Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 9

Yazı tipi:

TWAALFDE HOOFDSTUK

Terwijl in de groote zuilengalerij vele bekers geledigd en de deelnemers aan het drinkgelag steeds levendiger en luidruchtiger werden; terwijl Kleopatra de dienstmaagden en speelgenooten, die haar uitkleedden, voor kwaadwillig en onhandig uitmaakte, omdat elke aanraking haar zeer deed, en iedere naald, die werd uitgehaald, haar pijn veroorzaakte, liepen de Romein Publius en zijn vriend Lysias in groote spanning in hun tent op en neder.

»Spreek wat zachter,” zeide de Korinthiër, »want elke griffioen, die op deze doorluchtige wanden is geweven, schijnt mij op de loer te liggen en ons te beluisteren. – Neen, ik heb mij niet vergist. Toen ik hierheen ging, om de gesneden steenen te halen, zag ik van verre door de deur eene schemering van licht. Doch de indringer moet gewaarschuwd zijn geworden, want juist toen ik bij de lantaarn kwam voor de tent der bedienden, ging het licht uit, en de fakkel, die anders voor onze deur brandt, was in het geheel niet aangestoken. Maar het schijnsel op den weg was voldoende, om eene mansgestalte te herkennen, die heensloop als een gladde, zwarte salamander door een moeras. Hij droeg een lang gewaad, was behangen met gouden sieraden, die ik in de flauwe schemering van mijn lampje kon zien fonkelen. – Gij weet dat ik goede oogen heb; ik geef er éen van de twee als ik mij vergist heb, en de kat, die bij ons was binnengeslopen, niet de eunuuch Eulaeus is geweest.”

»En waarom liet ge hem niet vasthouden?” vroeg Publius gemelijk.

»Omdat het rondom onze tent stikdonker was,” antwoordde Lysias, »en die dikkert even behendig is als een vette das, wanneer de honden hem op de hielen zitten. Uilen, vleermuizen en al dat ongedierte, hetwelk in den nacht op buit uitgaat, is afschuwelijk, en deze Eulaeus, die als een hyena grijnst als hij lacht…”

»Deze Eulaeus zal mij leeren kennen en ondervinden, dat het niet geraden is met den zoon van mijn vader een strijd te beginnen.”

»Maar gij zijt begonnen met hem juist niet vriendelijk en hoffelijk te bejegenen,” zeide Lysias, »en dat was niet wijs gehandeld.”

»Wijs of niet!” riep de Romein in drift, hij is een schurk. Dat gaat mij niet aan, zoolang hij op een afstand blijft; doch wanneer hij zich, zooals sedert de laatste dagen het geval is, voortdurend aan mij opdringt om mij te beloeren, en mij behandelt als ware hij mijns gelijke, dan zal ik hem toonen, dat hij zich vergist. Over gebrek aan openhartigheid heeft hij niet te klagen; hij weet wat ik van hem denk en dat ik niet vrees hem te lijf te gaan. Als ik zijne listen met list wilde te keer gaan, dan trok ik aan het kortste einde, want in arglistigheid is hij mij de baas. Met mijne manier om in het openbaar te strijden, die hem nieuw is en hem overbluft, kom ik tegenover hem het verst; deze strookt ook meer met mijn aard en valt mij gemakkelijker dan eene andere. Hij is sluw, ja meer dan dat, hij is scherpzinnig, en zoo heeft hij terstond de aanklacht, waarmede ik hem bedreigde, in verband gebracht met het geschrift, dat de kluizenaar Serapion mij in zijne tegenwoordigheid overhandigde.

»Daar ligt het. Zie maar!

