Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 12

Yazı tipi:

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

Lysias had goed gezien. De wagen met de schimmels, dien hij op zijn vlucht met Irene had ontweken, behoorde aan den eunuuch Eulaeus. Omdat de morgen koel was, en omdat Zoë, de speelgenoote van Kleopatra, hem vergezelde, had hij een gesloten voertuig genomen, waarin hij op zachte kussens gezeten was naast de Macedonische, terwijl hij haar door druk en op zijne wijze geestig gepraat voor zich zocht te winnen. Op de heenreis, dacht hij, zal ik haar gunstig voor mij stemmen, dan spreek ik op den terugtocht over mijne eigene aangelegenheden.

De tijd vloog voor beiden spoedig en aangenaam om, en noch zij noch hij gaven acht op den hoefslag der paarden, die Irene wegvoerden. Achter het acaciënbosch steeg Eulaeus uit en verzocht de Macedonische zich te willen bezighouden, terwijl hij een en ander met den opperpriester te verhandelen had. Misschien, merkte hij op, kon zij den tijd van wachten nuttig besteden, door voorloopig kennis te maken met haar die voor Hebe zou spelen.

Irene was reeds lang in het huis van den beeldhouwer Apollodorus vriendelijk opgenomen, toen beiden elkander weder bij de koets ontmoetten, Eulaeus slechts schijnbaar, Zoë inderdaad hoogst onvoldaan over hetgeen zij in den tempel te verrichten hadden gehad. De opperpriester had de eisch van Philometor, om de kruikdraagster op den geboortedag van koning Euergetes naar het paleis te zenden, onvoorwaardelijk afgewezen. De eunuuch, die hem vroeger meermalen genegen had gevonden toe te geven, had hem tot zulk eene bepaalde weigering niet in staat geacht.

Zoë had de kruikdraagster niet eens gezien. »Ik geloof,” zeide de slimme vriendin van Kleopatra, »dat ik u te laat gevolgd ben, en dat, toen ik een half uur na u den tempel binnenging, omdat eerst de oude arts Imhotep en daarna een helper van den beeldhouwer Apollodorus, die mij nieuwe busten liet zien, mij hadden opgehouden, – de opperpriester reeds bevel had gegeven het meisje verborgen te houden. Want toen ik begeerde haar te zien, bracht men mij eerst in een ellendig vertrek, dat mij voorkwam meer geschikt te zijn voor koeien of geiten dan voor eene Hebe, zelfs voor eene gewaande, – maar ik vond het geheel ledig.

»Vervolgens verwees men mij naar den Serapis-tempel, waar een priester bezig was eenige meisjes zangonderwijs te geven; toen weer elders heen, en eindelijk, nadat ik nergens eenig spoor van de beroemde Irene had gevonden, naar de woning van een der deurwachters van dezen tempel. Een leelijk wijf opende mij de deur en zeide, dat Irene sedert lang niet meer bij haar was, maar wel hare oudere zuster, die ik nu liet verzoeken bij mij te komen.

»Maar wat kreeg ik ten antwoord? De godin Klea – want zoo noem ik haar, omdat zij nu eens de zuster eener Hebe is – heeft een ziek kind te verplegen, en wanneer ik haar wilde zien, dan kon ik haar komen opzoeken. Dat klonk mij toe, alsof zij mij wilde doen weten, dat de weg van mij tot haar even ver was als die van haar tot mij.

»In elk geval achtte ik het der moeite waard, die kruikdraagster, die zich zoo zeer hare waarde bewust was, eens in de oogen te zien, en ik trad een armzalig vertrek binnen – ik walg er nog van, als ik denk aan de vunze lucht, die mij in dat armoedig verblijf te gemoet kwam – en daar zat zij met een onnoozel, stervend kind op den schoot. Die geheele omgeving was zoo treurig en afschrikwekkend, dat ze mij nog weken lang in den droom benauwen en mijne vroolijke uren bederven zal.

