Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 11

Yazı tipi:

VEERTIENDE HOOFDSTUK

De tempel van Serapis lag in diepe rust, geheel gehuld in het duister, dat zijne veelvuldige deelen voor het oog onzichtbaar maakte, en hem het aanzien gaf van eene op zichzelf staande rotsmassa, door een blauwzwarten nevel omgeven. Ook buiten den tempel was alles in rust, doch nu liet zich in de stilte van den nacht, die elk gedruisch scheen te verdubbelen, de hoefslag der paarden en het geratel van wielen vernemen. Vóordat de wagen, die dit geraas veroorzaakte, bij den tempel was aangekomen, hield zij stil, en wel achter het acaciënbosch van den god, want van daar hoorde men het gehinnik van een paard.

De hengst, die dit geluid deed hooren, was een van de paarden des konings. De Korinthiër Lysias bond het dier juist aan een boom, dicht bij den weg, aan den zoom van het boschje; hij wierp zijn mantel over den rug van het dampende ros, baande zich tastend van acacia tot acacia een pad, en vond weldra de zonnebron, op welker borstwering hij ging zitten. Een scherpe koude luchtstroom verhief zich uit het oosten, als voorbode van het opgaan der zon, en eene flauwe schemering begon de kronen der hooge boomen, die in de duisternis als het ware éen groot zwart dak vormden, langzamerhand te doen uitkomen. Uit den tuin van den Asklepius-tempel liet zich hanengekraai hooren, en toen de Korinthiër vroolijk opstond, om door snel op en neder te loopen zijn bloed te verwarmen, hoorde hij in de richting van den ringmuur des tempels, welks omtrekken steeds scherper begrensd uit het duister te voorschijn kwamen, een deur kraken.

Met gespannen opmerkzaamheid keek hij nu den weg af, waar het opkomend licht meer en meer de schaduwen deed verdwijnen, en sneller begon zijn hart te kloppen, toen hij eene gedaante waarnam, die met haastige schreden naar de bron ging. Hetgeen hij zag naderen was inderdaad een menschelijk wezen, dat door geen ander werd begeleid; het was geen man, maar eene vrouw in een lang gewaad. Maar het kwam hem voor dat zij die hij zocht, kleiner was dan de vrouwengestalte die steeds naderbij kwam. Kwam de oudere en niet de jongere zuster, om wie het hem toch alleen te doen was, heden naar de bron?

Thans kon hij reeds haar lichten tred onderscheiden; nu was zij nog maar door een jonge acaciënstruik, die haar aan zijn blik onttrok, van hem gescheiden. Zie, daar plaatst zij twee kruiken op den grond; zij trekt zonder moeite een emmer in de hoogte en vult de kruik, die zij in de linkerhand droeg. Thans keert zij haar aangezicht naar den horizont, die meer en meer door schitterend licht wordt verhelderd. Lysias meent Irene herkend te hebben, ja nu, dank zij alle beschermgoden, nu weet hij het zeker. Vóor hem staat de jongste, niet de oudste zuster, staat het meisje dat hij zoekt.

Door de wilde acaciënstruik nog altijd half verborgen, en met zachte stem, om Irene niet te doen schrikken, roept hij haar bij den naam. Toch was het der jonkvrouw, die hier nog nooit op dit uur door een mensch was verrast, alsof haar van schrik het bloed in de aderen stolde. Zij stond als aan den grond genageld, en drukte bevreesd de koude, vochtige gouden kruik van den god tegen hare borst.

Lysias riep haar nu luider bij den naam, en voegde er, altijd nog met eene gedempte stem, bij: »Schrik niet, Irene, ik ben Lysias de Korinthiër, uw vriend, wiens granaat gij gisteren hebt gedragen, en die u na den optocht aansprak. Sta mij toe u goeden morgen te zeggen!”

Het meisje nam, toen zij deze woorden hoorde, haar kruik in de linkerhand, liet die met zijn inhoud nederdalen, legde de rechterhand op haar borst en zeide na eene diepe ademhaling: »Wat hebt gij mij vreeselijk doen ontstellen! Ik dacht dat een dwalende geest, die nog niet naar de onderwereld is teruggekeerd, mij had geroepen, want eerst de opgaande zon verjaagt de geesten.”

