Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 45

Yazı tipi:

TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Nadat zich de deur der hooge gevangenismuur achter de vrouwen gesloten had, ging vrouw Johanna aan den arm harer dochter door de altijd nog heete, stille straten, terwijl Rustem haar met het meisje volgde. Het goede hart van den reus hing aan Maria, en vaak veegde hij met zijne groote hand de oogen af, toen zij hem duidelijk maakte wat dat schouwspel, waarvan hij op de markt getuige was geweest, te beduiden had gehad, en welk een vreeselijke dood Paula bedreigde. Van tijd tot tijd maakte hij onder dit verhaal zonderlinge geluiden, waardoor hij lucht gaf aan zijn toorn en zijne bezorgdheid; want hij zag tot zijne verpleegster op als tot een hooger wezen, en Mandane had ook gezegd, dat zij nooit zou vergeten, wat die voorname jonkvrouw voor haar gedaan had.

»Als ik,” barstte Rustem eindelijk los, terwijl hij zijn verbazende vuist ophief, »als ik kon, ze zouden…”

De kleine zag daarbij verstandig en vragend tot hem op en zeide levendig: »Gij kunt, Rustem, ja, gij kunt!”

»Ik?” vroeg de Pers verbaasd, terwijl hij ongeloovig het hoofd schudde.

»Ja, gij, Rustem; juist gij! Wij hebben daar in de gevangenis eene afspraak gemaakt, en als gij maar een beetje goeden wil hebt, om ons daarbij te helpen…”

»Goeden wil,” lachte de wakkere jonge man, terwijl hij op zijn borst sloeg. Daarop vervolgde hij in zijn eigenaardig gebroken Grieksch, dat echter zeer goed te verstaan was: »Huid en haar waag ik voor de jonkvrouw. Kom maar voor den dag met de zaak!”

Het kind omklemde met beide handen den arm van den grooten man, trok hem nader tot zich en zeide: »Wij wisten wel, dat gij een dankbaar hart hebt. Maar, ziet gij – ” hier hield Maria op, om on geheel anderen toon te vragen: »Gelooft gij aan een God? Of wacht… Weet gij wat een heilige eed is? Kunt gij ook iets zweren? Ja, Ja,” en nu richtte zij zich zoo hoog mogelijk op en vervolgde op plechtigen toon: »Zweer mij bij uwe bruid Mandane, en zoo waar gij gelooft, dat zij u liefheeft…”

»Maar, zieltje…”

»Zweer mij bij haar, dat gij dat wat nu komt aan niemand verraden zult, ook niet aan moeder Johanna en Pul, zelfs aan uwe Mandane alleen als het niet anders kan, en nadat zij u heilig beloofd heeft…”

»Maar wat dan? Ik begin waarlijk bang te worden; wat moet ik bezweren?”

»Niet te verraden, wat ik u thans zal toevertrouwen.”

»Nu ja, kleine meesteres, dat kan ik belooven.”

»Ah!” riep Maria met eene diepe, langgerekte ademhaling, waarop zij hem mededeelde, dat den veldheer Amr een betrouwbare bode moest te gemoet gezonden worden, om Paula intijds te kunnen redden. Hierop volgde de vraag of hij den weg kende over de bergen van Babylon naar het oude Berenike, en toen hij antwoordde, dat dit juist de laatste was, dien hij had afgelegd, dat die weg het dichtst bij de zee voerde, als men naar Dschidda en Medina wilde, herhaalde zij haar goedkeurend »Ah!”, greep zijne hand, en zeide, terwijl zij met zijne groote vingers speelde, op vleienden maar toch dringenden toon: »En nu, goede, beste Rustem, nu is er maar een enkele betrouwbare bode in Memphis, doch die, ziet ge, heeft eene bruid en daarom zou hij liever trouwen en met haar naar zijn vaderland gaan, dan ons helpen, om het leven van de ongelukkige Paula te redden.”

»Die vlegel!” bromde de Pers.