»Ik bleef ook niet lang bij die arme lieden, maar ik moet erkennen dat, als Irene zooveel van eene Hebe heeft als hare oudere zuster van Hera, Euergetes grond heeft om boos te zijn, wanneer Asklepiodorus hem dit meisje weigert. Menige koningin, en niet het minst zij, die ons beiden het naast is, zou haar halve rijk willen geven, wanneer zij zulk eene gestalte, zulk eene houding bezat, als deze dienstmaagd.

»En met welke oogen zag zij mij aan, toen zij opstond met het hoestende doodsbleeke kind in de armen, en mij vroeg wat ik van hare zuster verlangde! Een indrukwekkende sombere ernst gloeide in die oogen, die uit een Medusa-kop in haar hoofd schenen overgebracht te zijn. Daar lag zelfs eene bedreiging in, die zich in geen anderen zin dan in dezen liet opvatten: ‘Verlang niets van haar wat mij niet bevalt, of gij wordt op staanden voet in een rots veranderd.’ Op mijne vragen antwoordde zij geen twintig woorden, en toen ik buiten de frissche lucht inademde, die mij nog nooit zoo goed heeft gedaan als voor de deur van dit afzichtelijk hol, wist ik verder niets dan dat niemand de schuilplaats kende, waarin de schoone Irene verborgen was, of althans zich zoo hield, en dat ik goed zou doen met niet verder naar haar te vragen.

»Wat zal Philometor nu doen? Wat zult gij hem raden?”

»Wat men door zachte woorden niet erlangt, is dikwijls voor een kostbaar geschenk te koop,” antwoordde de eunuuch. »Gij weet toch, van alle bestaande woorden is er geen, waarmede die heeren minder vertrouwd zijn dan het kleine woordje ‘genoeg’; maar wie valt het gemakkelijk dit woordje uit te spreken?

»Gij vertelt mij daar van den trots en de strenge afwijzende houding der zuster van onze Hebe. Ik heb haar ook gezien en vind dat haar beeld in de Stoa21 zou kunnen geplaatst worden als een toonbeeld van strenge deugd in menschelijke gedaante. En terwijl in den regel de kinderen op de ouders gelijken, was hun vader de grootste gulzigaard en listigste spitsboef, die er ooit op twee beenen liep, en op zeer goede gronden moest hij naar de goudmijnen gezonden worden. Ter wille van de dochter eens misdadigers wordt gij thans door stof en zonnehitte gejaagd, en gij moet u eene smadelijke behandeling en een afwijzend antwoord laten welgevallen.

»Maar die deern bedreigt mij met een wezenlijk gevaar. Gij weet toch dat Kleopatra thans een luim heeft, om den Romein Publius Scipio bijzondere gunsten te bewijzen, maar diezelfde Publius loopt onze Hebe na, heeft haar beloofd te zullen bewerken, dat aan haar vader onverdiend genade wordt geschonken, en wil nu beproeven of hij op mij soms de beschuldiging van diefstal kan laden. De koningin wil hem nog heden gehoor verleenen, en gij weet niet hoeveel vijanden zich ieder op den hals haalt, die als ik jaren achtereen belast was met het bestuur eener groote hofhouding. De koning erkent met dankbaarheid wat ik voor zijne moeder en voor hem heb gedaan, doch wanneer Publius Scipio, in de ure waarin hij mij aanklaagt, het hart van Kleopatra weet te winnen, dan ben ik verloren. Gij zijt altijd in de omgeving der koningin, breng gij haar aan ’t verstand wie deze deernen zijn, en wat den Romein aanleiding gaf om mij met de schuld haars vaders te belasten. Er zal zich wel eene gelegenheid opdoen, om u en de uwen een anderen vriendschapsdienst te bewijzen.”

»Ellendig gespuis!” riep Zoë. »Verlaat u op mij; ik zal niet zwijgen, want ik doe altijd wat goed is, en kan ook niet zien dat anderen onrecht lijden, en allerminst dat een man van uw verdiensten in zijne eer wordt getast, omdat een trotsche vreemdeling behagen schept in een aardig dingetje en eene opgeblazene pop.”