»Maar niet menschen van vleesch en been, die geen kwaad in hun schild voeren. Ik zou, dit moogt ge gerust gelooven, gaarne bij u blijven tot Helios weder ondergaat, wanneer gij mij dit vergunt.”

»Ik heb u niets te vergunnen en niets te verbieden,” antwoordde Irene; »maar hoe komt gij op dit uur hier?”

»Op mijn wagen,” antwoordde Lysias lachend.

»Gekheid! Ik wil weten wat gij hier op dit uur aan de zonnebron zoekt?”

»Wat anders dan u? Gij hebt mij gisteren gezegd, dat gij gaarne slaapt, en dat doe ik ook. Maar om u weder te zien, heb ik zeer gaarne mijne nachtrust bekort.”

»Maar hoe kondt gij weten…?”

»Gij zeidet mij gisteren zelve op welken tijd gij den tempel moogt verlaten.”

»Heb ik u dat gezegd? – Groote Serapis, wat wordt het reeds licht! Ik word bestraft, als de kruik niet vóor zonsopgang op het altaar staat. En daar is ook nog die voor mijne Klea.”

»Ik zal die terstond voor u vullen. – Ziezoo, dat is gedaan! Nu draag ik beide voor u naar het einde van het boschje, wanneer ge mij belooft weldra weder te komen, want ik heb u allerlei dingen te vragen.”

»Vooruit, nu vooruit,” zeide het meisje dringend. »Ik weet heel weinig; vraag maar altijd door, want het komt er toch niet op aan, welk antwoord ik geef.”

»Ja, toch! Wanneer ik u bijvoorbeeld verzocht mij wat van uwe ouders te vertellen? Mijn vriend Publius, dien gij immers kent, en ik hebben gehoord, hoe hard en onrechtvaardig zij gestraft zijn geworden, en zouden gaarne alles in het werk stellen om hen te bevrijden.”

»Ik kom, ik kom zeker,” riep Irene nu, luid en opgewekt. »Wil ik ook Klea medebrengen? Zij werd heden midden in den nacht bij den portier geroepen, wiens kind zwaar ziek is geworden. Mijne zuster houdt zeer veel van de kleine, en Philo wil alleen van haar artsenijen innemen. Het knaapje was in haar schoot ingesluimerd, en toen kwam zijne moeder en verzocht mij voor ons beiden het water te dragen. Geef nu de kruiken aan mij, want op dit uur mag niemand buiten ons den tempel betreden.”

»Daar hebt gij ze! Stoor nu om mijnentwil uwe zuster niet in de verpleging van haar kleinen kranke, want ik zou u ook nog een en ander willen zeggen, wat zij niet behoeft te hooren, en u misschien verblijden zal. Ik ga nu naar de bron terug. Vaarwel, en laat mij niet te lang wachten!”

Lysias sprak deze woorden op teederen overredenden toon, en de jonkvrouw antwoordde hem zacht en snel, terwijl zij zich rasch verwijderde: »Ik kom, als de zon boven de kim is.”

De Korinthiër keek haar na, tot zij in den tempel verdwenen was, en het hart werd hem week, zoo week als sedert jaren niet gebeurd was. Onwillekeurig dacht hij aan den tijd, dat hij zijne zuster, toen zij nog een klein kind was, gaarne op de proef stelde, en haar met een ernstig gezicht vroeg hem hare koek of haren appel te geven, dien hij toch niet hebben wilde. Bijna altijd had de kleine wat hij verlangde met de lieve handjes aan zijn mond gebracht, en daarbij was hij dan vaak te moede geweest als thans. Irene was toch ook nog een kind, en niet minder zorgeloos dan zijne lieveling in het ouderlijk huis, en even als zijn zusje hem het beste wat zij had aanbood, zoo vertrouwde zij hare maagdelijke onschuld, ja, dacht hij, het heiligste wat zij bezat toe aan den lichtvaardigen Lysias, voor wien eerbare vrouwen in Korinthe de oogen nedersloegen en hunne aankomende zonen waarschuwden.