Maria begon te schaterlachen, herhalende: »Ja die vlegel!” Daarop vervolgde zij vroolijk: »Maar gij scheldt op uzelven, domme Rustem! Gij, gij zijt de bode, dien ik bedoel, de eenige eerlijke, trouwhartige dien ik in geheel den omtrek ken. Gij, gij moet den veldheer te gemoet gaan…”

»Ik?” vroeg de karavaanaanvoerder verschrikt, terwijl hij bleef stilstaan.

Doch Maria trok hem voort en zeide: »Kom vooruit, anders zullen zij daar voor ons iets merken; gij, ja, gij zult…”

»Maar kind, kind,” haastte de Pers zich te zeggen op klagenden toon: »ik moet naar mijn heer terug, en ik, ziet ge, laat ons eerlijk zijn…”

»Gij wilt niet van uw meisje weg, al moet ook de vriendelijke jonkvrouw, die dag en nacht bij u gewaakt heeft, daarom prijsgegeven worden aan den dood, den afgrijselijksten en gruwzaamsten van allen. Voor dien andere, dien niemand verpleegd heeft, ja voor dien hebt gij dat ‘vlegel’ dadelijk bij de hand, maar voor u…”

»Bedaar toch! Hoor mij eerst aan, kleine meesteres!” zeide Rustem, haar het woord ontnemende, terwijl hij tegelijkertijd zijne hand uit de hare losmaakte. »Ik wilde nog wat wachten en Mandane heeft er zich reeds in moeten schikken, maar éen mensch kan niet alles. Rijden, koopwaren overbrengen, kameelknechts onder bedwang houden, een leger opslaan, dat kan ik, doch met groote heeren omgaan, met wenschen en smeekingen een man als den veldheer onder de oogen te komen, ziet gij, zieltje – al gold het, mijn eigen vader te redden – dat zou…”

»Maar wordt dit dan van u gevorderd?” vroeg de kleine. »Gij kunt zoo stom blijven als een visch, het spreken zal de zaak zijn van die u vergezelt.”

»Dus zal nog een ander? Maar, groote Masdak! – Wees dan met dien eenen tevreden!”

»Moet ge mij dan telkens in de rede vallen?” liet het kind hier dadelijk op volgen: »Eerst hooren en dan tegenwerpingen maken! Die tweede bode dan is in het geheel geen mannelijke bode, maar eene van het vrouwelijke geslacht, en die – zet uwe ooren maar wijd open – die ben ik, ik die hier naast u ga. En wanneer gij nu nog eens blijft staan, dan denk ik dat ge mij wilt verraden. Kort en goed, zoo zeker als ik wensch Paula te redden, zoo stellig rijd ik den veldheer tegemoet. Weigert gij mij te vergezellen, dan ga ik alleen en beproef of niet de bultenaar Gibbus…”

Rustem had eenigen tijd noodig gehad na deze buitengewone verrassing, om tot bezinning te komen; eindelijk zeide hij: »Gij – gij.. En tot Berenike, en dat nog wel over de bergen..”

»Ja over de bergen,” herhaalde zij, »en als het zijn moest ook door de wolken.”

»Maar zoo iets is toch onmogelijk, nog nooit heeft men dit op aarde beleefd!” zeide de Pers op meewarigen toon. »Een meisje, zoo’n kleine jonkvrouw, als bode, geheel alleen met zulk een onbeholpen kerel als ik ben. Neen, neen, neen!”

»En nog honderdmaal neen en weder neen,” ging het kind blijmoedig voort. »De jonkvrouw blijft natuurlijk te huis, maar een knaap zal u vergezellen, dien gij Marius zult noemen, in plaats van Maria.”

»Een knaap? Ik dacht toch… Men raakt de kluts gansch en al kwijt!”

»Een knaap, die een meisje is en een jongen in één persoon,” zeide Maria lachende. »Maar gij wilt alles zoo duidelijk: Als knaap verkleed zal ik u begeleiden, en als wij morgen opbreken, letwel, dan houdt ge mij voor uw eigen broeder.”