Zoë had gelijk toen zij de lucht in de woning des deurwachters afschuwelijk had genoemd; ook de arme, zeker niet verwende Irene kon haar evenmin verdragen als de veeleischende speelgenoote eener koningin. Het was zelfs voor Klea eene overwinning op zichzelve, te vertoeven in dit armzalige vertrek, dat het geheele gezin bevatte, waarin op een rookenden haard werd gekookt en gedurende den nacht een geit en nog een paar kippen geherbergd werden. Maar zij had in de vervulling van hetgeen zij haar plicht achtte reeds zwaardere beproevingen doorgestaan, en zij hield zoo zielsveel van den kleinen Philo; zij had van hare zorgvuldige pogingen, om den sluimerenden geest langzamerhand op te wekken, zooveel voldoening, en vond in de teedere dankbaarheid van het kind zoo rijkelijk haar loon, dat zij, zoodra zij begreep dat de kleine kranke hare tegenwoordigheid en hare verpleging niet missen kon, geheel vergat in welk eene akelige woning zij zich bevond.

Imhotep, de beroemdste onder al de priesterlijke artsen in den Asklepius-tempel, een man die met de Egyptische geneeskunst even goed vertrouwd was als met de Grieksche, wien men, sedert hij door koning Philometor uit Alexandrië naar Memphis was geroepen, den nieuwen Herophilus noemde, – Imhotep had sedert lang al zijn aandacht gewijd aan die sluimerende, maar al meer en meer ontwakende geestvermogens van den kleine Philo. Dagelijks zag hij het knaapje, zoo vaak hij den tempel betrad. Nauwelijks had Zoë de woning des deurwachters verlaten, of hij kwam voor de derde maal naar den kleinen kranke zien.

Klea hield, terwijl hij binnentrad, Philo nog altijd op haar schoot. Voor haar stond op een houten onderstel in een kolenbekken, een kleine koperen ketel, dien de arts gebracht had. Daaraan was een lang riet bevestigd, hetwelk uit twee deelen bestond, die door een lederen buis verbonden waren, zoodat het bovenstuk heen en weer bewogen kon worden. De kruikdraagster bracht van tijd tot tijd dat riet tegen de borst van het kind, opdat het, volgens Imhoteps voorschrift, de heete uitstroomende waterdamp zou inademen.

»Heeft het naar wensch gewerkt en de borst wat verruimd?” vroeg de arts.

»Ik geloof het wel,” antwoordde Klea, »het ratelt zoo niet meer in de borst, als het arme kereltje ademhaalt.”

De oude man bracht zijn oor aan den mond van de kleine, legde zijne hand op het voorhoofd en zeide: »Als de koorts wat afneemt, wil ik het beste hopen. Dit inademen van waterdamp is een uitstekend middel, wanneer de slijm zich zoo kwaadaardig heeft vastgezet, en een eerwaardig middel ook, want het wordt reeds in de oudste geschriften van Hermes voor zulke gevallen aanbevolen. Doch nu is het ook genoeg!

»Weet gij dat deze damp sterker is dan paarden en stieren, en de vereenigde kracht van een bende reuzen? Ja, deze damp! De ijverige Hero van Alexandrië heeft dit kort geleden ontdekt.

»Onze kranke heeft er nu genoeg van, want wij mogen het ventje niet te veel verhitten. Neem nu een linnen doek; die dáar is goed, al is hij ook niet schoon. Vouw hem op, bevochtig hem flink met koud water – dáar staat wat, geloof ik, in dat ellendige ding, waarvoor ik geen naam weet – en nu zal ik u laten zien, hoe men hem om den hals van den jongen moet slaan.