»Ik doe u niets, lief kind,” prevelde hij in zichzelven, toen hij zich eindelijk omkeerde, om weder naar de zonnebron te gaan.

Hij begon haastig te loopen, maar na weinige schreden stond hij stil, want een verrassend en wonderbaar schouwspel vertoonde zich voor zijne oogen. Werd Memphis een prooi der vlammen? Verteerde het vuur den nevelsluier, die zijn weg naar den tempel had omhuld? – Daar stonden de stammen der acaciën als donkere zuilen te midden van den brand, waarachter de alles verterende gloed hoog opsloeg ten hemel. Tusschen de takken, de doornige stammen, de witte bloemtrossen en de paarsgewijze geordende bladeren glansde en flikkerde goud en purperkleurig licht, en de wolken aan den hemel waren lichter gekleurd dan de rozen, waarmede Kleopatra zich aan het gastmaal had getooid.

Zoo ging de zon in zijn vaderland niet op! Of had hij misschien opmerkzamer naar de aarde dan naar den hemel gekeken, wanneer hij te Korinthe of te Athene bij het krieken van den morgen beschonken van gastmalen naar huis waggelde?

Op dit oogenblik hinnikten zijne hengsten, als wilden zij het vierspan van den naderenden zonnegod begroeten. Hij vloog door het bosch naar hen toe, klopte hen op de glanzige halzen, terwijl hij hen met woorden tot rust bracht, en overzag toen de reuzenstad aan zijne voeten, waarover zich een vioolkleurige nevel had uitgebreid, de ernstige pyramiden, dien de morgenstond een vroolijk rozenkleurig feestkleed had omgeworpen, den ontzaglijken tempel van Ptah, met de hooge kolossen vóor zijne pylonen, den Nijl, waarin zich de heerlijke tinten des hemels afspiegelden, en het kalkgebergte achter de vlekken Babylon en Troja, waarvan een Jood aan den koninklijken disch gisteren gezegd had, dat onder zijne landslieden de sage liep, dat dit gebergte al zijn boomtooi had prijsgegeven, om de heuvelen der heilige stad Jeruzalem daarmede te tooien.

Gelijk de groote robijn, die aan het gastmaal het doorzichtig gewaad van koning Euergetes aan zijn breeden hals samenhield, bij het licht der kaarsen flikkerde zoo weerkaatsten thans de rotsachtige wanden van dit naakt gebergte het morgenlicht, en Lysias aanschouwde, hoe de dagvorstin achter hem zich verhief met verblindenden glans en hare stralen als millioenen gouden pijlen uitzond, om haar vijandin, de machtige duisternis op de vlucht te drijven en te vernietigen. Voor hem die, als hij niet zwelgde en zijn genot zocht in de baden, bij het ringspel in het worstelperk, bij hanen- en kwartelgevechten, in het theater en bij Dionysos-optochten, zijne geest gaarne oefende in de scholen der philosophen, ten einde ook aan de gastmalen in het gesprek te kunnen schitteren, – voor hem waren Eos19, Helios20 en Phoebus Apollo sedert lang niets anders dan namen, waarmede men zekere verschijnselen en begrippen gevoeglijk kon aanduiden. Doch heden, terwijl hij getuige was van dezen zonsopgang, geloofde hij weder als in zijne kindsche dagen aan den god, en zag hij hem weder in den geest op zijn gouden wagen, omstuwd door zijn schitterend gevolg, dat door de lucht zweefde, fakkels dragende en bloemen strooiende, de schuimbekkende rossen van zijn vierspan beteugelen; heden hief hij geloovig de armen omhoog en bad luide: »Ik gevoel mij heden zoo opgewekt en luchthartig. Zeker heb ik dit te danken aan uwe tegenwoordigheid, Phoebus Apollo, die zelf het licht zijt. O laat het zoo blijven…”

Hier hield hij plotseling op en liet zijne armen zinken, want hij hoorde voetstappen naderen. Glimlachend over zijne kinderachtige zwakheid, want zoo beschouwde hij zijn gebed, en toch blijmoedig gestemd na deze vrome daad, keerde hij de zon, die nu geheel was opgegaan, den rug toe en stond tegen over Irene.

