten tot het uiterste in te spannen en te gebruiken, verrichtten de muzelmannen, goed aangevoerd, met den naam van hun God en profeet op de lippen, het ongeloofelijkste. Ook de Egyptenaars deden hun best, maar tegenover den moed en de volharding dezer mannen gevoelden zij zich onmachtig, en achtten zij het nauwelijks schande door dezen overtroffen te zijn.

Ver, zeer ver in den omtrek werd de vuurgloed waargenomen, en ook hij, wiens rijk erfdeel door de vlammen verteerd werd, ontwaarde tusschen middernacht en den morgen aan den verren westelijken horizont eene roodachtige schemering, waarvan hij zich den oorsprong niet verklaren kon. Een halfuur had hij in die richting voortgereden, toen zijn reisgezelschap bij het voorlaatste der aan den keizersweg tusschen Kolzoum20 en Babylon21 gelegen wachthuizen halt maakte. Eene aanzienlijke schaar van gewapenden steeg tegelijk met hem van de paarden; Orion had hen echter niet tot zijne bescherming ingeroepen, hij was integendeel door hen aangehouden geworden en werd nu als hun gevangene naar Fostat gevoerd. De wagen, waarvan hij zich tot heden bediende, had hij moeten verlaten en in de plaats daarvan een dromedaris bestijgen. Twee tot aan de tanden gewapende ruiters waren hem steeds ter zijde gebleven. Zijne medereizigers had men ongehinderd in hun voertuig laten zitten.

Voor het wachthuis steeg de senator Justinus uit en noodigde zijn metgezel, een bleek en ingezonken man, hetzelfde te doen. Doch deze bleef zitten en schudde vermoeid met het hoofd, en toen de oude man hem vriendelijk vroeg: »Hebt gij pijn, Narses?” antwoordde deze kortaf en heesch: »Overal!” en vleide zich nog dieper in het rugkussen van den wagen. Hij wees ook de verfrisschingen af, die de dienaar en tolk van den senator hem bracht. Hij scheen in een staat van volstrekte onverschilligheid te verkeeren en niets te begeeren dan rust. Het was de neef van Justinus.

De senator had, met Orions bijstand, zijn doel bereikt, nadat hij van den veldheer Amr een vrijgeleide en een aanbevelingsbrief had ontvangen, en Narses losgekocht. De arme man had eerst aan den nieuwen waterweg, in de richting van het oude pharaonenkanaal, dien de Kalief Omar liet graven, om het graan langs den kortsten weg uit Egypte naar Arabië te vervoeren, en vervolgens in de rotsachtige haven van Aila dwangarbeid verricht. Aan den gloeienden oever van de Roode zee had Narses in de geweldige zonnehitte dezer streek steenen moeten verwerken, en er waren vrij wat dagen verloopen voor het zijn oom gelukt was zijn spoor te ontdekken. Helaas, in welk een toestand vond Justinus hem eindelijk! Reeds eene week vóor de aankomst zijner bevrijders had de vroegere officier der ruiterij in eene ellendige ziekenschuur der Arabische arbeiders gelegen, en zijn rug droeg nog de sporen der slagen, waarmede de opzichter den uitgeputte en lijdende tot inspanning had gedreven van de krachten die hem begaven. De opgesmukte krijgsman was een naar lichaam en ziel gebroken man geworden, een tot zwaarmoedigheid vervallen lijder. Justinus had gehoopt Martina een bloedverwant in de armen te voeren, die zich gelukkig gevoelde over zijne bevrijding, en nu bracht hij haar dezen uitgeputten jonkman, die zijn einde nabij scheen! En toch was de senator blijde hem ten minste gered te hebben. De aanblik van den lijder roerde hem, en hoe minder Narses van hem verlangde en aannam, des te dankbaarder was Justinus, wanneer de wedergevondene ook maar het kleinste teeken van warme deelneming gaf.

Orion was op deze reis te land en te water, en ten laatste als zorgvuldig medeverpleger van den lijder meer vertrouwelijk geworden met den ouden heer, en op gevaar af van zijne afkeuring te wekken, had hij den senator bekend waarom hij Memphis had verlaten. Onophoudelijk gevoelde hij, dat alles wat er groot en goed in hem was aan Paula behoorde, dat hare liefde hem verhief en versterkte, dat hij zichzelven zou opgeven, wanneer hij haar ontrouw werd. De minnekoozerij met Heliodora kon hem slechts afleiden van het groote levensdoel, dat hij zich had voorgesteld. Dit doel hield hij onafgebroken in het oog, en hij snakte, ja hongerde, naar rustige dagen, waarin hij zou kunnen volvoeren, wat hij zich in de kerk had voorgenomen, en de taak ten uitvoer brengen, die de groote veldheer hem had opgelegd. Het bewustzijn, de erfgenaam te zijn van een onmetelijk vermogen, verblijdde hem thans niet, ja hij moest erkennen, dat hij zonder die overmaat van rijkdom een gansch ander man geworden zou zijn, en meer dan eens kwam de begeerte bij hem op, om alles wat hij bezat achter te laten, vrij en frank de wereld in te gaan en door eigene kracht bevrediging te zoeken voor zijn gemoed en zich de achting te verwerven der edelsten.