»Gij behoeft mij niet te bewijzen, dat ge mij begrijpt, Klea, want gij zijt handig en hebt bovendien veel geduld. Ik ben nu vijf-en-zestig jaren oud en was altijd gezond, maar ik zou bijna wenschen eens krank te worden, om mij door u te laten verplegen. Dat arme schepseltje dáar heeft het goed, beter dan menig lijdend koningskind, aan wien bezoldigde verpleegsters alles doen en geven, wat het maar noodig heeft, maar die éen ding niet geven kunnen, omdat zij het niet hebben, namelijk dat liefdevolle, vriendelijke, onvermoeide geduld, waardoor gij een wonder hebt verricht aan den geest van dit kind en nu gereed staat een tweede te doen aan zijn lichaam.

»Neen, neen, meisjelief, niet mij, maar u heeft die vrouw dat te danken, wanneer zij haar kind behoudt. Hoort gij het, vrouw? Zeg het ook aan uw man, en als gij Klea niet eert als eene godin, en haar de handen niet onder den voet legt, dan zal u – nu ik wil u geen kwaad toewenschen, want van het goede hebt gij waarlijk al niet te veel.”

Na deze woorden ging de vrouw van den deurwachter schuw naar den arts en het zieke kind toe, streek haar verwarde haren een weinig uit het gezicht, legde de magere armen kruiselings op den rug, zag met uitgestrekten hals op het knaapje neer, en vroeg eindelijk aarzelend, terwijl zij met domme verbazing naar de natte doeken keek: »Zijn de booze geesten uit het kind?”

»Wel zeker,” antwoordde de arts. »Klea daar heeft die bezworen en ik heb haar geholpen; nu weet gij het.”

»Dan kan ik wel even heengaan, niet waar? Ik moet den vloer van den voorhof aanvegen.”

Klea knikte met het hoofd, ten teeken dat zij gaan kon. Toen zij zich verwijderd had, zeide de arts: »Met hoeveel booze geesten hebben we toch niet te doen, en met hoe weinige goede! De menschen gelooven ook veel liever en gemakkelijker aan schadelijke, dan aan vriendelijke en hulpvaardige geesten, want als het hun slecht gaat, en dat is gewoonlijk hun eigen schuld, vinden zij het troostrijk en doet het hunne ijdelheid goed, wanneer zij er een ander, vooral wanneer zij er booze geesten de schuld van kunnen geven. Doch als het hun welgaat, als het geluk hun tegenlacht of iets moeielijks hun is gelukt, dan willen zij dat natuurlijk aan zichzelven, aan hunne knapheid of hun verstandig inzicht dank weten, en lachen zij hem uit, die hen herinnert dat zij hiervoor aan hulpvaardige demonen dank verschuldigd zijn. Wat mij betreft, ik houd meer van de goede dan van de booze geesten, en tot de besten van allen behoort gij zonder twijfel, lief meisje.

»Maar nu ter zake, om het kwartier legt gij een anderen doek om den hals van het kind. In dien tusschentijd gaat gij naar buiten, om uw borst te verkwikken met wat frissche lucht, want gij ziet bleek. Tegen den middag gaat gij wat in uw kamertje en tracht gij te slapen. Men mag niets overdrijven, en gij moet mij gehoorzamen.”

Klea knikte den arts zoo vriendelijk toe, alsof zij zijne dochter was. Imhotep streek met zijne hand over haar hoofd en ging heen. Doch zij bleef met het kranke kind alleen in het muffe kamertje, waar het al heeter en heeter werd, vernieuwde telkens de compressen en verblijdde zich, dat de ademhaling langzamerhand vrijer en minder hoorbaar werd. Intusschen overviel haar nu en dan een gevoel van afmatting, en sloot zij de oogen een weinig, doch altijd slechts voor een kleine poos. Er was in dien toestand tusschen waken en slapen, waarin allerlei droombeelden haar voorbij gingen, en die telkens werd afgebroken door de herinnering aan een plicht, die zij gemakkelijk en gaarne vervulde, en in die ontspanning van alle zenuwen voor haar iets weldadigs, waarvan zij de uitwerking begon te gevoelen. Zij achtte zich hier recht op haar plaats. De vriendelijke woorden van den arts hadden haar goed gedaan. Op den angst over het behoud voor dit dierbaar leven volgde nu de gegronde hoop op zijn behoud.