»Uw eigen broeder! Welk een schrander kopje zijt ge! Gij weet het onmogelijke mogelijk te maken,” zeide Rustem lachend, terwijl hij daarbij de kleine met welgevallen aanzag. Doch opeens werd hij weder geheel doordrongen van het ongehoorde van haar verlangen, en geen raad wetende riep hij: »Maar mijn heer, mijn meester! Waarlijk het gaat niet!”

»Juist om zijnentwil bewijst gij ons dezen dienst,” antwoordde Maria gevat. »Hij is Paula’s vriend en beschermer, en wanneer hij hoort wat gij voor haar gedaan hebt, zal hij u prijzen. Als gij ons echter in den steek laat, dan weet ik zeker…”

»Welnu?”

»Dat hij zegt: ‘Ik had dien Rustem voor verstandiger en goedhartiger gehouden’.”

»Zoo, meent gij dat hij dit zeggen zou?”

»Zoo waar als ons huis daar staat! Wij hebben geen tijd meer om te kibbelen, en het blijft er bij: wij reizen te zamen. Morgen vroeg zal ik u in den tuin vinden. Gij kunt aan uwe Mandane zeggen, dat eene gewichtige handelszaak u van hier roept.”

»En vrouw Johanna?” vroeg de Pers. »Dat gij naar haar niet vraagt,” zoo vervolgde hij op bedenkelijken en bezorgden toon: »en in vertrouwen haar alles mededeelt, kindlief, dat wil mij in het geheel niet bevallen.”

»Maar zij zal alles weten, alleen niet dadelijk,” antwoordde Maria, »en wanneer zij overmorgen te weten komt met welk doel ik haar verlaten heb en dat gij mij vergezelt, zal zij ons prijzen en zegenen. Ja, dat doet zij, zoo waar ik hoop, dat de lieve God ons op onze reis bijstaat.”

Deze woorden, waaraan men hooren kon, dat zij uit den diepsten grond des harten kwamen, braken het laatste verzet van den Masdakiet – ter rechter tijd; want hunne wandeling was ten einde, en daarbij scheen het hun, als hadden zij den langen weg in weinig stappen afgelegd. Zij waren groepen van schreeuwende en twistende burgers vlak voorbijgegaan, en menige lijkstatie van een aan de pest bezweken doode was langs dezelfde straat met fakkellicht grafwaarts getrokken; doch dat alles was hun ontgaan. Eerst bij de tuindeur bemerkten zij, wat er rondom hen plaats greep. Daar vonden zij den hovenier Gibbus en het geheele dienstpersoneel, dat met bezorgdheid de zoo laat terugkeerende vrouwen opwachtte. Ook de Griekin Eudoxia zag hare komst met een kloppend hart te gemoet.

In huis werden zij door Horus Appollon ontvangen, doch vrouw Johanna en Pulcheria beantwoordden zijn groet met eene koele buiging en Maria keerde hem met opzet den rug toe. De grijsaard haalde mismoedig en spijtig de schouders op, en op zijn kamer prevelde hij: »Dat wijf! Zelfs de goede dagen, waarop ik voor het overige van mijn leven hoopte, zal ze mij bederven!”

De weduwe en hare dochter spraken in haar slaapvertrek nog lang over Maria. Zij had haar met zulk eene innigheid en teederheid goeden nacht gewenscht, als stond de scheiding reeds voor de deur. Arm kind! Het vermoedde voor welk een treurig lot de bisschop en misschien hare eigene moeder haar bestemd hadden. Doch Maria zag er niet uit alsof zij het ongeluk te gemoet ging. Eudoxia, die bij haar sliep, verheugde zich veeleer in haar blijmoedig uitzicht, alleen verwonderde het haar dat de kleine, die anders pleegde in te slapen, zoodra zij het hoofdje in de kussens had gedrukt, heden zoo lang wakker bleef. Onwillekeurig volgde de bejaarde Griekin, die door allerlei kleine kwalen geplaagd, altijd eerst laat insliep, iedere beweging van het kind.