De senator had zijne bekentenis opgenomen, gelijk hij dat moest. Was de dochter van Thomas zoo, als Orion haar schilderde, dan viel er inderdaad voor zijn lief vogeltje weinig te hopen. Hij en zijne Martina zouden dan wel-is-waar met twee lievelingen terug keeren, doch het zou daarbij de taak der oudjes zijn de jongeren op te beuren, niet omgekeerd, zooals het behoorde. Desniettemin had Orion zijn hart steeds meer gewonnen, want iederen dag, ieder uur was hem iets verblijdends, iets nieuws bij hem in het oog gevallen, had hij iets grooters in hem gevonden, dan hij verwacht had.

In den ruimen hof van het wachthuis brandden fakkels, en onder een door palen gedragen en met palmtakken bedekt vierkant in het midden ervan, stonden banken voor de gasten, die hier kwamen pleisteren. Hier ontmoette hij Orion weder en kon hij met hem spreken. De gerechtsdienaars hadden in zijne nabijheid plaats genomen en verloren hem niet uit het oog, terwijl zij hun gedroogd schapenvleesch, hun brood, hunne uien en dadels aten. Ook de dienaars van den senator brachten wat proviand uit den wagen, en juist hadden Justinus en zijn jonge vriend hun maal begonnen, toen een lange man den hof inkwam en naar de banken toeliep. Het was de arts Philippus, die hier op weg naar Dschidda een oogenblik wilde rusten.

Deze had reeds buiten gehoord wien hij hier als gevangene zou vinden, en de Arabieren, die den arts kenden, stonden hem toe zich bij deze twee neer te zetten, doch zij rukten wat nader en hun aanvoerder verstond Grieksch. Philippus was Orion allesbehalve genegen, doch hij wist welke gevaren de jongeling te gemoet ging, welk een zwaar verlies hij geleden had, en zijn geweten gebood hem alles te openbaren, wat hem van dienst kon zijn bij het verhoor over de onderneming, waarvan Rufinus het slachtoffer was geworden. Hij was de overbrenger, zoo zeide hij, van treurige berichten, die ook de Arabieren wel hooren mochten.

Tegen het in beslag nemen van het stadhouderlijk paleis kwam Orion in verzet, doch hij meende dat de Veldheer Amr dit besluit wel weder in zou trekken. Daarentegen greep het bericht, dat zijne moeder zijn vader gevolgd was, hem des te geweldiger aan, en toen de Arabieren den krachtigen jongen man zagen weenen en snikken, en hoorden welk een slag hem had getroffen, trokken zij zich eerbiedig terug, want de smart van den zoon over den dood zijner eigene moeder was hun heilig. Zij beschouwden hem, wien het dierbaarste ontvallen was wat hij op aarde bezat, als getroffen door de hand van den Allerhoogste en door die aanraking geheiligd, weshalve zij met vroom ontzag hem geheel vrij lieten.

Orion had niet opgemerkt dat de muzelmannen verdwenen waren, doch Philippus trok dadelijk van deze gelegenheid partij om hem met vluchtige woorden van alles te onderrichten, wat er op de vlucht van de nonnen gebeurd was. Van den brand van het stadhouderlijk paleis en Paulas gevangenneming droeg hijzelf geen kennis, den senator kon hij echter mededeelen, waar hij de zijnen had te zoeken. Toen de aanvoerder hem naar buiten riep, was Orion geheel op de hoogte van al het gebeurde.

Met gebogen hoofd, in diepe smartelijke gedachten verzonken, reed hij met de anderen verder. De stadhouderlijke woning – of de Arabieren hem deze ontnamen, of niet, wat kwam het er op aan? Maar zijne móeder, zijne moeder! Alles, alles wat zij van zijne kindsheid voor hem geweest was, kwam hem weder voor den geest, en onder de smart over dit verlies vergat hij het gevaar dat hem dreigde, den kerker die hem wachtte, en het smadelijk inbreuk maken op zijne rechten. Ja zelfs het beeld van de geliefde week voor dat der dierbare afgestorvene op den achtergrond. Misschien zou het hem niet eens vergund worden, zelf zijne moeder te begraven.

De weg liep door eene dorre woeste rotsstreek, en hoe verder men kwam, des te helderder werd de vuurgloed aan den horizont vóor hen, tot de dag achter de reizigers aan te lichten, en het gloeiend morgenrood het schijnsel in het westen deed verbleeken. Wederom brak er een brandend heete dag aan, en terwijl de rotsen aan Orions zijde nog lange schaduwen wierpen op den stoffigen woestijnweg, kwamen eenige ruiters uit de richting van Fostat hen tegemoet draven, en richtten zich tot den aanvoerder, om hem de nieuwste tijdingen mede te deelen. Het moest iets zeer belangrijks zijn, doch de jongeling verstond niet wat zij zeiden. Slechte tijdingen bereiken intusschen maar al te snel hun doel, en terwijl de ruiters nog met elkander spraken, rende de tolk naar hem toe en deelde hem mede, dat het geheele stadhouderlijk paleis tot den grond was afgebrand en half Memphis in vlammen stond. Vervolgens kwamen zij andere reizigers te paard en op dromedarissen tegen, ontmoetten zij wagens, kameelen met koren en Egyptische handelswaren beladen, en allen spraken het reisgezelschap van Orion aan en deelden mede wat er te Memphis gebeurd was, en hoopten de eersten te zijn van wie de optrekkenden het vernamen. Hoe dikwijls kreeg Orion hetzelfde te hooren, en zoo vaak een reiziger met zijn: »Hebt gij het al gehoord!” aanving en naar het westen wees, begon de wond, die de eerste tijding hem geslagen had, opnieuw te bloeden.

Wat lag er voor hem daar ginds niet onder de asch bedolven? Hoe veel, dat onherstelbaar was, hadden die vlammen vernield! Wat hij voor zich op dezen tocht in stille oogenblikken had gewenscht, ten deele was het thans reeds vervuld. Waar was de last der groote bezitting, die hem als aan de hielen had gehangen en hem verhinderde zich vrij te bewegen? Maar hij gevoelde zich nog niet vrij, hij zag den weg nog niet voor zich open, maar klaagde in stilte dat het huis zijner voorvaderen in het niet was verzonken, dat hij zijn tehuis had verloren, en een kwellend gevoel van onzekerheid overviel hem. Geen vader, geene moeder, geene ouderlijke woning meer! Jaren lang had hij reeds op eigene beenen gestaan, en toch beschouwde hij zich als een schipper, wiens boot het roer had verloren. Vóor hem lag de kerker, als het einde van het groote treurspel, waarvan hij zichzelven als de held mocht beschouwen. Evenals het huis van Tantalus had het noodlot het zijne ten ondergang gedoemd. Het was in asch verzonken, en daar lagen reeds de offers: twee broeders, vader, moeder, en op grooten afstand Rufinus. Doch waar lag de schuld?

Zijne voorvaderen hadden haar niet begaan, het kon alleen de zijne zijn, die het vonnis had uitgelokt. Maar bestond dan nog dat onverbiddelijk, ijzeren noodlot der ouden? Had hij geen berouw getoond, niet geleden, zich niet met zijn Verlosser verzoend, zich niet bereid getoond, om den zwaarsten kamp te wagen? Wellicht was hij de held van het treurspel, doch dan wilde hij toonen, dat niet meer de blinde noodzakelijkheid, maar dat, wat de mensch van zich zelven maakt, dat wat hij in vereeniging met den Allerhoogste najaagt, den loop des levens bepalen. Moest hij bezwijken, dan zou het niet zijn dan na wakkere tegenweer. Zonder vrees wilde hij zich verzetten tegen alles wat hem vijandig tegenstand bood, wilde hij voorwaarts dringen op den weg, dien hij zich had afgebakend, en nu zwol weder zijne borst en was het hem, als zag hij aan den hemel als leidende ster het voorbeeld zijns vaders, in wiens geest hij leven of sterven wilde. En richtte hij den blik naar de aarde, dan was ook daar nog iets wat hem waard scheen de beproevingen des levens te dragen en den moeielijksten strijd te volstrijden: Paula en hare liefde!