Reeds in den nacht had zij het vaste voornemen opgevat, aan den opperpriester te verklaren, dat zij het ambt der tweelingzusters, die gewoon waren aan de lijkbaar van Osiris te weeklagen, niet op zich nemen kon. Liever wilde zij beproeven voor zich en voor Irene – want dat deze met ernst zich aan eene bezigheid zou wijden, kwam niet bij haar op – te Alexandrië, waar zelfs blinden en lammen aan werk werden geholpen, door handenarbeid haar brood te verdienen. Ook dit vooruitzicht, waaraan zij gisteren nog met schrik had gedacht, lachte haar nu vriendelijk toe, want het opende haar de mogelijkheid, om te toonen, dat zij kracht genoeg bezat om zelfstandig te handelen.

Van tijd tot tijd verscheen ook het beeld van Publius Scipio voor hare verbeelding, en zoo vaak dit geschiedde, kleurde zij tot over de ooren. Maar heden dacht zij gansch anders aan den man, die hare rust verstoorde, dan gisteren, want toen had zij met schaamte zich door hem overwonnen gevoeld, doch thans scheen het haar toe, dat zij bij den optocht in den afgeloopen middag over hem getriomfeerd had, toen zij standvastig zijne blikken ontweek, en hem, toen hij het waagde haar te naderen, verstoord den rug toekeerde. Zóo was het goed, want hoe zou die trotsche man zich andermaal blootstellen aan zulk eene vernedering!

»Uit, uit! voor altijd uit!” prevelde zij in zichzelve, en hare oogen en haar voorhoofd, waarover zooeven een lachje zweefde, namen weder de uitdrukking aan van terugstootende hardheid, die den Romein gisteren had afgeschrikt en verstoord. Doch weldra kwam er meer zachtheid in hare trekken, want zij aanschouwde den smeekenden blik van den ernstigen jonkman, zij herinnerde zich al wat de kluizenaar tot zijn lof had gezegd, en toen te midden van deze gedachten hare oogen dicht vielen, en zij voor weinige oogenblikken insluimerde, zag zij Cornelius in den droom, terwijl hij met vasten tred op haar toetrad, haar als een kind op den arm nam, hare handen, waarmede zij tegen hem worstelde, omklemde en ze met ruw geweld samendrukte, waarna hij haar zelve in een boot wierp, die aan den oever van den Nijl geankerd lag. Met alle kracht streed zij tegen dezen aanval, gaf van schrik een luiden gil en ontwaakte door de klank van haar eigen stem.

Thans stond zij op, droogde hare in tranen zwemmende oogen af, legde een nieuwen doek om den hals van het kind, en ging toen, zooals de arts gezegd had, naar buiten. De zon stond reeds ter middaghoogte en goot hare brandende stralen uit over de gele zandsteenen vloer van het voorhof. Slechts een van de zuilengangen, die deze breede onoverdekte ruimte omgaven, wierp een smalle schaduw, nauwelijks een arm breed. Doch zij ging daar niet heen, want onder dit afdak stonden verschillende rustbedden, waarop pelgrims lagen uitgestrekt, die hoopten hier in de woning van den God droomen te ontvangen, die hun een blik in de toekomst zouden doen slaan.

Klea’s hoofd was ongedekt, en juist wilde zij, uit vrees voor den gloed van de middagzon, in het huis van den deurwachter teruggaan, toen zij een jongen schrijver in witte kleederen, die in bijzonderen dienst was van Asklepiodorus, over het voorhof zag komen, terwijl hij haar met levendigheid wenkte. Zij ging naar hem toe, maar nog vóordat zij hem bereikt had, riep hij haar toe, of hare zuster Irene ook in het huis van den wachter was. De opperpriester verlangde haar te spreken, maar zij was nergens te vinden.