Doch wat was dat? Voor de morgen aanbrak sprong Maria op eens uit bed, wierp een kleed om, en begaf zich met een nachtlicht naar het aangrenzend vertrek. Van daar viel een helder lichtschijnsel in het slaapvertrek; zij moest dus eene lamp hebben aangestoken en toen Eudoxia later de deur van het woonvertrek hoorde kraken, stond zij op en overschreed zacht den drempel. Juist kwam Maria terug; zij droeg nieuwe jongenskleederen in de hand, dezelfde, die Pulcheria en Eudoxia kort geleden als zondagskleedij gemaakt hadden voor den lammen tuinmansknaap. Al lachende trok de kleine het blauwe rokje aan, en nadat zij hare eigene kleederen in de kist had geworpen, zette zij zich aan tafel, om te schrijven. Het scheen wel dat Maria een moeielijk onderwerp te behandelen had, want nu eens staarde zij op het papyrusblad, terwijl zij met de hand langs het voorhoofd wreef, dan weder tuurde zij peinzend in de hoogte. Zij had reeds eenige volzinnen voltooid, toen zij plotseling opsprong, Eudoxias naam binnensmonds prevelde en daarop naar de slaapkamer ging.

Daar trad de Griekin haar te gemoet en nu wierp Maria zich aan hare borst, en vóor de opvoedster nog eene vraag kon doen, openbaarde zij haar geroepen te zijn, om iets groots en gewichtigs uit te voeren. Zij was juist van plan geweest haar te wekken, om haar tot hare vertrouwde te maken en om raad te vragen. Hoe beminnenswaardig en oprecht was deze mededeeling, en hoe bevallig was hare schuchterheid, ondanks de vurige ijver die haar bezielde.

De opvoedster gevoelde zich verteederd, de woorden van berisping bestierven op hare lippen, en voor de eerste maal beschouwde zij dit ouderlooze kind als haar eigen, was het haar als viel zijn geluk en zijn lijden met het hare te zamen. Zij, die haar leven lang slechts om zichzelve en haar eigen welzijn had gedacht, zij, die zich aan de opvoeding van Maria tot hiertoe had gewijd, omdat zij daarvoor onderhoud en salaris ontving, zij achtte zich thans in staat om voor dit kind zichzelve en alles wat zij bezat ten offer te brengen. Toen nu de kleine de armen om haar hals sloeg en smeekte haar niet te verraden, maar veeleer haar te helpen bij het goede werk, dat niet minder ten doel had dan Paula en Orion, de ongelukkigen wier leven bedreigd werd, te redden, begonnen hare anders droge oogen vochtig te worden, kuste zij de gloeiende wangen van Maria opnieuw en zeide haar, dat zij haar lief, lief dochtertje was.

Dat gaf Maria moed en met pathetische waardigheid, die de opvoedster de lippen tot een lachje deed plooien, nam zij Eudoxias bijbel van den lezenaar, legde die op de tafel en zeide, terwijl haar smeekend oog de Griekin vlak in het aangezicht zag: »Zweer mij – neen gij moet geheel ernstig blijven, want gij kunt u niets gewichtigers denken – zweer mij aan geene ziel te zullen verraden, ook niet aan moeder Johanna, wat ik u wil toevertrouwen.”

Eudoxia beloofde dit, maar zij wilde geen eed afleggen. »Ja, ja, neen, neen,” was volgens het gebod des Heeren de beste eed voor een christen. Maar Maria klemde zich aan haar vast, streek haar over de magere wangen, en verzekerde haar ten laatste niet te kunnen spreken, wanneer Eudoxia haar zin niet deed. Aan deze lieflijke vleierij kon de Griekin op dit uur geen weerstand bieden; zij duldde het dat Maria over hare zooveel oudere hand beschikte, en deze op den bijbel legde. Toen dit eenmaal geschied was, deed Eudoxia ook verder wat zij verlangde, en legde, hoewel gedwongen en met een levendig hoofdschudden, den eed af, die hare kweekelinge haar voorschreef. Daarop liet de opvoedster zich als uitgeput en verschrikt over hare eigene zwakheid op den divan neer, en de kleine maakte van hare overwinning gebruik, door dadelijk bij hare voeten neer te hurken en haar alles te vertellen wat zij wist van Paula en de gevaren, die haar en Orion bedreigden. Wetende sedert lang, hoe hoog de jonkman bij de Griekin stond aangeschreven, was zij daarbij slim genoeg, om het gevaar, waarin deze verkeerde, met levendige kleuren af te schilderen.