»Daar hij echter niet alleen doorslepen maar ook een schurk is – twee eigenschappen, die eigenlijk met elkander in tegenspraak zijn, want niemand die waarlijk slim is kan tegen de wetten handelen – heeft hij den draad, waarmede de schriftrol gesloten was, heimelijk losgemaakt. Maar zie, hij heeft geen tijd gehad het stuk weder dicht te maken. Hij zal het geheel of gedeeltelijk gelezen hebben, en ik gun hem de vreugde, die hij gesmaakt moet hebben, toen hij zijn eigen persoon daar als in een spiegel zag. De kluizenaar schrijft een krachtige stijl en schildert met forsche penseelstreken en schelle kleuren. Wanneer hij dat geschrift ten einde toe heeft gelezen, dan bespaart mij dit de moeite om hem te verklaren, wat ik van plan ben tegen hem in te brengen. Hebt gij hem nog tijdig gestoord, dan zal ik bij mijne aanklacht uitvoeriger dienen te zijn; hoe dit zij, het is mij onverschillig!”

»Neen, het mag u niet onverschillig zijn,” zeide Lysias; »want in het eerste geval zal Eulaeus tijd hebben om leugens te verzinnen en getuigen om te koopen tot zijne verdediging. Zulke belangrijke geschriften zou ik, wanneer iemand ze mij wilde toevertrouwen, zorgvuldig wegsluiten en verzegelen, wanneer ik althans niet evenals gij vergat zulks te doen. Waar hebt gij het schrijven van den senaat, dat de bode u straks heeft gebracht?”

»Dat stuk ligt reeds lang in deze kast gesloten,” antwoordde Publius, en maakte eene beweging met de hand, als wilde hij haar vast drukken tegen zijn kleed, waaronder hij den brief zorgvuldig verborgen hield.

»Mag men den inhoud niet weten?” vroeg de Korinthiër.

»Neen! het is nu ook geen tijd om daarover te spreken. Allereerst hebben wij te overleggen, hoe het laatste onheil, door u gesticht, weder goedgemaakt kan worden. Is het niet schandelijk van u, dat gij het aanvallig schepseltje welks kinderlijke schuchterheid wij heden morgen met welgevallen hebben opgemerkt, dat gij het meisje, waarvan gijzelf mij, toen wij terugkeerden, zeidet, dat zij u deed denken aan uwe lieve zuster, wilt overleveren aan den wildsten van alle woestelingen, die ik ooit ontmoet heb, aan dit monster, dat behagen schept in allerlei buitensporigheden, en zijn eer stelt in al wat slecht is? Wat heeft Euergetes…”

»Bij onzen beschermgod Poseidon,” riep Lysias, terwijl hij zijn vriend haastig in de rede viel, »ik dacht in het geheel niet aan dien dubbelen Alcibiades, toen ik op haar de aandacht vestigde. Wat doet hij, die eene tooneelvoorstelling moet leiden, niet al om zich te verzekeren van den bijval zijner toeschouwers? En – laat ik eerlijk zijn – voor mijzelven wilde ik Irene in het paleis brengen, want ik ben smoorlijk op haar verliefd; zij heeft mijn hart getroffen.”

»Even als Kallista en Phryne en de fluitspeelster Stephanion.” zeide de Romein, de schouders ophalende.

»Hoe anders?” vroeg de Korinthiër, terwijl hij zijn vriend verbaasd aanzag. »Eros heeft vele pijlen in zijn koker, de eene treft dieper dan de andere, en ik geloof dat de wond, die ik heden ontving, weken lang pijn zal doen, als ik dit kind, hetwelk nog bekoorlijker is dan de zoo bewonderde Hebe aan onze bron, moet prijs geven.”

»Ik raad u hoe eer hoe liever u aan deze gedachte te gewennen,” zeide Publius ernstig, terwijl hij vóor den Korinthiër ging staan met de armen over elkaar gekruist. »Wat zoudt ge van mij wel zeggen, wanneer het mij inviel, uw aardig zusje, waarop – ik herhaal het – Irene zoo veel gelijkt, listig uit het huis uwer ouders te lokken?”