Klea antwoordde hem, dat ook eene aanzienlijke vrouw van de hofhouding der koningin naar haar gevraagd had, doch dat zij Irene vóor het aanbreken van den dag, toen zij de kruiken voor het altaar van den god uit de zonnebron ging vullen, voor het laatst gezien had.

»Het water voor het vroegste plengoffer,” antwoordde de priester, »stond op zijn tijd op het altaar, maar voor de tweede en derde offeranden moesten Doris en hare zuster het halen. Asklepiodorus is niet boos op u, want hij weet van Imhotep, dat gij de zorg voor een ziek kind op u hebt genomen, maar wel op Irene. Denk eens na waar zij zijn kan. Er moet bovendien iets zeer belangrijks gaande zijn, dat de opperpriester haar wil mededeelen.”

Klea verschrikte, want de tranen die Irene gisterenavond had geschreid, kwamen haar voor den geest en haar kreet van smachtend verlangen naar vreugde en vrijheid. Had de onbezonnene aan dit verlangen gehoor gegeven, en zich zonder hare voorkennis, al was het ook maar voor weinige uren, uit de voeten gemaakt, om de stad met al hare rijke afwisseling eens te zien?

Zij bedwong zich, om den bode hare bezorgdheid niet te verraden, en zeide met nedergeslagene oogen: »Ik zal haar zoeken.”

Haastig ging zij in huis terug, keek nog eens naar het kranke kind, riep zijne moeder, wees haar hoe zij de omslagen moest maken, drukte haar goed op ’t hart, dat zij tot aan haar terugkomst stipt en zorgvuldig de voorschriften van Imhotep in acht moest nemen, gaf Philo een teedere kus op het voorhoofd, waarbij zij bemerkte, dat de kleine veel minder heet was dan in den morgen, en begaf zich allereerst naar hare woning.

Daar lag en stond alles nog zooals zij het in den nacht verlaten had, alleen de gouden kruiken ontbraken. Dit vermeerderde Klea’s angst, maar de gedachte dat Irene het kostbaar vaatwerk medegenomen kon hebben, om het te verkoopen en haar leven met de opbrengst wat op te vroolijken, kwam niet bij haar op. Zij wist wel dat haar zuster wat lichtzinnig en licht beweeglijk was, maar tot een slechte daad achtte zij haar niet in staat.

Waar zou zij de verlorene zoeken? De kluizenaar Serapion, dien zij het eerst aansprak, wist niets van haar. Bij het altaar van Serapis, waar zij vervolgens heenging, vond zij de beide kruiken, en bracht ze naar hare woning terug.

Misschien was Irene den ouden Krates een bezoek gaan brengen, en had zij, terwijl zij naar zijn arbeid keek en met hem praatte, tijd en uur vergeten. Maar de priesterlijke smid, dien zij in zijne woning opzocht, wist niets aangaande haar mede te deelen. Gaarne had hij Klea geholpen om zijne lieveling op te zoeken, maar het nieuwe slot van de Apisgroeven moest tegen den middag gereed zijn en zijne gezwollene voeten deden hem pijn.

Klea bleef voor de deur van den ouden man in gedachten staan; daar viel haar in, dat Irene menigmaal in vrije uren op den duivenslag van den tempel was geklommen, om van daar een vergezicht te hebben, naar de broedende diertjes te kijken, hare jongen wat voeder in den breeden snavel te steken, en de opvliegende zwermen na te oogen. De duivenhuisjes, die uit potten bestonden met Nijl-slib aan elkander gevoegd, stonden op de schuur, die tegen den zuidelijken ringmuur van den tempel was aangebouwd. Zij vloog daarheen door zonnige tuinen en weinig beschaduwde gaanderijen, en beklom het platte dak van de voorraadschuur, maar zij vond daar noch den ouden duivenoppasser, noch zijne beide kleinzonen, die hem in zijn werk hielpen, want zij namen alle drie deel aan den maaltijd der tempeldienaars, in het voorvertrek van de keuken.