»Ik meende reeds,” riep zij hem toe, »dat gij ongeduldig waart geworden en heengegaan, toen ik u niet meer aan de bron vond. Dat zou mij gespeten hebben. Doch gij hebt zeker naar het opgaan van Helios gekeken. Dat zie ik alle dagen, en toch maak ik mij altijd angstig, wanneer de lucht zoo rood ziet als heden morgen, want onze Egyptische voedster heeft mij verteld, wanneer het ’s morgens in het oosten erg rood ziet, dan heeft de zonnegod zijne vijanden verslagen, en kleurt hun bloed den hemel, den berg en de wolken.”

»Maar gij zijt immers eene Griekin,” zeide Lysias, en moest dus weten dat Eos deze tinten verwekt, wanneer zij met hare rooskleurige vingers den horizon aanraakt, eer Helios verschijnt. Heden zijt gij voor mij het morgenrood geweest, dat een schoonen dag voorstelt.”

»Een morgenrood als dat van heden,” hernam Irene, »geeft groote hitte, storm en misschien onweder, zegt de portier, die veel omgaat met de horoscopen, die op de torens naast de tempelpoort de sterren en de hemelteekens waarnemen. Hij is de vader van den armen kleinen Philo. – Ik had Klea nog mede willen brengen, want zij weet van onze ouders meer dan ik, maar zij verzocht mij haar met rust te laten, want het halsje van het kind is als toegegroeid, en als het veel schreeuwt, heeft de arts gezegd moet het stikken. De kleine is alleen rustig wanneer Klea hem op den arm houdt. Zij is ook zoo goed en denkt nooit aan zichzelve. Van middernacht is zij al bezig den zwaren jongen op haar schoot te wiegen.”

»Later zullen wij ook met haar spreken,” zeide de Korinthiër, »maar heden ben ik om uwentwil gekomen. Gij hebt zulke levendige oogen en uw mondje ziet er uit, alsof het gevormd was om te lachen en niet om klaagliederen te zingen. Hoe houdt gij het uit in dien gesloten kerker bij al die deftige in wit en zwart gekleede mannen?”

»Daar zijn ook goede en vriendelijke onder hen. Het meest houd ik van den ouden Krates. Hij zet tegen ieder een boos gezicht, maar met mij maakt hij een praatje en gekheid en laat mij dikwijls zulke nette en kunstig bewerkte dingen zien.”

»Ik zeide u immers, dat gij gelijkt op het morgenrood, waartegen geen duisternis bestand is.”

»Als gij maar eens wist hoe onbezonnen ik zijn kan, hoe dikwijls ik Klea, die toch nooit onaardig is, verdriet aandoe, dan zoudt ge u wel wachten mij met eene godin te vergelijken. Ook de kleine Krates vergelijkt mij dikwijls met de lieflijkste dingen, maar dat klinkt altijd zoo komiek, dat ik er om lachen moet. Liever luister ik naar u als gij mij vleit.”

»Daarvoor ben ik jong en jeugd past bij jeugd. Uwe zuster is ouder en veel ernstiger dan gij. Hebt gij nooit een meisje van uw leeftijd gehad, waarmede gij kondt spelen, en voor wie gij geene geheimen hadt?”

»Ja, toen ik nog zeer klein was; maar sedert onze ouders in het ongeluk zijn geraakt en wij hier in dezen tempel zijn, ben ik altijd alleen met Klea. – Wat wildet gij van mijn vader weten?”

»Dat zal ik u later vragen. Zeg mij nu eens: Hebt gij nooit met andere meisjes krijgertje of verstoppertje gespeeld? Mocht gij nooit bij de Dionysos-feesten uitgaan om te zien hoe vroolijk het op de straat toeging? Hebt gij wel ooit op een wagen gereden?”

»Vroeger misschien, maar dat ben ik vergeten. Hoe zou ik er toe komen, hier in den tempel? Klea zegt, dat het ook niet goed is aan zulke dingen te denken. Zij vertelt mij veel van onze ouders, hoe moeder voor ons zorgde en wat vader gezegd heeft. Is er iets voorgevallen dat hem gunstig kan zijn? Zou den koning de waarheid ter oore zijn gekomen? Vraag toch spoedig wat gij te vragen hebt, want ik ben reeds te lang hier buiten gebleven.”