»Niet zulke vergelijkingen, bid ik u,” hernam de Korinthiër, en zoo kortaf boos, als de Romein hem nog nooit gezien had.

»Gij maakt u ten onrechte toornig,” antwoordde Publius kalm en ernstig. »Uwe zuster is een bevallige jonkvrouw, het sieraad van uwe deftige familie, en toch durf ik de arme Irene…”

»Met haar vergelijken, wilt gij zeggen,” zeide Lysias, op nieuw opstuivende. »Dit is een slechte dank voor de gastvrijheid, die gij bij mijne ouders hebt genoten, en die gij altijd zoo geroemd hebt. Ik ben een goede kerel, die van u meer dan van iemand anders kan verdragen, waarom weet ikzelf niet; maar in deze zaak wil ik van geen gekscheren weten! Mijne zuster is de eenige dochter van de rijkste, de edelste familie van Korinthe, om wier hand reeds velen aanzoek hebben gedaan. Zij is geen haar minder dan het kind van uw eigene ouders, en ik wilde wel eens zien wat gij zoudt zeggen, wanneer ik het waagde de trotsche Lucretia te vergelijken met dit arme ding, dat als eene dienstmaagd water draagt…”

»Ga uw gang!” zeide Publius gelaten, den Korinthiër in de rede vallende. »Ik neem u niet kwalijk dat gij u boos maakt, want gij weet niet wie die beide zusters in den Serapis-tempel zijn. Overigens vullen zij de waterkruiken niet voor menschen, maar voor een God. Daar, neem deze rol en lees het schrift door, terwijl ik den brief uit Rome beantwoord. Hei! Spartacus, steek nog eenige lampen aan!”

Weldra zaten de jonge mannen tegenover elkander aan de tafel, die midden in hunne tent stond. Publius schreef ijverig door en keek alleen op, wanneer zijn vriend, die het bericht van den kluizenaar las, onwillig met de hand op de tafel sloeg, of van zijn zetel opsprong en voor zichzelf zijne verontwaardiging lucht gaf in bittere woorden.

Zij waren beiden tegelijk gereed, en toen Cornelius zijn brief gevouwen en verzegeld, en Lysias de rol op de tafel geworpen had, vroeg de Romein, terwijl hij zijn vriend strak aanzag, op gerekten toon: »Nu?”

»Ja, nu!” herhaalde Lysias. »Nu verkeer ik weder in de treurige omstandigheid, dat ik mij zelven voor dommer moet houden dan u, dat ik u gelijk geven en vergeving vragen moet, omdat ik u voor een onbeschaamde en wat niet al heb gehouden. Maar hoe kon ik dit ook weten! Neen, zulk een allerschandelijkste geschiedenis als in dat ding te lezen staat, heb ik nooit gehoord. Zoo iets kan ook alleen in Egypte voorkomen dat zich om de goden noch om hunne geboden bekommert!

»Die arme kleine Irene! – Hoe heeft dat goede kind onder dit alles zulk een vroolijk gezichtje kunnen behouden!

»Ik zou mijzelven als een schooljongen kunnen ranselen, omdat ik, gek der gekken, den machtigsten en buitensporigsten man in dit gansche land, omdat ik juist Euergetes op dit meisje opmerkzaam heb gemaakt!

»Wat moet er gedaan worden, om Irene tegen hem te beschermen? Ik kan de gedachte niet verdragen, dat ik haar in zijne klauwen moet zien geraken, en dat wil ik ook niet dulden! Zijt gij niet van oordeel, dat het goed zou zijn als wij ons die kruikdraagsters aantrokken?”

»Dat is niet alleen goed, maar zelfs plicht,” zeide Publius, vast besloten. »Sukkels zouden we zijn, als wij het niet deden. Sedert de kluizenaar mij in het vertrouwen heeft genomen, komt het mij voor, dat op mij de verplichting rust over deze meisjes, aan wie men de ouders heeft ontstolen, als een voogd te waken, en gij, beste Lysias, moet mij helpen!”