Een en andermaal, ja wel tienmaal riep Klea hare zuster bij den naam, maar niemand antwoordde. Het was alsof de zonnegloed elk geluid, dat van hare lippen klonk, verteerde.

Nu keek zij in den eersten slag, vervolgens in den tweeden, en den derden tot den laatsten. De warmte kwam haar uit die aarden woningen der vlugge diertjes te gemoet, alsof het verhitte ovens waren, maar dat belette haar niet elken schuilhoek te doorzoeken. Hare wangen gloeiden reeds; de heldere zweetdruppels parelden op haar voorhoofd, en het kostte haar moeite zich te zuiveren van het stof der duiventillen, maar nog was zij niet ontmoedigd.

Misschien was Irene het Anubidium of het heiligdom van Asklepius binnengegaan, om de beteekenis te vragen van een zonderling droomgezicht, dat zij mogelijk had gehad. Want daar woonde bij de priesterlijke geneesheeren ook eene priesteres, die de droomen dergenen die genezing zochten nog beter wist uit te leggen dan een der kluizenaars, die evenzeer deze kunst uitoefenden. De vragenden moesten soms lang voor den Asklepius-tempel staan wachten. Deze overweging gaf Klea weder moed, en maakte haar ongevoelig voor den heeten zuidwestenwind, die begon op te steken, en voor den zonnegloed. Doch toen zij langzaam naar het pastophorium terugkeerde, als een soldaat na een verloren slag, leed zij zeer van de hitte, en angst en onzekerheid beklemden haar borst. Zij had zoo gaarne geweend en dikwijls beproefde zij ook te steunen alsof zij snikte, maar de troost der tranen, die het hart verlichten, was haar ontzegd.

Alvorens zij Asklepiodorus ging mededeelen, dat al haar zoeken vergeefs was geweest, gevoelde zij zich gedrongen nog eens met haar vriend den kluizenaar te spreken; doch eer zij zijne cel nog in het oog kon krijgen, trad de schrijver van den opperpriester haar opnieuw in den weg en beval haar hem naar den tempel te volgen. Hier moest zij in doodelijk ongeduld langer dan een uur in een voorvertrek wachten. Eindelijk bracht men haar in eene zaal, waar Asklepiodorus en de geheele hoogere priesterschap van Serapis verzameld was.

Schoorvoetende trad Klea voor deze rij van achtbare mannen, en wederom moest zij eenige minuten wachten, alvorens de opperpriester haar vroeg, of zij niet in staat was eenige inlichtingen te geven aangaande de plaats waar de vluchtelinge zich verborgen hield, en of zij niets had opgemerkt of vernomen, dat op het spoor kon brengen om haar te vinden, want hij, Asklepiodorus, wist, dat als Irene zich heimelijk uit den tempel had verwijderd, dit haar evenzeer moest verontrusten als hem.

Klea kon met moeite haar woorden vinden en hare knieën knikten, toen zij begon te spreken. Zij weigerde echter den stoel, dien Asklepiodorus beval haar te brengen. Op de rij af telde zij alle plaatsen op, waar zij hare zuster vruchteloos had gezocht, en toen zij ook het heiligdom van Asklepius noemde, en zich daarbij herinnerde, hoe eene aanzienlijke vrouw met vele slavinnen en dienstmaagden daar was gekomen om zich een droom te doen uitleggen, viel haar ook het bezoek van Zoë in, en de vragen die deze speelgenoote van Kleopatra haar eerst overvriendelijk, daarna honend en op steeds hoogmoediger toon betreffende hare zuster had gedaan. Terstond brak zij zelve haar verhaal af door te zeggen:

»Uit vrije beweging, heilige vader, is Irene zeker niet ontvlucht, maar misschien heeft iemand haar verleid den tempel en mij te verlaten; zij is nog maar een kind met weinig standvastigheid. Zou het niet kunnen zijn dat eene aanzienlijke vrouw haar had overgehaald om mede te gaan? Zulk een vrouw heeft mij heden in het huis van den deurwachter opgezocht. Zij was rijk gekleed, droeg een gouden halvemaan in het blonde krullende, met zijden banden doorvlochten haar, en vroeg met aandrang naar mijne zuster. De arts Imhotep, die dikwijls in het paleis des konings komt, heeft haar gezien en mij gezegd, dat zij Zoë heet en eene speelgenoote is van koningin Kleopatra.”