Hoe meer hij Fostat naderde, des te warmer klopte zijn hart, des te sterker werd zijn verlangen. Ja, het moest hem vergund worden de geliefde weder te zien, haar in zijne armen te sluiten vóor zijn dood! Hij hield het er voor, dat hetgeen hij in deze uren geleden had, alles uit den weg had geruimd en opgeheven wat hen nog van elkander scheidde. Hij gevoelde, dat hij thans de kracht bezat, om harer waardig te blijven; ja als hij Heliodora andermaal ontmoette, zou hij haar stellig en zeker niet anders bejegenen dan als eene lieve zuster.

Zij die hem geleidden brachten hem naar het huis van den kadhi, doch deze bevond zich in den divan, de raadsvergadering, die zijn vijand, de schurk Obada had samen geroepen. Deze had zich na de inspanning van den laatsten nacht maar weinige uren rust gegund, om vervolgens den raad bij te wonen. Daar zou hij ontwaren, dat hij er even vele vijanden had te weerstaan als deze leden omvatte. Zijne scherpste tegenstanders waren het hoofd van de justitie en het staatsbeheer, kadhi Othman, en Chalid, die belast was met de regeling der belastingen. Beiden waren niet gewoon hunne overtuiging voor hem te verzwijgen, en wie deze vergadering had bijgewoond zou wel niet op het vermoeden zijn gekomen, dat de meeste leden in hun jeugd, in tijden van vrede, als eenvoudige herders schapen op de bergen gehoed, karavanen door de woestijn geleid of kleine handelszaken gedreven hadden. In den strijd van den eenen stam tegen den ander was hun ruimschoots gelegenheid gegeven zich in den wapenhandel te oefenen en hun moed te versterken; doch wie had hen geleerd hunne woorden zoo zorgvuldig te kiezen, en ze met gebaren te begeleiden, welker bevalligheid elken Griekschen redenaar eer aangedaan zouden hebben? Alleen wanneer een spreker, wiens gal in beweging was gebracht, donderde en bliksemde, verloor hij, medegesleept door zijne drift, wel eens de ware evenredigheid; doch hoe verbazend was dan de uitwerking van stem, oog- en handbeweging! Doch nooit, ook niet in den hoogsten toorn, bezondigde men zich tegen de zuiverheid der taal. Deze redenaars, waarvan slechts weinigen lezen en schrijven konden, hadden evenwel de meest indrukwekkende verzen hunner dichters tot hunne beschikking, waarvan zij ontelbaren uit het hoofd kenden.Heden werden hier de inwendige aangelegenheden behandeld van een land, dat reeds eene beschaving van eeuwen achter zich had, en hetwelk voor weinige jaren nog onbekend was aan de krijgshaftige zonen der woestijn. Hoe goed bleken de vier bouwmeesters, de opzichter van de markten, van de besproeiing der landerijen en van de molens hunne taak te hebben opgevat! Deze frissche, nog niet versleten koppen waren in staat het zwaarste aan te pakken en het kloek, goed en gelukkig uit te voeren. Inderdaad ook de zonen van deze vaders, die geen school hadden doorloopen, waren in staat aan vervallen, groote rijken nieuwen glans te geven, en de ingesluimerde wetenschap der door hen onderworpen natiën tot een nieuw leven te wekken. In deze vergadering was alles vol geest, leven en vuur, en de vroegere slaaf Obada had waarlijk geen gemakkelijke taak, om zich te handhaven onder deze welbespraakte nakomelingen van aanzienlijke vrije stammen.Open en zonder vrees sprak de kadhi Othman zijne zienswijze uit over Obada’s handelwijze, en verklaarde, ook in naam van de andere medeleden van den divan, de verantwoordelijkheid van het gebeurde geheel van zich te werpen en op de schouders van den Wekil te moeten laden. Deze verlangde echter niets beters; hij sprak met zulk eene vurige welsprekendheid, zijn voorstel, om de door het vuur van dak beroofde Memphieten naar Fostat over te brengen was zoo aannemelijk, en eindelijk had de afgeloopen nacht zijne groote eigenschappen in zulk een helder licht gesteld, dat men alle verzet tegen hem verschoof, en besloot het antwoord op eene tegen hem gerichte aanklacht uit Medina af te wachten. Ook schreef de alles beheerschende discipline voor, zich naar zijn wil te voegen, en menigeen, die in den slag den dood als een bruidegom zijne bruid was tegengesneld, vreesde den geweldenaar van lage afkomst, die voor het ontzettendste niet terugdeinsde.

19.Onze zeep, die men echter niet in harden toestand gebruikte.
20.Suez.
21.De Grieksche vesting, waarbij het door Amr gestichte Fostat en later Kairo zich aansloten.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
880 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок
Metin
Средний рейтинг 0 на основе 0 оценок