Terwijl zij dit zeide, hinnikten de ongeduldige hengsten op nieuw. Lysias, die in dit praatje met Irene een buitengewoon behagen schepte, maar daarbij het doel van zijn tocht geen oogenblik vergat, wees nu snel naar de plek waar de paarden stonden en zeide: »Hoordet gij dat gehinnik? Die moedige beesten hebben mij hierheen gebracht, en ik versta de kunst ze te mennen. Ja, ik heb met mijn eigen vierspan bij de laatste Isthmische spelen den krans gewonnen. Gij zegt dat gij nog nooit op een wagen hebt gestaan. Wat zoudt gij er van denken, om er eens de proef van te nemen? Gaarne wil ik u achter het boschje een weinig op en neder rijden.”

Irene luisterde naar deze woorden, terwijl hare oogen van vreugde blonken. In de handen klappende riep zij uit: »Zal ik als de koningin op een wagen rijden met prachtige paarden? Neen, dat is niet mogelijk! – Waar staan uwe paarden?”

Zij had in dit oogenblik Klea vergeten, en het zieke kind, haar plicht van naar den tempel terug te keeren, ja zelfs hare ouders, en met vlugge schreden volgde zij den Korinthiër, sprong op den tweewieligen wagen, en hield zich aan de borstwering vast, toen Lysias zich naast haar plaatste, de leidsels greep en de vurigheid der weelderige beesten met een sterke en geoefende hand beteugelde. Zich geheel overgevende aan hem die haar ontvoerde, stond zij in kinderlijke onschuld en zonder eenige vrees naast hem, toen de wagen wegreed. Zonder dat zij het vermoedde, dekten haar vriendelijke machten met schild en pantser, namelijk hare onschuld en de gedachte aan hare ouders, die Lysias zelf in haar had doen ontwaken, en die weldra weder levendig werd.

Vrijer ademhalende en vervuld van een zalig gevoel, zoo als een vogel moet hebben, wanneer hij voor het eerst uit zijn duister nest in de lucht opstijgt, riep zij telkens: »Dat is schoon, dat is heerlijk!” en dan weder: »Hoe klieven we de lucht, als waren we vlugge zwaluwen! Sneller, Lysias, sneller! – Neen, dat gaat al te hard! Houd wat in, anders val ik! – O neen, ik ben niet bang! Het is zoo heerlijk, evenals een Nijlschip bij storm den stroom, met borst en aangezicht den wind te klieven.”

Lysias stond dicht bij haar. Toen hij op haar wensch de rossen in galop had gebracht en hij haar zag wankelen, strekte hij onwillekeurig de hand uit, om haar midden te omvatten, maar Irene ontweek hem en drukte zich vast tegen de borstwering van den wagen aan hare zijde; en telkens als hij haar aanraakte, hield zij de armen stijf tegen het lijf en trok zich samen als het fijn gevoelig blad van een kruidje roer-me-niet, dat met een ander voorwerp in aanraking komt.

Zij vroeg aan den Korinthiër haar te vergunnen ook eens de teugels te houden. Terstond voldeed hij aan haar verzoek, gaf haar de leidsels in handen, doch hield, achter haar staande, voorzichtig de einden in zijne eigene hand. Hij zag op hare glanzige haren, die sierlijk langs haar hoofd afvielen op hare blanke, een weinig naar voren gebogen hals. Een onweerstaanbaar verlangen bekroop hem zijne lippen op haar hoofd te drukken. Doch hij deed het niet, want hij dacht aan het woord van zijn vriend, dat hij voor deze meisjes handelen moest, alsof hij haar voogd ware. Dat zou hij ook doen, en meer dan dat, als een vader wilde hij voor haar zorgen. Zoo dikwijls de wagen echter tegen een steen stiet, en hij haar aanraakte om haar te steunen, ontwaakte de onderdrukte begeerte op nieuw, en eens, toen haar haren zeer dicht bij zijne lippen kwamen, kuste hij haar werkelijk, maar slechts als een vriend en een broeder.