Bij deze woorden ontstond er eene groote opschudding onder de verzamelde priesters, en Asklepiodorus riep: »Die vrouwen, die vrouwen! Gij hebt dus wel gelijk gehad, Philammon: ik kon en wilde het niet gelooven! Kleopatra heeft veel gedaan, wat men alleen eene koningin vergeven kan, maar dat zij zich als een werktuig laat gebruiken van de wilde hartstochten haars broeders, dat hebt gijzelf, Philammon, die eerder het kwade dan het goede gelooft, onwaarschijnlijk geacht. Maar wat moet er nu gedaan worden? Hoe kunnen wij ons verdedigen tegen geweld en overmacht?”

Klea was met bloedroode wangen en gloeiend van de middaghitte voor de priesters verschenen, maar bij de laatste woorden van Asklepiodorus werd zij doodsbleek en een koude rilling voer door hare leden. Haars vaders kind, hare vroolijke onschuldige Irene geroofd, listig geroofd voor Euergetes, den wildsten aller woestelingen, van wiens leven Serapion haar eerst gisteren avond een tafereel had opgehangen, toen hij de gevaren schilderde, die haar en Irene zouden bedreigen, wanneer zij den tempel verlieten. Ja zeker! Men had het voorwerp harer teedere zorgen, haar troost en haar vreugde, door haar glans en weelde voor te spiegelen, gelokt, om hare Irene in schande te doen ondergaan. Zij moest zich vasthouden aan de leuning der stoel, die zij eerst geweigerd had, om niet ineen te zinken.

Doch slechts weinige oogenblikken werd zij door deze zwakheid beheerscht; toen deed zij haastig twee stappen voorwaarts naar de tafel waaraan de opperpriester zat, en klemde zich met de rechterhand aan het blad vast. Hare anders zoo diepe welluidende stem klonk heesch, toen zij zeide: »Eene vrouw zal zich tot werktuig gemaakt hebben van de misdaad, om eene andere vrouw den naam van vrouw onwaardig te maken, en gij, gij die beschermers zijt van recht en deugd, die geroepen zijt te handelen in den geest der goden, die gij dient, gij gevoelt u te zwak om dit te verhinderen? Wanneer gij dit duldt, wanneer gij deze misdaad niet stuit, zoo zijt gij – ja, ik laat mij het woord niet ontnemen – zoo zijt gij den heiligen naam en den eerbied, waarop gij aanspraak maakt, niet waard, zoo klaag ik…”

»Zwijg, meisje!” zeide Asklepiodorus, de vreeselijk opgewonden Klea in de rede vallende. »Ik moest u bij de godslasteraars laten opsluiten wanneer ik niet begreep, dat de smart u uitzinnig maakt. Wij zullen voor de geroofde in de bres weten te springen; maar gij zult zwijgend moeten afwachten. Kallimachus, beveel terstond den bode Ismaël het zwarte paard in te spannen om naar Memphis te rijden, ten einde een schrijven van mij aan de koningin over te brengen. Wij zullen het te zamen opstellen en onderteekenen, zoodra wij zeker zijn, dat Irene buiten deze muren is weggevoerd. Geef ook bevel om het groote bekken te slaan, Philammon, dat alle bewoners van den tempel zal samenroepen. Gij, meisje, verlaat deze zaal en begeef u tot de anderen.”

21.Een zuilengalerij te Athene.