Tot hiertoe had Eudoxia niet opgehouden hare lokken te streelen en met alles wat zij zeide in te stemmen; maar toen zij hoorde dat Maria voornemens was zelve het werk van een bode op zich te nemen, stond zij onthutst op en verklaarde ten stelligste, dat zij zulk een waagstuk, zulk eene onzalige dwaasheid nooit kon goedkeuren.

Doch nu riep Maria al wat zij aan overredingskracht en vleiende kunstmiddelen bezat ter hulp. Er was geen geschikter afgezant te vinden, en het gold toch Orions en Paula’s leven. Was dan een rit over de bergen van zooveel beteekenis? Hoe goed verstond zij de kunst om haar paard te mennen, hoe weinig leed zij onder de hitte! Was zij niet meer dan eens van Memphis naar hunne goederen in het meerland gereden? En de trouwe Rustem was toch bij haar, en op den weg over de bergen, de veiligste in dit land, waren toch stations met gelegenheid tot verblijf voor vreemdelingen. En als zij den veldheer vonden, kon zij omtrent alles beter inlichtingen geven als eenig ander menschenkind op aarde. Maar de Griekin liet zich niet vermurwen, ofschoon zij moest toegeven, dat Maria’s voornemen zoo onzinnig niet was, als het haar aanvankelijk toescheen.

De kleine liet haar niet verder spreken; zij herinnerde Eudoxia nog eens aan haar eed, en deelde haar zelfs in vertrouwen mede aan welk gevaar zij, Maria, zelve door dezen bodentocht ontkwam. Zij vertelde namelijk aan de Griekin welk eene ontmoeting zij had gehad met den prelaat, en hoe ook vrouw Johanna voor haar en hare toekomst bezorgd was. Ach het leven tusschen muren, achter slot en grendel scheen haar zoo schrikkelijk toe, en zij wist haar afschuw hiervan, hare begeerte naar vrijheid en een frisch, kalm, arbeidzaam leven onder menschen en vrienden, hare hoop dat de veldheer Amr, wanneer zij zich onder zijne hoede stelde, haar voor alles bewaren zou, zoo levendig, zoo warm en roerend te schilderen, dat de tegenspraak der Griekin verstomde, en de bedaagde jonkvrouw met de handen voor de in tranen badende oogen uitriep: »Het is verschrikkelijk, het is ongehoord, maar misschien is het toch het beste. Rijd den veldheer te gemoet, rijd maar weg!”

En toen het jonge schepseltje met zulk een warm, liefderijk gemoed en zooveel levenslust haar daarop om den hals vloog, verblijdde zij zich over hare zwakheid, want deze schoone, frissche, levenskrachtige menschenbloem mocht niet onder dwang en in gevangenschap wegkwijnen, maar moest gelukkig blijven om gelukkig te maken, moest tot vreugde van haar en alle goede menschen de volle schoonheid harer bladeren ontplooien. Eudoxia kende de weduwe en wist dat deze begrijpen zou, waarom zij het kind bijstond, namelijk, om haar van het grootste gevaar te redden, dat eene menschelijke ziel bedreigen kon, het gevaar om in voortdurenden strijd met zichzelven iets anders te moeten zijn dan hetgeen waartoe men door aanleg en neiging bestemd is. Onder een pijnlijke zucht gevoelde Eudoxia wat zijzelve, door het gruwzaam lot gedwongen, bij het gemis van de vrijheid en het gevoel van tevredenheid geworden was, zij, die eens een warmbloedig, jong meisje was geweest, vol van groote verwachtingen. Zij, de bekrompene opvoedster, gaf toe aan het zonderling en stout verlangen van een kind, hetwelk grootere vrouwenzielen bespot, veroordeeld, geweigerd zouden hebben.

