Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 46
EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Terwijl Rustem, wien Maria het goud van den juwelier had toevertrouwd, voorbereidselen maakte tot de reis met het beleid van den geoefenden karavaanaanvoerder, en Maria met hare opvoedster de Perzische Mandane troostte en aan het verstand bracht, dat Rustems reis ten doel had Paula’s leven te redden, had er in de gerechtszaal eene nieuwe zitting plaats.
Ditmaal was Orion de aangeklaagde. Nauwelijks was hij begonnen zich te verdiepen in de plannen en lijsten, die hij voor zijn arbeid behoefde, of men riep hem voor de balie. Het gerechtshof was als gisteren samengesteld. Onder de getuigen waren behalve Paula, de nieuwe bisschop Johannes, alsmede de juwelier Gamaliël verschenen welke laatste, terstond nadat Maria hem verlaten had, voor de rechtbank was geroepen. De aanklager beschuldigde den zoon van den Mukaukas, een kostbaren smaragd, die door zijn vader aan de kerk was vermaakt, ondanks de aanmaning van den patriarch, teruggehouden te hebben.
Orion nam zelf zijne verdediging op zich, herhaalde alles wat hij den kerkvorst zelven in de werkkamer zijns vaders tot zijne rechtvaardiging had gezegd, en verklaarde daarop, dat hij aan deze onaangename zaak spoedig een einde wilde maken door den steen terug te geven en dezen ter beschikking te stellen van de rechters. Hierop overhandigde hij den kadhi Paula’s smaragd, en deze stelde dien weder aan den bisschop ter hand. Doch Johannes verklaarde zich nog niet bevredigd, maar las een schriftelijk getuigenis voor van de weduwe Susanna, die er bij was geweest toen de overleden Mukaukas Georg in tegenwoordigheid van zijn zoon al de juweelen, die het Perzisch tapijt bevatte, als een geschenk aan de kerk vermaakt had. Orion werd alzoo verdacht van eenig kleinood te hebben achtergehouden, en het zou zeer moeielijk zijn uit te maken, of de schoone steen daar op tafel dezelfde was waarop de kerk aanspraak maakte.
Dit alles werd met veel ijver voorgedragen en scheen eene vijandige gezindheid te verraden. Gehoorzaamheid en overtuiging dwongen den ijverigen prelaat deze houding aan te nemen, want dezelfde duivenpost, waarbij de patriarch hem tot bisschop had benoemd, deed hem het bevel toekomen, om de bestraffing van Orion door te zetten, die een doorn was in het vleesch van de Jacobietische kerk, een schurftig schaap, dat de gezonde dreigde aan te steken. Als de jonkman soms een smaragd uitleverde, moest men wel nauwkeurig onderzoeken of het de rechte was, dan wel een ondergeschoven steen. Dit was de reden waarom de bisschop zijn wantrouwen had uitgesproken, en hoewel dit onder de Arabische rechters een afkeurend gemompel deed ontstaan, vatte de kadhi den argwaan van den prelaat toch ernstig op, daarbij mededeelende, dat hij gisteren avond een brief van zijn oom, den koopman Haschim, uit Dschidda had ontvangen, waarin ook van den smaragd gewag werd gemaakt. Haschims zoon had den steen buiten zijn weten, voor hij naar Egypte op reis ging, gewogen, en hier was de juiste opgave van het gewicht. De juwelier Gamaliël was met een weegschaal hier ontboden en zou de zaak tot geruststelling van den bisschop onderzoeken.
Onverwijld ging de jood aan het werk, en de oude Horus Apollon, die in deze dingen uiterst bedreven was, kwam vlak bij hem staan, om elk zijner bewegingen met argwaan te bespieden. Alle aanwezigen verkeerden in de hoogste spanning; met koortsachtigen polsslag hingen Orion en Paula aan de handen en lippen van den juwelier, die na het eerste onderzoek den steen nog eenmaal woog. De derde weging volbracht de grijsaard met scherpen blik maar bevende vingers. Alle drie leverden dezelfde uitkomst; deze steen was enkele dourrakorrels zwaarder dan die, welke de zoon van den koopman had gewogen; toch verklaarde de juwelier, dat onder alle smaragden van de wereld geen reiner, vlekkeloozer en schooner steen gevonden kon worden.
Orion gevoelde zich verlicht en haalde ruimer adem, terwijl onder de rechters de vraag werd besproken, of de jonge Arabier zich aan eene onnauwkeurigheid had schuldig gemaakt, dan of hier inderdaad eene verwisseling had plaats gehad. Doch hieraan viel bezwaarlijk te denken, want deze moest tot nadeel van den aangeklaagde, tot voordeel van de kerk zijn. De bisschop, die billijk oordeelde, zeide nu dat het wantrouwen van den kerkvorst in dit geval toch te ver ging, en deed in deze aangelegenheid verder geen mond open. De Wekil Obada had zich bij de geheele behandeling van deze zaak het zwijgen opgelegd, doch de uitdagende, zegevierende blik, waarmede hij nu eens Paula dan weder Orion opnam van het hoofd tot de voeten, deden het ergste verwachten.
Nadat de aanklager den jongeling ook beschuldigd had van deelneming aan de veelbesproken bloedige vlucht der nonnen, verdedigde deze zijne onschuld en voerde als bewijs aan, dat hij zich gedurende den noodlottigen strijd tusschen de Arabieren en de beschermers der nonnen had bevonden in gezelschap van den veldheer Amr, gelijk deze zou bevestigen. Door eene ongehoorde daad van willekeur was hij, op eene bloote verdenking alleen, van zijne bezittingen en van zijne vrijheid beroofd, en hij vertrouwde allereerst op een rechtvaardig oordeel van zijne rechters en verder op de bescherming van zijn heer, den Kalief, die hem voldoening zou geven. Hij zag daarbij met vlammende oogen den Wekil aan; doch de zwarte wist ook nu zijne kalmte te bewaren en dit vermeerderde de bezorgdheid dergenen, die het wel met den jongeling meenden.
Obada, dit bleek uit alles, moest overtuigd zijn, dat hij zijn offer den strik zeker om den hals had geworpen, en weldra werd allen duidelijk, wat hem zoo gerust deed zijn. Nauwelijks toch had Orion zijne verdediging geëindigd, of hij stond op, overhandigde den kadhi met een duivelschen grijnslach het tafeltje, dat Horus Apollon hem gisteren had gegeven, noemde het een schrijven, door Orion aan de Damasceensche gericht en verzocht den kadhi er kennis van te nemen. De hitte had wel is waar veel van het schrift in het was uitgewischt, doch de meeste letters waren nog altijd leesbaar. De waardige grijsaard had ze reeds ontcijferd en zich bereid verklaard den rechters voor te lezen, wat de aangeklaagde, die zichzelven in zijne pleitrede als een onschuldige duif had voorgesteld, in zijne onschuld en zijn waarheidszin voor zijn schoone bruid had neergeschreven. Daarbij gaf hij den oude een wenk en ondersteunde hem, toen deze met moeite opstond. Doch de kadhi verzocht hem te wachten, liet zich door den tolk omtrent den inhoud van den brief onderrichten, en keerde zich, nadat deze met veel moeite zijn plicht had vervuld, niet tot den grijsaard maar tot Obada met de vraag, waar dit geschrift gevonden was.
»In den lessenaar van de Damasceensche,” antwoordde de zwarte. »Mijn oude vriend hier heeft het ontdekt.” Hij wees hierbij op Horus Apollon, die deze verklaring bevestigde door met het hoofd te knikken.Nu stond de kadhi op, ging naar de jonkvrouw, die doodsbleek was geworden van schrik, toonde haar het tafeltje en vroeg of zij dit herkende als haar eigendom.
Nu stond de kadhi op, ging naar de jonkvrouw, die doodsbleek was geworden van schrik, toonde haar het tafeltje en vroeg of zij dit herkende als haar eigendom.
Nadat zij het voorwerp nauwkeurig had bekeken, antwoordde Paula met een blik op den oude, waaruit de diepste minachting en afschuw sprak: »Ja, heer, het is mijn eigendom. Deze onwaardige grijsaard nam het op eene schandelijk listige wijze uit mijne schrifturen.”
Hier haperde hare stem een oogenblik, doch zij ging weldra voort, zich tot de rechters wendende: »Als er onder u iemand is, die hulpeloosheid en onschuld eerbiedigt en arglistigheid en slinksche streken veroordeelt, hij begeve zich naar de vrouw van Rufinus, over wier drempel die man daar is binnengeslopen als een bunzing in eene duiventil, binnengeslopen met geen ander doel dan om hartelijke gastvrijheid met voeten te treden, haar huis te doorsnuffelen en daaruit alles bij een te halen wat hem dienen kon voor zijn schandelijk doel, en hij waarschuwe deze aan zichzelve overgelatene vrouw voor den verraderlijken spion en dief.”
Opeens hief de oude blazende van woede, niet in staat een woord te spreken, zijn mageren arm omhoog; de christelijke rechters fluisterden elkander hunne uiteenloopende meeningen toe, de jood Gamaliël schoof met zijn zwaar lichaam op de getuigenbank heen en weer, tikte onophoudelijk en onrustig met zijne vingertoppen op de borst, en zocht nu eens Paula’s dan weder Orions oogen op zich te vestigen, om aan te duiden dat hij de man was, die vrouw Rufinus zou waarschuwen. Doch een vuistslag van den Wekil, die onverwacht zijn schouder trof, bracht hem tot rust, en terwijl hij in stilte morrende de gekwetste plek wreef en het niet waagde den geweldenaar terecht te laten wijzen, overhandigde de kadhi aan den grijsaard het tafeltje en verzocht hem den brief voor te lezen.
Doch de vreeselijke aanklacht, die de gehate dochter van den patriciër hem in het aangezicht had geslingerd, waardoor zij aan zijne verhuizing naar de woning van Rufinus beweeggronden had toegeschreven, die in werkelijkheid hem vreemd waren geweest, hadden hem zoo in verwarring gebracht, zoo boos gemaakt, dat zijne oude, bovendien reeds moeielijk ademende longen hem den dienst weigerden. Die vrouw had hem een nieuw onrecht aangedaan, want met de vriendelijkste bedoelingen had hij bij de vrouwen zijn intrek genomen, en een toeval alleen had hem het tafeltje in handen gespeeld. Toch zou der weduwe van Rufinus nog heden ter oore komen, dat hij als een spion hare woning was binnengedrongen, en dan was het voor altijd uit met die kostelijke laatste dagen waarvan hij gedroomd had; zelfs zijn Philippus zou in staat zijn met hem te breken. En dat alles door toedoen van deze vrouw! – Hij kon geen woorden vinden om zijn gevoel uit te spreken, maar toen hij zich weder op de getuigenbank neerzette trof Paula een blik, zoo vol haat, zoo overvol van gif en woede, dat zij huiverde en tot de overtuiging kwam: deze man is bereid om zelf onder te gaan, ten einde mij ten val te brengen.
Doch de tolk begon reeds Orions brief te lezen en dezen voor de Arabieren te vertolken, en terwijl hij, stamelend en onder de verzekering, dat geen enkele letter duidelijk te herkennen was, zijn plicht vervulde, kreeg Paula geheel hare zelfbeheersching terug, en even nadat de hermeneut zijn werk voleindigd had was het of er een zonnestraal gleed over hare reine gelaatstrekken. Een schoone, grootsche, vreugdevolle gedachte moest in haar brein zijn opgekomen, en men kon het haar aanzien, dat het haar gelukte deze vast te houden en er zich geheel aan te wijden. Orion, die tegenover haar zat, merkte het wel op, maar hij begreep nog niet wat haar smeekende blik hem te zeggen had, wat zij van hem verlangde, toen zij de hand op de borst drukte en hem daarbij zoo veelbeteekenend in de oogen keek, dat het doordrong tot diep in zijn hart.
Thans zweeg de tolk, en wat hij gelezen had was op de rechters niet zonder uitwerking gebleven. Uit de welwillende trekken van den kadhi sprak ernstige bezorgdheid, en de inhoud van den brief scheen wel geschikt, om haar te wekken. Woordelijk luidde het schrijven aldus:
»Nadat ik lang tevergeefs op u gewacht heb, moet ik eindelijk besluiten om te vertrekken, en hoeveel had ik u nog te zeggen. Een schriftelijk vaarwel…”
Hier waren eenige regels onleesbaar geworden. Dan volgde het noodlottige, leesbare slot: »Hoe anders had ik gewaand dezen dag te zullen besluiten, die voor het grootste deel gewijd was aan het maken van toebereidselen voor de vlucht der nonnen, en het is mij eene vreugde geweest, voor de goede, onschuldige en onrechtvaardig vervolgde zusters het mijne te doen. Haar willen wij het beste toewenschen, en ons beiden op morgen een ongestoord wederzien en een afscheid, dat herinneringen bij ons achterlaat, waarop wij lang teren kunnen. Gelijk onder de Egyptenaars hij het was, wiens heengaan wij beiden betreuren zoo is het onder de Arabieren de voortreffelijke veldheer Amr…”Hier eindigde de brief, aan welks slot bijna drie regels ontbraken.Nadat de kadhi het tafeltje eenige oogenblikken in de hand had gewogen, sloeg hij zijne oogen weder op, liet zijn blik gaan over de in groote spanning wachtende vergadering en begon: »Ofschoon de aangeklaagde niet behoorde tot degenen, die oproerig tegen onze gewapende macht de handen hebben opgeheven, zoo blijkt toch onwederlegbaar uit het voorgelezene, dat hij niet alleen kennis heeft gedragen van de vlucht der nonnen, maar dat hij haar ook ijverig de behulpzame hand heeft geboden. – Wanneer hebt gij dit schrijven ontvangen, edele jonkvrouw!”
Hier eindigde de brief, aan welks slot bijna drie regels ontbraken.
Nadat de kadhi het tafeltje eenige oogenblikken in de hand had gewogen, sloeg hij zijne oogen weder op, liet zijn blik gaan over de in groote spanning wachtende vergadering en begon: »Ofschoon de aangeklaagde niet behoorde tot degenen, die oproerig tegen onze gewapende macht de handen hebben opgeheven, zoo blijkt toch onwederlegbaar uit het voorgelezene, dat hij niet alleen kennis heeft gedragen van de vlucht der nonnen, maar dat hij haar ook ijverig de behulpzame hand heeft geboden. – Wanneer hebt gij dit schrijven ontvangen, edele jonkvrouw!”
Paula vouwde de handen met kracht te zamen en antwoordde met gebogen hoofd en neergeslagen oogen: »Wanneer ik den brief ontvangen heb? Nooit, want de brief is van mijzelve. Ik heb hem geschreven.”
»Gij?” vroeg de kadhi met verbazing.
»Hij werd door mij aan Orion gericht,” antwoordde Paula.
»Door u aan hem? Doch hoe komt hij dan in uwe lessenaar?”
»Op zeer eenvoudige wijze,” verklaarde zij, altijd nog met neergeslagen oogen. »Nadat ik den brief aan mijn bruidegom gericht had, wierp ik dien bij de andere tafeltjes, zoodra hij onnoodig was geworden; want hijzelf verscheen, en ik behoefde hem niet te laten lezen, wat men beter mondeling bespreekt.”
Daarbij speelde een eigenaardig lachje om hare lippen; een luid gemompel ging door de zaal; Orion keek met klimmende gejaagdheid nu eens het meisje, dan weder den kadhi aan. Maar de zwarte vloog op, sloeg met zijn vuist op de tafel, dat het dreunde en riep: »Nietswaardige uitvluchten! Wie uwer laat zich hier door zulk eene ellendige vrouwenlist beetnemen?”
Horus Apollon, die weder tot bedaren was gekomen, wierp hem met groot leedvermaak een goedkeurenden blik toe, de rechters zagen elkander verlegen aan, doch toen de zwarte verder bleef doorrazen, legde de kadhi hem het zwijgen op en gaf het woord aan Orion, die met hoogroode wangen hem reeds voor de tweede maal het woord had gevraagd en nu, nauwelijks in staat de woorden uit te brengen, uitriep: »Neen, neen, Othman; neen, neen! Gelooft haar niet, heeren rechters. Niet zij… ik, ik heb den brief…”
Maar Paula viel hem in de rede, zeggende: »Hij? Maar voelt gij het dan niet: hij wil mij redden en daarom alleen mijne schuld op zich laden! Uit edelmoedigheid, uit liefde zegt hij dit! Gelooft, gelooft hem niet! Laat u door hem niet misleiden!”
»Ik? Neen, zij, juist zij,” ving Orion weder aan; doch voor hij verder kon gaan riep Paula hem toe, met fonkelende oogen, dat het eene verkeerde liefde moest heeten, die zichzelve uit valsche edelmoedigheid opofferde. En toen zij daarbij wederom de hand tegen hare borst drukte, om hem te smeeken zich stil te houden, zweeg hij plotseling en zonk, terwijl hij diep ontroerd de oogen ten hemel sloeg, op de bank der aangeklaagden neder.
Nu ging Paula voort, met een juichend gemoed: »Hij is tot eene betere overtuiging gekomen en laat de dwaze poging varen, om mijne schuld op zich te nemen. Gij ziet het, Othman, gij ziet het allen, waardige heeren! Wat ik voor de arme zusters gedaan heb, laat er mij ook voor boeten!”
»Uw wil geschiede,” riep de oude met krijschende stem.
»Een helsch spinsel van leugens,” bulderde de zwarte, »een bedrog zonder weerga! Maar ondanks het schild, waarmede deze vrouw u dekt, kom ik u toch aan den hals, verraderlijke knaap! Is het te gelooven, rechters, dat men een voltooiden brief, weken lang na geschreven te zijn, bij den schrijver vindt en niet bij hem aan wien hij werd gericht?”
De kadhi haalde de schouders op en antwoordde met kalme waardigheid: »Bedenk wel, Obada, dat wij deze jonkvrouw hebben veroordeeld op grond van een brief, die wij niet vonden bij den persoon aan wien hij gericht werd, maar bij zijn schrijver. Omtrent dat document rees bij u geen twijfel op. Het betaamt ons rechters met dezelfde maat te meten, Obada!”
Deze, op verzoenenden toon uitgesproken woorden en het doeltreffende ervan, werd door alle Arabieren met bijval vernomen, en de juwelier kon niet nalaten een luid »voortreffelijk” uit te roepen. Hij schoof echter, zoodra het hem over de lippen was gekomen, in een oogwenk uit het bereik van den arm van den zwarte. Deze had hem echter nauwelijks verstaan, want vol toorn betoogde hij, zonder den kadhi toe te laten hem in de rede te vallen, hoe smadelijk het was van mannen en rechters, zich door eene vrouw om den tuin te laten leiden, zich het hart te laten vermurwen door het comediespel van een paar verliefde gekken. Voorts toonde hij aan, hoe noodzakelijk het iederen muzelman moest voorkomen, hunne eigene veiligheid te verzekeren, door den aanlegger eener bloedige muiterij tegen de steunpilaren van het gezag streng te tuchtigen. Zijne welsprekende, vurige taal bleef niet zonder uitwerking, doch de christenen, die der Melchietin alle kwaad gunden, waren met haar dood voldaan, en wilden den zoon van den algemeen vereerden Mukaukas Georg deze daad, zelfs al had hij haar werkelijk begaan, gaarne vergeven. Nadat men het er over eens was geworden, dat hier onmogelijk viel uit te maken van welke hand het schrift op het tafeltje afkomstig was, en er over en weer nog veel was gesproken, begon het eigenlijk beraad.
Het duurde lang eer de rechters tot een besluit konden komen, en gedurende dien tijd zat Orion nu eens neer als ware hij reeds tot een pijnlijken dood veroordeeld, dan weder liet hij zijn blik samensmelten met dien der geliefde en bracht de hand aan het hart, als vreesde hij dat het barsten zou. Hij begreep haar volkomen en hare grootmoedigheid deed hem goed. Wel had hij over zich weten te verkrijgen, hare gave aan te nemen, maar hij was toch vast besloten, haar, als zij sterven moest, in den dood te volgen. Het »non dolet”23 van Arria, dat zij haren geliefden Paetus had toegeroepen, toen zij zich den dolk in het hart stak, om hem voor te gaan in den dood, klonk hem voortdurend als in het oor. Doch hij bedacht ook, dat Paula misschien begenadigd zou worden, dat hij dan vrij zou zijn en een geheel leven voor zich zou hebben, om haar te danken.
Eindelijk, eindelijk verkondigde de kadhi de uitspraak van de rechters: het was onmogelijk Orion den dood schuldig te verklaren, en evenmin kon men besluiten het geloof aan zijne schuld onbepaald af te wijzen; het gerechtshof verklaarde zich dus onbevoegd, om in deze zaak een oordeel uit te spreken en droeg dit over aan den Kalief of zijn plaatsvervanger in Egypte, den veldheer Amr. Hij, de kadhi, zelf zou alleen gelasten den aangeklaagde gestreng gevangen te houden, opdat de straffende gerechtigheid de hand op hem zou kunnen leggen, indien het eindoordeel »schuldig” mocht luiden.
Toen de kadhi verkondigde, dat het beslissend oordeel werd overgelaten aan den Kalief of diens plaatsvervanger, riep de Wekil: »Ik, ik ben de plaatsvervanger van Omar!” Doch een eenstemmig, ontkennend gemompel der rechters wees deze opvatting stellig van de hand, en op voorstel van den kadhi werd besloten door verdubbeling van de kerkerwacht den jongeling te beveiligen voor elken eigenmachtigen aanslag van den Wekil, tegen wien reeds zware aanklachten op weg waren naar Medina. De zwarte verliet buiten zichzelven van woede, de grijsaard nieuwe aanslagen smedende tegen de Damasceensche, de gerechtszaal.
Zoodra Paula in hare cel terugkeerde, dacht de oude Betta dat zij genade had ontvangen, want hoe vroolijk, hoe trotsch, hoe opgewekt trad zij bij haar binnen! Het grootste gevaar was van haren geliefde afgewend, zij en hare liefde waren het, die hem hadden gered. Zij had zichzelve opgegeven, maar wat het lot ook over haar beschikte, voor hem lag het leven open, hem zou het vergund zijn, zijne heerlijke kracht te toonen, en dat hij het doen zou, doen in haren zin, daarvan was zij zeker.
Nog was zij niet aan het einde van haar verhaal omtrent het oordeel der rechters, toen de gevangenbewaarder een bezoek van den kadhi kwam aankondigen. Weldra trad deze bij haar binnen, en nadat zij hem hartelijk had dankgezegd en hij haar vriendelijk verzekerd had, dat hij zich schaamde, misschien de schande te moeten dragen van een misleid rechter te zijn, en dat nog wel als een gunst van het lot, bracht hij het gesprek op het eigenlijk doel van zijn bezoek. »In den brief,” dus begon hij, »dien hij gisteren avond van zijn oom Haschim had ontvangen werd ook veel over haar gesproken. Zij had het hart van den ouden koopman gestolen, en de berichten, die deze omtrent haar vader had ingewonnen…”
Hier viel het meisje hem in de rede: »O heer, heer… Zou eindelijk de wensch, het gebed mijns levens vervuld worden?”
»Uw vader, de edele Thomas, voor wien ook de muzelman het hoofd buigt,” antwoordde Othman, »men heeft hem…” En nu berichtte hij, dat de held van Damascus zich inderdaad op den Sinaï teruggetrokken en daar als kluizenaar geleefd had, doch zij mocht zich aan geene ontijdige vreugde overgeven, want de bode had hem krank gevonden, vermagerd door een teringziekte, die uitging van zijne gewonde long, ja bijna stervende. Zijne dagen waren geteld…
»En ik, ik gevangen,” zeide het meisje, bitter weenende. »Vastgehouden, tot niets in staat, buiten de mogelijkheid, om hem in de armen te snellen!”
Daarop vermaande hij haar opnieuw zich bedaard te houden, en vertelde op zijne zachte, kalme manier verder, dat reeds eergisteren een Nabateër bij hem gekomen was, om hem als het hoofd der justitie in Egypte te vragen, of een oud tegenstander der muzelmannen, een veldoverste, die in dienst van den Keizer en van het kruis tegen den Kalief en de halve maan had gestreden, krank, verwond, gebroken den Egyptischen bodem mocht betreden, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar van door Arabische ambtenaren gevangen genomen te worden. Toen hij, Othman, vernomen had, dat deze man Thomas was, de held van Damascus, had hij volgaarne en gelijk hij wist in den geest van zijn heer, den Kalief, hem vrijheid en leven verzekerd. Heden morgen vroeg was haar vader te Fostat aangekomen, en hij had hem als gast in zijn huis opgenomen. Ja, Thomas stond aan den rand van het graf, maar de wensch, die hem bezielde, om zijne dochter, wie hij, op grond van een valsch gerucht, dat zij bij den moord van Abyla was omgekomen, reeds zoolang beweend had, nog eenmaal weder te zien, hield hem staande. Hij achtte het zijn plicht dezen wensch van een stervende te vervullen, en hij had den gevangenbewaarder bevolen het vertrek, dat aan hare cel grensde, voor hem in te richten met het huisraad, dat uit zijne woning onderweg was. De deur, die haar vertrek met het zijne verbond, zou geopend worden.
»En ik zal hem wederzien, hem weder bij mij hebben, met hem leven, hem de oogen sluiten, misschien met hem sterven!” riep Paula uit, daarbij de hand grijpende van den goedigen man en die dankbaar kussende.
Den muzelman schoten de tranen in de oogen, en hij verzocht haar niet hem, maar den barmhartigen, eenigen God te danken. Voor de zon onderging rustte het hoofd van de ter dood veroordeelde dochter aan de borst van den gewonden held, wiens einde nabij was, maar wiens onverzwakte geest en warm hart zoo gansch en al evenals zijn lief, eenig kind, de zaligheid van het wederzien genoten. Een nieuw, onbeschrijfelijk geluk woonde voor Paula binnen de sombere muren van den kerker, en nog dienzelfden dag ontving Orion door den bewaarder een brief, die hem de groeten overbracht van den vader zijner bruid. Toen hij de innige zegenbede las, die deze brief bevatte, was het hem als nam een onzichtbare hand den vloek, waarmede zijn eigen vader hem beladen had, voor altijd van hem weg. Eene wonderbare, blijmoedige rust, werkkracht en levenslust openbaarden zich in hem, en hij gunde zijn geest en zijn schrijfstift geen rust, voor de morgen schemerde.