»De oudste der zusters heeft mij juist niet zeer vriendelijk bejegend, maar daarom acht ik haar niet minder. De jongste schijnt minder ernstig en teruggetrokken te zijn dan Klea. Ik merkte wel op, hoe zij uw glimlach beantwoordde, toen de processie werd ontbonden. Daarna zijt gij, evenmin als ik, terstond terug gereden, en ik heb reden om te gelooven, dat Irene u terughield. Ik verzoek u dringend: wees openhartig en zeg mij alles, want wij moeten eenstemmig en met overleg handelen, wanneer het gelukken zal dit spel van Euergetes te verijdelen.”

»Ik heb juist niet veel te vertellen,” antwoordde de Korinthiër. »Na den optocht ging ik in het pastophorium, natuurlijk om Irene te zien, en liet mij, om geen opzien te wekken, door de pelgrims vertellen, welke droomgezichten de god hun had toegezonden, en welken raad zij in den tempel van Asklepius hadden ontvangen tegen hunne eigene kwalen, en die van hunne nichten en neven. Zoo verliep er wel een half uur eer Irene kwam.

»Zij droeg een mandje, waarin de gouden haartooi lag, dien zij bij het feest had gedragen, en dien zij nu naar den schatmeester terug moest brengen. De granaatbloesem, dien zij heden morgen van mij had aangenomen, viel mij reeds van verre in het oog. Toen zij mij opmerkte en tot over de ooren kleurde, terwijl zij de oogen nedersloeg, dacht ik voor het eerst: Precies als de Hebe aan onze bron!

»Zij wilde mij voorbijgaan, maar ik hield haar tegen, verzocht haar mij het sieraad te laten zien, dat zij in de hand hield, zeide haar allerlei dingen, die een meisje gaarne hoort, en vroeg haar eindelijk, of men haar streng bewaakte, en of van hare fijne handjes en voetjes, die voor beter dingen gevormd waren dan voor water dragen, veel werd gevergd. En zij bleef mij het antwoord niet schuldig, maar bij alles wat zij zeide, sloeg zij maar zelden de oogen op.

»Hoe langer men haar aanziet des te lieflijker schijnt zij te zijn. Toch is zij nog geheel een kind, maar zoo’n kind, dat zich te huis niet meer op zijn plaats gevoelt, dat van glans en vreugde en vrijheid droomt, terwijl men het in een armzalig donker vertrek opsluit en laat verkwijnen. Die arme schepsels mogen den tempel nooit verlaten, behalve bij optochten en vóor zonsopgang. Het deed mij aan, toen zij vertelde, dat zij altijd zoo ontzettend moede waren en zoo gaarne nog wat sliepen, als zij gewekt werden, om bij het krieken van den morgen, terwijl het nog half donker en koud is, er op uit te gaan. Dan moet zij uit eene put, die men de zonnebron noemt, waterscheppen.”

»Weet gij waar die bron ligt?” vroeg Publius.

»Achter het acaciënbosch,” antwoordde Lysias. »De gids heeft mij haar gewezen. Zij moet bijzonder heilig water bevatten, en bij zonsopgang mag voor den god geen ander water geplengd worden. Die meisjes moeten zoo vroeg opstaan, omdat, wanneer het nieuwe licht zich vertoont, bij het altaar van Serapis dit water niet ontbreken mag. Het wordt dan als drankoffer door de priesters op de aarde gegoten.”

Aan Publius was, terwijl hij scherp toeluisterde, geen woord ontgaan van hetgeen zijn vriend had gezegd. Thans keerde hij zich haastig om, opende de deur van de tent, trad naar buiten, en zag op naar de sterren, die in ontelbare menigte, met wonderbare pracht aan den donkerblauwen hemel schitterend, stil hunne banen beschreven, ten einde zich aangaande hun stand te vergewissen. De maan was reeds ondergegaan, en de morgenster, welker glans en grootte de Romein elken nacht bewonderde, sedert hij in de pyramidenstad verwijlde, reeds lang opgekomen.