Toen de dag was aangebroken verrichtte Eudoxia zelve, wat anders aan de kamenier wordt overgelaten; zij kapte Maria het haar, en daarbij sprak zij met haar en luisterde naar haar alsof in dezen nacht het kind tot een jonkvrouw was geworden. Vervolgens vergezelde zij hare leerlinge in den tuin, en zooveel dit mogelijk was bleef zij aan hare zijde. Vrouw Johanna en Pulcheria verwonderden zich bij het ontbijt over de houding, die zij tegenover Maria aannam, doch deze mishaagde haar niet, daar ook de oogen van de laatste schitterden van geluk.

Zonder tegenspraak liet de weduwe het meisje naar de stad gaan, om daar de geheimzinnige opdracht van haar oom te volvoeren. Rustem vergezelde haar, en wat het kind zoo vroolijk maakte kon wel niets anders dan geoorloofd en goed zijn. Orions kaarten en tabellen waren hem tijdig in de gevangenis toegezonden, en vóor de kleine met haar grooten geleider opbrak, keerde Gibbus met den brief van den gevangen jonkman aan den veldheer terug. Onderweg werd afgesproken, dat Maria tegen het aanbreken van den nacht in de herberg van Nesptah Rustem vinden zou. Nu er zooveel gebrek was aan voedsel en zooveel menschen stierven, kon men rijdieren van allerlei soort, met geleiders en knechts, te kust en te keur krijgen, en de Pers, die met deze aangelegenheid vertrouwd was, achtte het ’t beste snelvoetige dromedarissen te huren, en eene kleine tent voor zijne jonge meesteres mede te nemen.Bij de woning van den juwelier Gamaliël verzocht Maria hem te wachten, en de vroolijke goudsmid ontving haar met ongeveinsde blijdschap. Wat was er geworden van het huis van den grooten Mukaukas! Vuur had den zetel der gerechtigheid vernield, evenals de Egyptische steden, wien de profeet voor duizend jaren een gelijk oordeel had aangekondigd. Gamaliël wist in welk een groot gevaar Orion verkeerde en wat de edele jonkvrouw bedreigde, die hem eens den kostbaarsten van alle gesneden steenen geschonken en hem daarna een deel van haar vermogen toevertrouwd had. Het deed zijn hart goed althans een lid van het huis van zijn overleden beschermheer behouden voor zich te zien. Hij richtte tot Maria de eene deelnemende vraag na de andere, en zijne vrouw wilde haar dadelijk lekkere abrikozentaartjes brengen. Doch zij verzocht Gamaliël haar terstond een geheim onderhoud toe te staan, waarop de juwelier haar voorging naar zijne kleine werkplaats, en haar verzocht hem volkomen te vertrouwen. Wat de kleindochter van den Mukaukas Georg ooit van hem begeeren zou, dat was haar bij voorbaat reeds toegestaan.

Bij de woning van den juwelier Gamaliël verzocht Maria hem te wachten, en de vroolijke goudsmid ontving haar met ongeveinsde blijdschap. Wat was er geworden van het huis van den grooten Mukaukas! Vuur had den zetel der gerechtigheid vernield, evenals de Egyptische steden, wien de profeet voor duizend jaren een gelijk oordeel had aangekondigd. Gamaliël wist in welk een groot gevaar Orion verkeerde en wat de edele jonkvrouw bedreigde, die hem eens den kostbaarsten van alle gesneden steenen geschonken en hem daarna een deel van haar vermogen toevertrouwd had. Het deed zijn hart goed althans een lid van het huis van zijn overleden beschermheer behouden voor zich te zien. Hij richtte tot Maria de eene deelnemende vraag na de andere, en zijne vrouw wilde haar dadelijk lekkere abrikozentaartjes brengen. Doch zij verzocht Gamaliël haar terstond een geheim onderhoud toe te staan, waarop de juwelier haar voorging naar zijne kleine werkplaats, en haar verzocht hem volkomen te vertrouwen. Wat de kleindochter van den Mukaukas Georg ooit van hem begeeren zou, dat was haar bij voorbaat reeds toegestaan.

Daarop bracht zij verlegen en blozende Orions ring, dien zij zorgvuldig verborgen had, te voorschijn, reikte dezen den jood toe en vroeg hem daarvoor te geven wat billijk was.