Zij moest den adem zijner lippen gevoeld hebben, want haastig keerde zij zich om, gaf hem de teugels terug, drukte haar hand tegen het voorhoofd en zeide op gansch anderen, zacht klagenden toon: »Het is niet goed zoo; ik bid u, laat de paarden omkeeren.”

Eer Lysias, die, in plaats van haar gehoor te geven, aan de teugels rukte, om de paarden nog meer aan te drijven, het rechte antwoord vond, had Irene opgezien naar de zon, en terwijl zij met hare hand naar het oosten wees, zeide zij: »Wat is het al laat! Wat zal ik zeggen als men mij zoekt en zij vragen waar ik zoo lang geweest ben? Waarom keert gij niet om? Waarom zegt ge mij niets van mijne ouders?”

De laatste woorden waren met eenige heftigheid uitgesproken, en toen Lysias niet zoo dadelijk wist, wat hij er op zeggen zou, en ook geen beweging maakte om de paarden in te houden, greep zij zelve naar de teugels en zeide: »Wilt gij nu omkeeren, ja of neen?”

»Neen,” antwoordde de Korinthiër bepaald, »maar…”

»Is dat de bedoeling!” riep het meisje buiten zichzelve. »Gij denkt mij listig te ontvoeren, maar wacht, wacht…”

Eer Lysias het verhinderen kon, had Irene zich omgedraaid, en een poging gedaan om van den snel voortrollenden wagen te springen. Doch haar geleider was vlugger dan zij, greep eerst haar kleed, toen haar gordel, sloeg zijn arm om hare heupen en trok de weerspannige naar het midden van den wagen.

Bevend, met de kleine voeten stampende en de oogen vol tranen zocht zij zijn hand van haren gordel te verwijderen. Doch nu bracht hij zijne rossen tot staan en zeide vriendelijk maar ernstig: »Wat ik gedaan heb is om uw bestwil geschied, en als gij het beveelt, wil ik ook de paarden doen omkeeren. Maar eerst moet ge mij hooren; want toen ik u door een list op dezen wagen lokte, deed ik dit omdat ik vreesde, dat gij zoudt weigeren mij te volgen, terwijl ik wist, dat ieder uitstel u aan schrikkelijke gevaren blootstelde. Ik heb den naam uws vaders volstrekt niet met een misdadig doel gebruikt, want mijn vriend Publius Scipio, die zeer machtig is, denkt alles te doen om hem de vrijheid te verschaffen, en ulieden weder in zijne armen te voeren. Maar, Irene, dat zou nooit kunnen gebeuren, wanneer wij u daar gelaten hadden, waar gij tot hiertoe hebt vertoefd.”

Onder deze woorden zag het meisje Lysias verwonderd aan, en brak zijne mededeeling af, om te zeggen: »ik heb toch niemand eenig leed gedaan. Wie kan er wat bij winnen, met mij, arm schepsel, te vervolgen?”

»Uw vader was de braafste aller menschen,” antwoordde Lysias, »en toch werd hij als een misdadiger naar de bergwerken gesleept. Men bepaalt er zich niet toe het onrecht en de boozen te vervolgen. Hebt gij wel van koning Euergetes gehoord, die men bij zijne geboorte »weldoener” noemde, en die zich door zijne euveldaden den naam van »kwaaddoener” verworven heeft? Deze heeft gehoord dat gij schoon zijt, en wil den opperpriester dwingen u aan hem uit te leveren. Geeft Asklepiodorus toe, en wat vermag hij tegen de macht van een koning, zoo wordt gij onder de fluitspeelsters en geblankette meisjes opgenomen, die bij zijne wilde drinkgelagen met beschonken mannen aan tafel stoeien. Als uwe ouders u zoo moesten wedervinden, dan ware het voor hen toch beter…”

»Is het waarheid, wat gij zegt?” vroeg Irene met gloeiende wangen.