Een koude wind streek langs het voorhoofd van den jonkman, en terwijl hij huiverend zijn gewaad over zijne borst samentrok, dacht hij aan de zusters, die weldra in de frissche morgenlucht naar buiten moesten. Nog eens verhief hij zijn blik naar het uitspansel, en het was hem daarbij als zag hij voor zijne oogen Klea’s trotsche gestalte, gehuld in een met sterren bezaaide mantel. Zijn hart ging open, en het was hem alsof de koelte, die zijn steeds sneller jagende borst indrong, zoo rein en frisch was als de aether, die het Elysium omzweeft, en daarbij zoo sterk, dat zij zijn adem beklemde. Nog altijd meende hij Klea’s beeltenis voor zich te zien; doch zoodra hij zijne hand naar de wonderbare verschijning uitstrekte, verdween zij, want het getrappel van paarden en het geratel van wielen liet zich hooren en herinnerde Publius, die niet gewoon was zich aan droomerijen over te geven als er gehandeld moest worden, aan hetgeen hem gedrongen had naar buiten te gaan. De eene wagen na den anderen kwam aanrijden, terwijl hij zijne tent weder binnen ging.

Hier ontving Lysias, die tijdens zijne afwezigheid nadenkend op en neder had geloopen, hem met de vraag: »hoe lang duurt het nog eer de zon opgaat?”

»Geen twee uren meer,” antwoordde de Romein, »en deze moeten wij niet ongebruikt laten voorbijgaan, als wij niet te laat willen komen.”

»Zoo denk ik ook,” zeide de Korinthiër. »Spoedig zullen de zusters buiten den tempel bij de zonnebron zijn, en dan noodig ik Irene uit, mij te volgen. Gij gelooft niet dat ik dit gedaan zal krijgen? Ik eigenlijk ook niet; maar zij volgt misschien toch, wanneer ik beloof haar iets moois te laten zien, en zij niet vermoedt, dat het er om te doen is haar van hare zuster te scheiden; want zij is nog geheel een kind.”

»Maar Klea is ernstig en verstandig,” hernam Publius met een bedenkelijk gelaat, »en op haar zal de lichtvaardige toon, waarop gij zoo gaarne spreekt, een slechten indruk maken. Bedenk dit wel en neem er den proef van. – Neen, neen, gij moogt haar niet om den tuin leiden! Vertel haar, zonder dat Irene het hoort, de volle waarheid, met den ernst dien de zaak vereischt, en zij zal hare zuster niet terughouden, als zij weet hoe groot en hoe nabij het gevaar is, dat haar bedreigt.

»Goed,” zeide de Korinthiër. »Ik zal zoo plechtig en ernstig spreken, dat de censor in uwe geboortestad, wiens voorhoofd het diepst gerimpeld en wiens baard het grijst is er bij mij vergeleken als een danser op een Dionysos-feest zal uitzien. Ik zal er uitzien als Cato, toen hij er bitter over klaagde, dat de lekkerbekken in Rome in zijn tijd meer betaalden voor een vaatje nieuwen haring dan voor een juk ossen. Gij zult over mij voldaan zijn! Maar waar breng ik Irene heen? Misschien kan ik een der koninklijke wagens gebruiken, die daar onophoudelijk voorrijden, om de gasten naar huis te brengen.”

»Dat heb ik ook gedacht,” antwoordde Publius. »Ga mede met den overste der Diadochen, wiens deftige woning men ons gisteren heeft gewezen. Zij ligt op den weg naar het Serapeum, en onlangs aan het gastmaal hebt ge u voortdurend met hem onderhouden. Maak u daar van den wagenmenner af, door hem een goudstuk te geven, opdat hij ons niet verrade, en rijdt niet weder hierheen, maar naar de haven. Ik zal met onzen reiswagen en met mijne eigene paarden bij den kleinen Isistempel wachten, Irene in ontvangst nemen, en haar naar hare nieuwe schuilplaats voeren, terwijl gij den wagen van Euergetes naar den menner terugbrengt.”

»Dit voorstel bevalt mij toch maar half,” antwoordde Lysias nadenkend. »Mogelijk had ik gisteren aan u overgelaten mijn granaatbloesem aan Irene te geven, maar haar zelve…”

»Ik verlang niets van haar,” zeide de Romein ontevreden. »Maar gij mocht naar ik meen, wel wat meer ijver toonen om mij te helpen, ten einde haar te beschermen voor het gevaar, dat haar door uw schuld bedreigt. – Wij kunnen haar niet hierheen brengen, doch ik meen een veilige schuilplaats voor haar gevonden te hebben. Herinnert ge u den beeldhouwer Apollodorus, aan wien mijn vader ons had aanbevolen, en zijne vriendelijke vrouw, welke ons dien heerlijken wijn van Chios voorzette? Die man heeft verplichting aan mij, want mijn vader heeft hem het vervaardigen opgedragen van den mozaïekvloer in de nieuwe bogengalerij, die hij op het kapitool liet bouwen, en later heeft mijn vader hem gered, toen naijverige kunstgenooten hem naar het leven stonden. Gijzelf hebt gehoord, hoe hij zijn persoon en alles wat hij bezit te mijner beschikking stelde.”

»Zeker, zeker,” zeide Lysias haastig. »Maar zeg mij, hebt gij ook niet het hoogst bevreemdend verschijnsel opgemerkt, dat juist kunstenaars, dus menschen die meer dan andere hun leven wijden aan het streven naar idealen, bijzonder genegen zijn de laagste neigingen, als nijd, afgunst, en…”

»Maar mensch!” riep Publius den Korinthiër knorrig in de rede vallende, »kunt gij dan geen enkel oogenblik bij dezelfde zaak blijven, en niets vóor u houden van wat u invalt? Wij hadden thans, dacht ik, over gewichtiger dingen te spreken dan over de wangunst, waarmede kunstenaars en misschien ook geleerden elkander vervolgen. – De beeldhouwer Apollodorus nu, die verplichting aan mij heeft, woont sedert zes maanden hier met zijne vrouw en zijne dochters, want hij moest voor Philometor de beelden der wijsgeeren en der dieren vervaardigen, die thans het plein van de Apis-graven versieren. Zijne zonen staan aan het hoofd van zijne groote werkplaats te Alexandrië, en wanneer hij, hetgeen dikwijls gebeurt, met zijn Nijl-boot daarheen vaart, kan hij Irene medenemen en op een schip zetten. Waarheen wij haar brengen zullen, om haar uit de handen van Euergetes te redden, dat zullen wij later met Apollodorus overleggen.”

»Goed, zeer goed,” zeide de Korinthiër toestemmend. »Bij Herakles, ik ben niet wantrouwend, maar dat gijzelf Irene bij Apollodorus wilt brengen, bevalt mij toch niet, want als men u in haar gezelschap ziet, kan onze gansche onderneming schipbreuk lijden. Zend liever de vrouw van den beeldhouwer, die in Memphis weinig bekend is, naar den Isistempel, met een sluier of mantel, om het meisje te verbergen. Groet ook die vroolijke Milesische voor mij, en zeg haar – neen, zeg haar niets – ik zie haar toch later zelf bij den tempel van Isis.”

Terwijl de jongelieden deze laatste woorden met elkander spraken, hadden de slaven hun de mantels omgehangen. Thans traden zij te zamen naar buiten, wenschten elkander veel geluk, en spoedden zich voort, de Romein om zijne eigene paarden te laten inspannen, Lysias om met den overste der Diadochen een wagen des konings te bestijgen, en verder te handelen overeenkomstig het plan, dat hij met Publius besproken had.