In de vaste overtuiging, dat de vriendelijke man haar onverwijld het eene goudstuk na het andere voor zou tellen, zag zij hem met hare heldere oogen vragend aan. Maar hij nam den ring niet eens van haar aan, bekeek die slechts met een vluchtigen blik en zeide daarop ernstig: »Neen, meisjelief; met kinderen doe ik geen zaken.”

»Maar ik heb het geld noodig, Gamaliël,” zeide zij dringend. »Ik moet het hebben!”

»Moeten,” hernam hij lachend. »Dat is zeker een nagel, die door het hout gaat, maar stoot hij op ijzer, dan gaat hij meestal krom. Meen niet dat ik hard ben! Maar ‘geld!’ ‘geld!’ ‘geld!’ Van welk geld spreekt gij toch eigenlijk meisje? Wilt gij het mijne hebben voor brood en voor koeken, dat mij het waarschijnlijkst voorkomt, dan knijp ik mijne oogen toe en grijp in den buidel. Doch als ik mij niet bedrieg hebt gij bij den Griek Rufinus, wien het aan niets ontbreekt, een goed onderkomen gevonden, en ik heb zelfs een aardig sommetje geld in bewaring, dat uw grootvader een paar jaren geleden op rente gaf, met de opmerking, dat het eene erfenis was, die gij gekregen hadt van uwe peettante. De kwijtbrief staat op uw naam, en de geldnood waarin gij verkeert heeft dus veel van hetgeen anderen welstand noemen.”

»Geldnood, neen, die heb ik niet,” hernam Maria. »Maar het geld kan ik toch niet missen, en wanneer ikzelve wat bezit en gij hebt het daar in de kist, geef er mij dan zooveel van als ik noodig hebt.”

»Wat gij noodig hebt?” zeide de juwelier lachend. »Ja, dat gaat zoo gauw niet, meisjelief. Eer zoo iets klaar komt, heeft men in Egypte veel tijd, veel papyrus en inkt noodig, eene groote rechtbank, zestien getuigen, een kurios…”

»Welnu, koop dan den ring! Gij zijt zoo’n vriendelijk man, Gamaliël. Doe het om mij genoegen te geven! Dat ik heden wil snoepen gelooft gijzelf niet.”

»Neen, maar een week hartje wordt in zulk een moeielijken tijd, waarin velen hongerlijden, licht tot een andere dwaasheid gedrongen.”

»Zeker niet! Koop den ring! En doet gij dit mij ten gevalle…”

»Dan is Gamaliël een schurk en een zwakhoofd in éen persoon. Herinnert gij u nog dien groenen smaragd? Dien kocht ik ook, en wat een fraaie geschiedenis heeft dat gegeven. Dat gaat niet met dien ring, meisjelief!”

Maria trok de hand terug, en de teleurstelling en de bekommering die uit hare groote betraande oogen spraken, waren zoo roerend en smartelijk, dat de jood op zijne eigene woorden terugkwam en ernstig maar hartelijk voortging. »Ik zou liever mijn eigen ouden kop tot een aanbeeld geven, dan u leed doen, lief kind. Adonai! ik zeg ook niet – waarom zou ik ’t zeggen? – dat gij in elk geval zonder geld door dien Gamaliël zult worden weggezonden. Hij heeft het toch, en hoewel hij het gaarne ontvangt, hij geeft het ook niet ongaarne, als het te pas komt. Dien ring kan ik waarlijk niet koopen, maar daarom niet getreurd. Kijk mij eens goed aan, kleine jonkvrouw. Gij verlangt veel, en ik heb in mijn magazijn nog veel schooner dingen. Als gij daarin iets vindt, dat u vertrouwen kan inboezemen, kom dan rond voor de zaak uit, en zeg den man, op wien ook uw grootvader een klein beetje bouwde, in het oor: ‘zooveel heb ik noodig, en daarvoor’ – hoe hebt gij ook weer gezegd? – ‘daarvoor moet ik het hebben’!”