»Ja,” antwoordde Lysias op vasten toon. »Zie, Irene, ik heb ook nog een vader en eene lieve moeder en eene zuster, die er uitziet als gij; bij hunne hoofden, bij hen wier namen nooit over mijne lippen zijn gekomen in tegenwoordigheid van andere vrouwen wier gunst ik zocht, zweer ik u, dat ik louter waarheid heb gesproken, dat ik niets anders in den zin heb dan u te redden, dat ik, als gij het gebiedt, u, zoodra ik zal weten dat gij geborgen zijt, nimmer wil wederzien, hoe zwaar mij dit ook zal vallen. Want ik heb u lief, arme, lieve kleine Irene, meer dan gij gelooven kunt.”

Lysias vatte het meisje bij de hand, doch zij trok de hare snel terug en zeide, terwijl zij de in tranen zwemmende oogen naar hem opsloeg, luide en met overtuiging: »Ik geloof u, want zoo kan iemand niet spreken die een ander wil misleiden. Maar hoe weet gij dit alles? Waarheen wilt gij mij brengen? Zal Klea mij volgen?”

»Bij de brave familie van een beeldhouwer zult gij vooreerst verborgen worden. Klea zullen wij heden nog kennis geven van alles wat met u gebeurd is, en wanneer wij de vrijstelling uwer ouders hebben verkregen, dan… Maar help, o Zeus! Ziet gij dien wagen daar? Vergis ik mij niet, dan zijn het de schimmels van den eunuuch Eulaeus. Als hij ons hier zag, dan ware alles verloren!

»Houd u thans vast, want wij moeten jagen als in de renbaan! – Zoo, nu zijn wij achter den heuvel, en daar, bij den kleinen Isistempel, wacht u reeds de waardige echtgenoote van uwen toekomstigen gastvriend. Zij zal wel zitten in dien gesloten wagen naast de palmen.

»Ja zeker, zeker, Klea zal alles vernemen, opdat zij zich over u niet ongerust make! Weldra zeg ik u vaarwel, maar zult gij, lieve Irene, dan later ook nog menigmaal aan den armen Lysias denken, of heeft Aurora, die hem, zooals hij zich vleide, heden morgen door hare verschijning zooveel geluk voorspelde, hem werkelijk geen schoonen dag, maar kommer en leed voorzegd?”

Onder deze woorden trok de Korinthiër de teugels in, dwong de paarden tot een langzamen stap en zag Irene vol teederheid in de oogen. Zij beantwoordde dezen blik met innige hartelijkheid, maar tranen rolden uit hare anders zoo heldere oogen.

»Zeg mij nu,” sprak de Korinthiër op smeekenden toon: »Zult gij mij niet vergeten? Mag ik u spoedig bij uw gastvriend een bezoek brengen?”

Irene had zoo gaarne ‘ja’ en nog eens ‘ja’ en duizendmaal ‘ja’ geroepen, en toch had zij, die zoo gereedelijk aan elke aandoening des harten toegaf, in dit gewichtig uur de kracht om hare hand, die de Korinthiër had gegrepen, zachtkens uit de zijne te trekken en hem ernstig te antwoorden. »Altijd wil ik aan u denken, en altijd weder, maar gij moogt mij eerst opzoeken, wanneer mijne Klea weder bij mij is.”

»Maar Irene, bedenk toch, als nu…” zeide Lysias hartstochtelijk.

»Gij hebt mij bij de hoofden uwer dierbaarste betrekkingen gezworen, dat gij mijn wil zoudt eerbiedigen,” zeide het meisje, hem in de rede vallende. »Zeker, ik geloof, en ik geloof zoo gaarne, dat gij goed voor mij zijt, maar ik geloof het niet meer, als gij geen woord houdt.

»Zie daar komt ons eene vrouw te gemoet, die er vriendelijk uitziet. – Zij wenkt mij reeds! – Ja, tot haar wil ik gaarne gaan, en toch ben ik zoo beklemd, meer dan ik zeggen kan. Maar ik voel mij tevens zoo dankbaar! Denk gij somwijlen aan mij, Lysias en aan onzen rit, aan het gesprek en aan mijne ouders. O ik bid u, doe voor hen al wat gij maar kunt. – Als ik mijne tranen maar kon inhouden, maar dat kan ik niet!”

19.Aurora.
20.De zonnegod.