Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 10

Yazı tipi:

DERTIENDE HOOFDSTUK

De eene wagen na den ander rende de hooge poort uit van het koninklijk paleis naar de stad, waar alles nog rustig sliep.

In de groote feestzaal was het stil geworden, en donkerkleurige slaven begonnen bij het flauwe licht van enkele lampen, die nog niet uitgedoofd waren, den mozaïekvloer, die bezaaid lag met bladeren van rozen en andere bloemen, uit de verwelkte klimop- en populier-kransen gevallen, en die hier en daar door den uitgestorten wijn donkerrood was gekleurd, met bezems en dweilen te reinigen.

In een hoek zat een jongen fluitspeler, door wijn en slaperigheid bevangen. De popelkrans, die zijne lokken had gesierd, was hem van het voorhoofd gegleden, en bedekte zijn aanvallig gelaat, doch zijne fluit hield hij ook in den slaap met de vingers omklemd.

De bedienden lieten hem slapen, en deden hun werk zonder acht op hem te slaan; een opzichter alleen wees met den vinger naar hem en zeide lachend: »Zijne kameraden gingen niet nuchterder naar huis dan die dáar. Het is een aardige jongen, en bovendien de beminde van de schoone Chloë, die hem heden vruchteloos wachten zal.”

»Misschien ook morgen,” antwoordde een ander, »want als de dikke haar ziet, zoo heeft zij den langsten tijd aan den armen Damon toebehoord.”

Maar de dikke, zooals de Alexandrijnen en met hen de overige Egyptenaars koning Euergetes betitelden, dacht in deze ure om geene Chloë of haars gelijken. Hij bevond zich in het bad, dat een deel uitmaakte van zijne schitterend ingerichte woning. Geheel ontkleed stond hij in het lauwe water, waarmede een groot bassin van wit marmer gevuld was. In de heldere oppervlakte van het welriekende water spiegelden zich de beelden van jonge nymphen, die verliefde saters ontvloden, en het schitterend licht van vele lampen, die aan de zoldering hingen. Aan de smalle zijde van dit bassin lag de gebaarde gestalte van den Nijlgod, over wien zestien kinderfiguren – zinnebeeldige voorstelling van het aantal ellen, tot welke de groote stroom van Egypte moest stijgen, om vruchtbaarheid over het land te verspreiden – vroolijk heen klauterden, tot vreugde van hun eerbiedwaardigen vader. Uit de vaas, waarop de waardige grijsaard zijn arm liet rusten, vloeide een breede stroom koud water, die door vijf schoone jongelingen opgevangen werd in slanke albasten vazen; ten einde het over het hoofd, de sterk gespierde borst, den rug en de armen van den jongen badenden koning uit te gieten.

»Meer, nog meer, altijd meer!” riep Euergetes, toen de jongelingen met scheppen en gieten begonnen te vertragen, en zoodra weder eene nieuwe watermassa over hem werd uitgegoten, begon hij te proesten en te snuiven van genot, en dikke stralen verspreidden zich naar alle zijden, zoodra de luchtstroom uit zijne longen zich een weg baande door het water dat van zijn hoofd afvloeide.

Eindelijk riep hij uit: »Genoeg!” plonsde zoo zwaar als hij was in het water, zoodat het in de hoogte spatte, alsof men een rotsblok daarin had geslingerd; bleef een tijdlang onder de oppervlakte van het vochtig element, en steeg toen langs de marmeren trappen uit het bad, schudde daarbij uit moedwil geweldig zijn hoofd, om, als een overmoedige knaap zijne vrienden en dienaars, die rondom het bassin stonden, kletsnat te maken, liet zich in hagelwitte ragfijne linnen doeken wikkelen, met kostbare welriekende oliën besprengen, en trad daarna in een klein vertrek, rondom met tapijten behangen.

Daar wierp hij zich op eene verhevenheid van zachte kussens neder, en zeide, diep ademhalend: »Nu ben ik weer lekker, en gevoel ik mij zoo nuchter als een kind, dat nog niets anders dan de moedermelk heeft geproefd. Pindarus heeft gelijk, er gaat niets boven water, het bluscht zelfs den heeten gloed, dien de wijn in hoofd en hart ontsteekt. Heb ik heden avond veel onzin verteld, Hiërax?”

De man die alzoo werd aangesproken, de bevelhebber van de troepen des konings en zijn uitverkoren vriend, sloeg vragend een blik in ’t rond op alle aanwezigen, doch daar Euergetes hem beval zonder schroom te spreken, antwoordde hij: »Zelfs de wijn is niet in staat een geest als de uwe zoo te ontzenuwen, dat gij dwaasheden zoudt zeggen. Maar gij zijt onvoorzichtig geweest, en het zou wonder zijn als Philometor niet gemerkt had…”

»Voortreffelijk!” zeide de koning, hem in de rede vallende, en richtte zich op zijn kussen in de hoogte. »Gij Hiërax, en gij Komanus, blijft hier, de overigen kunnen gaan. Maar verwijder u niet te ver, opdat gij bij de hand zijt als ik u noodig heb. Er komen nu dagen, waarin zooveel gebeuren moet als anders in jaren.”

Zij die verlof hadden gekregen verwijderden zich, alleen hij die den koning moest aankleeden, een aanzienlijk Macedoniër, bleef talmend bij de deur staan. Doch Euergetes gaf dezen met een wenk te kennen, dat hij zich insgelijks verwijderen moest, en riep hem na: »Ik ben goed wakker en zal niet naar bed gaan. Drie uren na zonsopgang wacht ik Aristarchus – en wel om te werken. Leg de handschriften gereed die ik medenam. – Wacht de eunuuch Eulaeus in het voorvertrek? Ja? Des te beter!

»Ziezoo, nu zijn wij alleen, mijne wijze vrienden Hiërax en Komanus, en moet ik beginnen met u openhartig te zeggen dat ge mij ditmaal toeschijnt alles behalve verstandig te zijn; ofschoon gij daarover anders denkt. Verstandig is hij, die een wijden kring van gedachten onbeperkt beheerscht, zoo zelfs, dat hem wat nabij is even weinig in den weg staat als wat nog verre ligt; onverstandig is hij, die maar éen ding tegelijk ziet. Het gebied van bekrompenen reikt niet verder dan hun neus lang is, dat van dwazen en phantasten ligt in de onbereikbare verte. Ik wil u niet uitschelden, want ook menig wijs man heeft zijne dwaze buien, doch stellig en zeker ziet gij heden door in de ruimte te staren het nabijliggende over het hoofd. Daarom zijt gij gestruikeld. Waart gij niet in deze fout vervallen, zoo zoudt gij niet zoo verwonderd hebben opgezien, toen zoo even mij dit ‘voortreffelijk’ ontsnapte.

»Geeft nu acht! Philometor en zijne zuster weten zeer goed hoe ik gezind ben, en wat zij van mij te verwachten hebben. Had ik het masker voorgedaan van een tevreden man, die niet meer verlangt dan hij heeft, dan zouden zij verwonderd opgezien en vermoed hebben dat er onraad was. Daarom vertoonde ik mij juist als altijd, en zelfs nog onbeschaamder dan gewoonlijk. Daarom sprak ik zoo open over hetgeen ik begeer, dat zij voor later op elke daad van geweld van mij zijn voorbereid, maar bezwaarlijk op dit oogenblik een listige overrompeling zullen verwachten; want wie zijn vijand van achteren wil overvallen, maakt geen gerucht.

»Indien ik geloof sloeg aan uw deugdleer, zou ik het voor niet zeer schoon houden, iemand van achteren aan te vallen. Nu zie ook ik liever het aangezicht dan den rug der menschen, vooral van mijn broeder en mijne zuster, die onder de fijn gevormde lieden behooren. Maar wat zal men doen? Ten slotte is altijd hij er het best aan toe, die de overwinning behaalt en het spel wint.

»Mijne manier van vechten kan ook wel door wijzen worden verdedigd. Wie muizen wil vangen heeft spek noodig; wie menschen in een strik wil lokken, moet weten hoe zij gevoelen en denken, en er allereerst op bedacht zijn hen op een dwaalspoor te brengen. Een stier is het minst gevaarlijk, wanneer hij in woede rechtuit holt, en zijn tweebeenige tegenpartij wanneer hij niet weet wat te doen, en op goed geluk af nu rechts dan links loopt.

»Heb dank voor uw bijval, want ik heb dien verdiend, en hoop u dien te kunnen vergelden, mijn Hiërax. Ik ben verlangend naar uw bericht. Schud dit kussen hier onder mijn hoofd wat op, en dan kunt gij beginnen.”

»Alles schijnt mij toe voortreffelijk te staan,” antwoordde de overste. »Onze keurbenden, de Hetaeren14 en Diadochen, twee duizend vijfhonderd man, zijn onderweg hierheen en slaan morgen reeds ten noorden van Memphis hunne legerplaats op. Vijfhonderd zullen er met de priesters en anderen, die u komen gelukwenschen op uw geboortedag, binnen de muren worden gelaten, de overige tweeduizend houden zich schuil in hunne tenten. De aanvoerder der Philobasilisten15 van uw broeder Philometor is omgekocht en staat aan onze zijde. Maar hij was duur, want Komanus moest hem twintig talenten bieden eer hij toehapte.”

»Die zal hij hebben,” zeide de koning lachend, »en hij mag ze behouden, tot ik lust krijg hem te verdenken, en hem naar verdienste te beloonen, door zijne bezittingen verbeurd te verklaren. Spreek verder!”

»Om den opstand in Thebe te onderdrukken, zond Philometor eergisteren de beste soldaten, de vaandels van Disilaus en die uit Arsinoë16 naar het Zuiden. Het heeft inderdaad niet weinig gekost, de raddraaiers te werven en de ontevredenheid tot eene uitbarsting te doen komen.”

»Mijn broeder vergoedt ons deze voorschotten,” zeide de koning, hem in de rede vallende, »wanneer wij zijn schat in onze schatkist overstorten. Nu verder.”

»Het meeste last zullen wij hebben met de priesters en Joden. De eerste trekken partij voor Philometor, omdat hij de oudste zoon uws vaders is, en vooral omdat hij veel gedaan heeft aan de tempels van Apollinopolis en Philae. De Joden hangen hem aan, omdat hij hen bijna meer begunstigt dan de Grieken; omdat hij zoowel als zijne gemalin, uwe verhevene zuster, zich inlaten met hunne godsdienstige kibbelarijen; omdat hij met hen redetwist over de leer, die in hun heilig boek is vervat, en zich aan tafel met niemand liever bezig houdt dan juist met hen.”

»Ik zal zorgen dat de wijn en het gebraad, waarmede zij zich hier vetmesten, hen niet meer smaken zullen,” riep Euergetes, heftig verstoord. »Heden heb ik mij al genoeg geërgerd over hunne tegenwoordigheid aan tafel, want zij hebben heldere oogen en een verstand, zoo scherp en spits als hun neus. Zij zijn het gevaarlijkst als zij iets te vreezen hebben, of op winst kunnen rekenen. Daarbij valt het niet te loochenen, dat zij trouw zijn en vasthoudend, en daar de meesten hunner wat bezitten, zoo maken zij althans in Alexandrië zelden gemeene zaak met de schreeuwende menigte. Alleen de nijd kan er hun een verwijt van maken, dat zij vlijtig en ondernemend zijn, want hun voorbeeld en dat van hunne Phoenicische stamgenooten, heeft de Hellenen tot meerdere bedrijvigheid geprikkeld. In tijd van vrede gaat het hun het best, en daar het in het gebied van Philometor en Kleopatra rustiger toegaat dan bij mij, zoo hangen zij hen aan, leenen mijn broeder geld en bezorgen mijne zuster gesneden steenen, saffieren en smaragden, fraaie stoffen en andere vrouwensnuisterijen, tegen beschreven papyrus, dat weldra niet meer waard zal zijn dan de veder, die den groenen schreeuwleelijk daar op zijn stok uit zijn vleugel is gevallen.”

»Het is mij onbegrijpelijk dat zulke verstandige lieden niet kunnen inzien, dat er niets bestendigers is dan het onbestendige, niets zekerder dan dat niets zeker is, en dat zij daarom hunnen God voor den eenig waren, hunne leer voor absoluut en volmaakt houden, en verachten wat andere volken gelooven. Deze inbeelding maakt hen tot gekken, maar misschien juist om hun opgeschroefd zelfbewustzijn en hun vast vertrouwen op hunnen god in de lucht, ook tot goede soldaten.”

»Ja, dat zijn ze,” zeide Hiërax bevestigend, »maar zij laten zich liever en voor minder geld voor uw broeder aanwerven, dan voor ons.”

»Ik zal hun toonen,” sprak de koning, »dat ik in dit opzicht hun smaak verkeerd en strafwaardig vind. De priesters heb ik noodig, want zij leeren het volk gehoorzaam te zijn en zijne ellende geduldig te gedragen. Maar de Joden,” en bij deze woorden rolden zijne vurige oogen wild door zijn hoofd, »roei ik uit, als de tijd daartoe gekomen is.”

»Dat zal ook voor onze schatkamer goed zijn,” zeide Komanus lachende.

»En voor de tempels van het land,” vulde Euergetes aan, »want andere vijanden tracht ik te verdelgen, maar de priesters poog ik voor mij te winnen, en dat moet ik doen, wanneer het rijk van Philometor mij ten deel valt, want de Egyptenaren verlangen een god tot koning. En tot de waardigheid van een god, voor wien mijne bruine onderdanen met genoegen en zonder mij het leven door opstanden te verbitteren, gaarne de knieën willen buigen, kan ik het alleen dan brengen, wanneer de priesters mij erkennen en daartoe verheffen.”

»En toch,” bracht Hiërax hiertegen in, de eenige dienaar van Euergetes, die zich niet ontzag hem in gewichtige aangelegenheden tegen te spreken, »en toch zal heden de opperpriester van Serapis om uwentwil op eene zware proef worden gesteld. Gij dringt aan op de uitlevering van een meisje, dat in dienst van den god is en Philometor zal niet verzuimen…”

»Zal niet verzuimen,” zeide Euergetes, den volzin voltooiende, »den machtigen Asklepiodorus mede te deelen, dat hij het lieve meisje niet voor zich maar voor mij verlangt. Wist gij dat Eros mijn hart heeft getroffen, en ik voor deze aanminnige Irene gloei van liefde, ofschoon het dezen oogen nog niet vergund werd haar te zien!

»Gij gelooft mij op mijn woord, dat kan ik u aanzien, en ik spreek de zuivere waarheid. Want deze kleine Hebe wil ik bezitten, zoo waar ik den troon mijns broeders hoop te verwerven. Maar ik plant mijne boomen niet enkel om mijn tuin te versieren, maar ook om er voordeel van te trekken. Gij zult het zien, hoe ik tegelijk met dit schoonste liefje den opperpriester van Serapis weet te winnen, die wel is waar een Griek, maar ook een man is niet gemakkelijk te buigen.

»Mijn werktuig wacht reeds buiten! Verlaat mij thans en beveelt den eunuuch Eulaeus bij mij te brengen.”

»Gij zijt als de godheid,” zeide Komanus diep buigende, »en wij zijn maar sterfelijke menschen. Voor ons zwakker verstand schijnen vaak uwe handelingen duister en onbevattelijk, doch wanneer dat, wat ons toeschijnt op niets goeds te kunnen uitloopen, het doel treft, moeten wij verbaasd erkennen, dat gij wel langs vele slingerpaden zijt gegaan, maar toch den besten weg gekozen hebt.”

De koning bleef een wijl alleen, fronste de wenkbrauwen, en zag nadenkend voor zich. Zoodra hij echter de zachte voetstappen van den eunuuch en de zwaardere van den man die hem binnenleidde hoorde naderen, nam hij weder het gelaat aan van iemand, die alleen voor zijn genoegen leeft, riep Eulaeus een vroolijk welkom toe en herinnerde hem aan zijn eigene kindsheid, en hoe dikwijls de eunuuch hem geholpen had om zijne moeder te overreden de reeds geweigerde wenschen van den knaap te vervullen.

»Maar, oude vriend,” ging de koning voort, »de tijden zijn veranderd, en heden zegt gij: Alles voor Philometor en niets meer voor den armen Euergetes, hoewel deze, als de jongste, juist uw hulp het meest noodig heeft!”

De eunuuch boog glimlachende, waarmede hij wilde te kennen geven, dat hij zeer goed begreep, hoe weinig die laatste woorden des konings ernstig gemeend waren, en zeide: »Ik was altijd van plan, en geloof ook thans nog den zwakste van u beiden te dienen.”

»Gij bedoelt mijne zuster?”

»De vorstin Kleopatra behoort tot een geslacht, dat wij vaak ten onrechte het zwakke noemen. Ofschoon gij zeker geliefdet te schertsen, toen gij de laatste vraag hebt gesteld, acht ik mij toch verplicht u bepaald te antwoorden, dat ik niet haar maar koning Philometor bedoelde.”

»Philometor? Gij gelooft dus niet aan zijne sterkte, houdt mij voor krachtiger dan hem en hebt mij nog heden aan het gastmaal uw dienst aangeboden, en mij verteld, dat aan u was opgedragen de uitlevering van de kleine dienares van Serapis in naam des konings van den opperpriester Asklepiodorus te vragen? – Is dat den zwakkere dienen? Waart gij misschien dronken, toen ge mij dat mededeeldet? – Neen? Dan zijt gij matiger geweest dan ik. – Zijt gij ook van zienswijze veranderd? Maar dat zou mij verwonderen, want uwe beginselen gebieden u toch den zwakkeren zoon mijner moeder…”

»Gij drijft den spot met mij,” zeide de hoveling, den koning met een zacht verwijt, doch niet zonder eenige bitterheid in zijne stem, in de rede vallende. – »Wanneer ik mij ter uwer beschikking heb gesteld, is dit niet uit wankelmoedigheid geschied, maar juist omdat ik begeer trouw te blijven aan het eenig doel mijns levens.”

»En dat is?”

»Te zorgen voor het heil van dit land, in den geest van uwe verhevene moeder, wier raadsman ik was.”

»Gij vergeet het andere, namelijk voor uzelven zoo goed mogelijk te zorgen.”

»Dit vergat ik niet, maar sprak het niet uit, want ik weet dat de tijd van een koning precies is afgemeten, en bovendien komt het mij voor evenzeer vanzelf te spreken, dat iemand om zijn eigen persoon denkt, als dat iemand, wanneer hij een paard koopt, ook de schaduw er bij krijgt.”

»Hoe fijn! Maar ik berisp u hierover evenmin als het meisje, dat zich voor den spiegel plaatst, om zich voor den geliefde te tooien, en tegelijk zich vermeit in hare eigene schoonheid. – Doch laten wij nu terugkomen op hetgeen gij het eerst gezegd hebt. Als ik u goed verstaan heb, meent gij ter wille van Egypte mij die diensten te moeten aanbieden, die gij tot dusverre aan mijn broeder hebt bewezen?”

»Juist! In dezen moeielijken tijd heeft het land den wil en de hand noodig van een krachtig aanvoerder.”

»En daarvoor houdt ge mij dus!”

»Voor een reus in kracht van wil, van lichaam en van geest, wiens begeerte, om de beide deelen van Egypte weder te vereenigen en alleen te bezitten, niet onvervuld kan blijven, wanneer hij met overleg zijn slag slaat, en wanneer…”

»Wanneer?” zeide de koning den eunuuch na, en zag hem scherp in de oogen, zoodat hij de zijne nedersloeg en zacht antwoordde: »Wanneer Rome zich hiertegen niet verzet.”

Euergetes haalde de schouders op en vervolgde op ernstigen toon. »Het is hiermede als met het noodlot, dat bij alles wat wij doen den doorslag geeft. Waarlijk ik liet het niet ontbreken aan buitengewone offers, om deze macht, die zich niet laat keeren, tevreden te stellen, en mijn agent, door wiens handen grootere sommen gaan dan door die van den betaalmeester mijner troepen, schrijft mij, dat men mij in den senaat niet ongunstig gezind is.”

»Hetzelfde weten wij ook van onzen agent. Gij hebt aan den Tiber meer vrienden dan Philometor, o koning, maar onze laatste brief is reeds eenige weken oud, en in de laatste dagen zijn er dingen gebeurd…”

»Spreek op!” zeide Euergetes, terwijl hij zich in zijne kussens recht overeind zette. »Maar als ge mij een strik spant en spreekt als het werktuig van mijn broeder, dan laat ik u, al wildet gij ook naar de afgelegenste holen der Troglodyten17 ontvluchten, ja dan laat ik u, zoo waarachtig als ik een echte zoon van mijn vader hoop te zijn, dan laat ik u opvangen en levend in stukken scheuren.”

»Zulk een straf zou ik verdiend hebben,” antwoordde Eulaeus deemoedig en ging voort: »Als ik goed heb gezien, staan ons reeds in de eerste dagen groote dingen te wachten.”

»Ja!” zeide Euergetes zonder aarzelen.

»Doch juist nu zullen Philometor’s belangen in Rome beter bepleit worden dan ooit te voren. Gij hebt den jongen Publius Scipio aan ’s konings tafel leeren kennen, en u weinig ijverig getoond om zijne gunst te winnen.”

»Hij behoort tot de familie der Corneliërs” zeide de koning hem in de rede vallende, »een voornaam persoon voorzeker, die verwant is aan allen die aan den Tiber zich inbeelden groot te zijn; doch hij is geen gezant; hij reist maar van Athene naar Alexandrië om wat kennis op te doen, hetgeen hij meer dan noodig heeft; hij verheft zijn hoofd fierder en beweegt zijne lippen vrijer dan hem tegenover koningen past, omdat die jongelieden denken dat het hun goed staat zich als ouderen aan te stellen.”

»Hij heeft meer te beteekenen dan gij denkt.”

»Dan noodig ik hem bij mij te Alexandrië en zal hem binnen drie dagen voor mij weten te winnen, zoo waar ik Euergetes heet.”

»Dan zal het te laat zijn, want hij heeft heden, dat weet ik zeker, volmacht van den senaat gekregen, om in geval van nood te spreken in naam van den gezant, dien men weder tot ons wil zenden.”

»En dat hoor ik nu eerst!” riep de koning, en sprong van zijn rustbed op. »Mijne vrienden, als ik er nog heb die dezen naam verdienen, mijne dienaars en boden, allen zijn ze doof, blind en lam! – Ik heb een afkeer van dien trotschen onvriendelijken knaap, maar ik noodig hem morgen, neen heden nog op een vroolijk gastmaal, en zend hem het schoonste vierspan van de paarden die ik uit Cyrene medebracht. Ik zal…”

»Alles zal vruchteloos zijn,” zeide Eulaeus ernstig en bedaard, »want hij bezit in den volsten en uitgebreidsten zin van het woord, de gunst, ja, ik veroorloof mij het ronduit te zeggen, de warme toegenegenheid van koningin Kleopatra, en hij geniet deze kostelijkste aller gaven met een dankbaar hart. Philometor laat, gelijk in alles, ook hierin de dingen maar gaan zoo ze willen. Kleopatra en Publius, Publius en Kleopatra verblijden zich openlijk in hunne wederzijdsche liefde, zien elkander in de oogen, als een herderspaar in Arkadië, verwisselen hunne bekers en kussen met hunne lippen den rand, waar de ander den mond aan gezet heeft. Beloof en geef dien man wat gij ook wilt, hij zal uwe zuster trouw blijven, en als het u gelukt hen van den troon te stooten, dan zal hij om uw persoon, evenals Popilius Laenas om uw oom Antiochus, een kring trekken en zeggen: wanneer gij het waagt hier buiten te treden, dan hebt gij Rome tot vijand!”

Euergetes hoorde deze woorden zwijgend aan, rukte toen de doeken waarmede men zijn lichaam had omwonden, los, en liep in stormachtige gejaagdheid in zijn vertrek op en neder, van tijd tot tijd steunende en brullende als een wilde stier, die zich beknelt voelt door touwen en banden, en te vergeefs al zijne krachten inspant om ze te verscheuren. Eindelijk bleef hij voor Eulaeus staan en vroeg: »Wat weet gij nog meer van den Romein?”

»De man, die u niet veroorloofde u met Alcibiades te vergelijken, tracht zelf den lieveling der meisjes te Athene na te doen, want het is hem niet genoeg een koning het hart zijner gemalin te ontstelen, hij strekt bovendien zijne hand uit naar de schoonste dienstmaagd van den hoogsten god. De kruikdraagster, welke de vriend van den Romein, Lysias, als Hebe heeft aanbevolen, is het liefje van Cornelius. Zeker verwacht hij hier hare gunsten gemakkelijker te kunnen genieten in uw vroolijk paleis dan in den somberen tempel van Serapis.”

Toen hij dit hoorde sloeg de koning zich voor het hoofd en riep: »Koning te zijn, en een man die het opneemt tegen tien, en dan zich dit kalm en wel te moeten laten welgevallen als een boer, wiens zaadveld mijne ruiters vertreden! – Alles kan hij verijdelen, alles, mijne plannen zoowel als mijne wenschen, en mij blijft niets over dan de vuisten te ballen en van woede te stikken!

»Maar dit steunen en op de tanden knarsen is even nutteloos als mijn razen en vloeken bij de legerstede mijner stervende moeder, die toch dood bleef en niet weder opstond. – Ware die Cornelius een Griek, een Syriër, een Egyptenaar, ja ware hij mijn eigen broeder, ik zeg u, Eulaeus, hij zou mij niet lang in den weg staan. Maar hij heeft volmacht van Rome, en Rome is het noodlot, Rome is het noodlot!”

Diep ademhalende en als verlamd viel de koning op het rustbed neder, terwijl hij zijn aangezicht in de zachte kussens drukte. Doch Eulaeus trad onhoorbaar zacht naar den jongen man toe en fluisterde hem met plechtige bedaardheid in het oor: »Rome is het noodlot, maar ook Rome vermag niets tegen het noodlot. Cornelius moet sterven, omdat hij de dochter uwer moeder verleidt, en u, den redder van Egypte, in den weg staat. Een moord aan hem gepleegd zou de senaat schrikkelijk wreken, maar wat kan deze doen, wanneer wilde dieren zijn gevolmachtigden op het lijf vallen en in stukken scheuren?”

»Kostelijk, overheerlijk!” riep Euergetes uit, terwijl hij weder overeind sprong, en de groote oogen zoo verrast en stralende van blijdschap opsloeg, als had zich de hemel voor hem geopend, en als zag hij de verhevene goden maaltijd houden aan gouden tafels.

»Gij zijt een groot man, Eulaeus,” zoo ging hij voort, »en ik zal u weten te beloonen. Maar kent gij de wilde dieren die wij noodig hebben, en zal het mogelijk zijn te zorgen, dat niemand het wagen durft, ook maar den schijn van een vermoeden te koesteren, dat de wonden, die hunne tanden en klauwen zullen openrijten, door dolken, haken of lansspitsen veroorzaakt zijn?”

»Heb hiervoor geen zorg,” antwoordde Eulaeus; »deze roofdieren hebben het hier in Memphis meer gedaan, en staan in ’s konings dienst…”

»Zie nu mijn zachtmoedigen broeder eens aan!” zeide Euergetes lachend. »Hij beroemt zich behalve in den slag nooit iemand gedood te hebben, en nu…”

»Philometor heeft ook eene gemalin,” zeide de eunuuch, den koning in de rede vallende.

»Ja, die vrouwen,” hernam Euergetes, »wat kan men van haar al niet leeren!” Daarop vroeg hij op zachten toon: »Wanneer kunnen uwe beesten aan het werk gaan?”

»De zon is sedert lang opgegaan. Eer zij weder ondergaat moet ik mijne maatregelen nemen, maar tegen middernacht kan, naar ik gis, de daad volbracht zijn. Wij maken eene afspraak met den Romein omtrent eene samenkomst, lokken hem naar den tempel van Serapis en op zijn terugtocht door de woestijn…”

»Ja dan!” riep de koning, terwijl hij met zijne hand op zijne borst stootte, als had hij een dolk daarin. Vervolgens voegde hij er bij op vermanenden toon: »Maar uwe lieden moeten sterk zijn als leeuwen en voorzichtig als katten. Als gij geld noodig hebt, wendt u dan tot Komanus; of nog beter, neem dezen buidel. – Is het genoeg? Dan moet ik u nog vragen: Hebt gijzelf reden om den Romein te haten?”

»Ja,” antwoordde Eulaeus zonder aarzelen. »Hij vermoedt, dat ik alles weet, wat hij in het schild voert, en vervolgt mij met valsche aanklachten, die mij heden in ernstig gevaar kunnen brengen. Als gij hoort, dat hij de koningin heeft overgehaald mij gevangen te nemen, zorg dan terstond voor mijne bevrijding.”

»Niemand zal u een haar krenken, verlaat u daarop. Ik zie dat gij reden hebt, gelijk spel met mij te spelen, en dat verheugt mij, want men werkt alleen met al zijne kracht voor zichzelven. En nu mijne laatste vraag: Wanneer haalt gij de kleine Hebe?”

»Over een uur ga ik naar Asklepiodorus; maar wij kunnen het meisje eerst morgen gebruiken, want eerst moet zij als lokaas voor Cornelius in den tempel blijven.”

»Ik wil geduld oefenen, maar dan heb ik u nog iets op te dragen. Stel den opperpriester de zaak zoo voor, alsof mijn broeder met de kruikdraagster voor mij op te eischen, – op te eischen, zeg ik – een mijner luimen wenscht te bevredigen. Beleedig den man, voor zooveel gij doen kunt zonder achterdocht te wekken. Als ik den man goed ken, blijft hij op zijn recht staan en zal hij standvastig weigeren. Dan komt na u mijn Komanus met groeten, geschenken en beloften.

»Morgen, wanneer volbracht is wat met den Romein geschieden moet, haalt gij het meisje in naam mijns broeders met list of geweld, en overmorgen, wanneer de goden mij genadig helpen, en beide deelen van Egypte in mijne hand vereenigen, dan openbaar ik aan Asklepiodorus, dat ik Philometor heb gestraft voor zijn vergrijp tegen den tempel, en van de regeering ontzet heb. Serapis zal zien wie zijn vriend is!

»Als alles naar wensch gaat, dan benoem ik u, dat beloof ik bij de zielen mijner afgestorven voorvaderen, tot Epitroop18 van de opnieuw vereenigde rijken. Ik ben heden voor u op ieder uur te spreken.”

De eunuuch verwijderde zich met zoo vluggen tred, alsof hij door dit gesprek met den koning zijne jeugd had teruggekregen.

Toen Hiërax, Komanus en andere beambten het vertrek weder binnentraden, beval Euergetes hun zijn vriend Publius Cornelius Scipio in den loop van den voormiddag zijne vier edelste Cyrenische rossen aan te bieden, als een teeken zijner hoogachting en toegenegenheid. Daarop liet hij zich kleeden, zocht Aristarchus op en zette zich met hem aan den arbeid.

14.De koninklijke garde te paard bij het Macedonische leger.
15.De koningsgezinden. Eene koninklijke lijfwacht.
16.Steden in Opper- en Neder-Egypte.
17.Holbewoners.
18.Bestuurder of stadhouder.