Maria las in het opgeruimde, volle gezicht van den jood iets, dat haar vertrouwen inboezemde, en in haar kinderlijk geloof aan het verbindende van den eed, liet zij een derden persoon, en ditmaal een lid van eene derde godsdienstige overtuiging, zweren niets te zullen verraden, terwijl zij zich verwonderde, dat het ook thans met het afnemen van een eed, waarin zij zich reeds vrijwel geoefend had, zoo gemakkelijk ging. – Ook volwassen lieden koopen zoo gaarne voor een goedkoopen eed het kostbaar geheim van een ander. Nadat zij zich verzekerd had van de stilzwijgendheid van den Israëliet, vertelde zij hem in vertrouwen, dat zij, ingevolge een opdracht van Orion, den veldheer een bode moest zenden, om hem en Paula nog tijdig van den dood te redden.

De goudsmid hoorde haar aandachtig aan, en reeds voor zij nog geheel geëindigd had, ging hij naar de ijzeren in den grond gemetselde kist, en brak hare mededeeling af door de vraag: »Hoeveel?” Daarop noemde zij de som, die Nilus had opgegeven, en nauwelijks was haar bericht ten einde, of de jood, die de handgreep waarmede hij zijne kist opende zelfs voor zijne vrouw geheim hield, riep haar toe: »Nu, kijk eens uit het venster, gij wonderbare afgezant en geldnemer, en als gij daar beneden in den hof niets ziet, denk dan, dat er iemand staan kan als de oude Gamaliël, die u bij het hoofd pakte en u een duchtigen kus gaf. En stel u dan ook voor, dat hij daarbij in stilte bij zichzelven dacht: God in den hemel, als mijn dochtertje, de kleine Ruth, eens worden mocht als de kleine Maria, het kleinkind van den rechtvaardigen Mukaukas!”

Daarop sprong de dikke, bewegelijke man, die op de knieën was gaan liggen, hijgende overeind, liet het deksel van de kist open, snelde naar het kind toe, dat reeds eenige oogenblikken uit het venster keek, drukte het van achteren een kus op de haren en zeide daarbij lachend: »Dat, klein geldneemstertje, dat zal mijne rente zijn. Maar verder naar buiten gekeken, tot ik u weder roep!”

Behendig ijlde hij vervolgens met zijne korte beenen naar de kist terug, veegde zijne oogen af, nam er een kleinen buidel met goud uit, waarvan de inhoud de verlangde som een weinig overtrof, sloot de kist weder dicht, zag daarbij met eene gemengde uitdrukking van wantrouwen en hartelijk welgevallen naar Maria en riep haar eindelijk bij zich. Hij schudde nu den buidel voor haar uit, telde het bedrag af, dat zij verlangde, stak de overgebleven goudstukken bij zich, gaf het kind het zakje en verzocht het toen, terwijl hij de kamer verliet, listig meesmuilend, zijn ‘voorschot’ weder in het zakje te tellen en op hem te wachten. Toen hij terugkwam was zij met het werk gereed en merkte schuchter op: »Er ontbreekt nog een goudstuk.”

Gamaliël kruiste beide armen over de borst, sloeg zijn blik ten hemel en zeide: »God, welk een meisje! Daar is de solidus, kind! Laat een man van ervaring u zeggen: wat gij onderneemt, dat zal u gelukken! Gij weet wat gij doet, en als gij eens groot zijt en er een zal komen, om u te vrijen, dan zal hij goed ter markt gaan. En nu nog uwe handteekening, hier! Gij zijt nog wel niet mondig, en het blaadje is – God verhoede het ergste – is wel niet veel meer waard dan een blaadje, de inkt er onder begrepen, doch het is voor de orde.”

Nu nam Maria de schrijfpen, en terwijl zij eerst vluchtig doorliep, wat Gamaliël geschreven had, riep deze wederom in warme geestvervoering uit: »Een meisje, een kind! En dat leest, dat onderzoekt, dat overtuigt zich, alvorens het zijne handteekening zet! God zegene u, kind! Kijk daar komen de taartjes, en gij zult ze proeven voor ge… gerechtige God! Een kind, dat zulke gewichtige zaken doet!”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
880 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre