Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 13

Yazı tipi:

ZESTIENDE HOOFDSTUK

Klea had het bevel van den priester terstond opgevolgd en liep, zonder recht te weten waarheen, uit den eenen gang van de uitgestrekte gebouwen in den anderen, tot de luide klank van de met kracht geslagen metalen schijf, welker trillende golvingen tot de verborgenste hoeken van den tempel doordrongen, haar deed opschrikken. Deze roepstem gold ook haar, en daarom ging zij den hof binnen, waar de vergaderingen gewoonlijk werden gehouden.

Het begon hier al levendiger en levendiger te worden. De tempeldienaars en dierenverplegers, de deurwachters, de water- en draagstoeldragers braken den gemeenschappelijken maaltijd op en stroomden toe, terwijl zij onder hun haastigen loop den mond afveegden, of een stuk brood, een ramenas of een dadel tusschen de vingers hielden, om ze in aller ijl nog op te eten. De wasschers en waschvrouwen van de witte priestergewaden kwamen met natte handen, en de koks waren midden uit hun werk weggeloopen, terwijl het zweet hun nog van het voorhoofd droop. De pastophoren, die in de laboratoriën bezig waren met het bereiden van reukwerken en geen tijd gehad hadden om hunne handen behoorlijk te reinigen, riekten van verre. De beambten van de boekerij en het administratie-bureau der tempelgoederen waren de bibliotheek en het kantoor uitgeloopen, met verwarde haren, en roode en zwarte inktvlekken op hunne dunne kielen. De schaar van zangers en zangeressen naderde in behoorlijke orde, juist zooals zij bij elkander stonden onder de oefening in het koorgezang. Met hen verschenen ook de bedaagde tweelingzusters, tot wier opvolgsters Klea en Irene door Asklepiodorus waren bestemd. De kweekelingen van de tempelschool kwamen, onder aanvoering van hunne leermeesters, vroolijk en met veel getier den hof binnen, niet weinig in hun schik dat de les was opgeschort. De oudsten hunner werden weggezonden om het groote baldakijn aan te dragen, waaronder de bestuurders van het heiligdom zich verzamelden.

Asklepiodorus verscheen het laatst, en overhandigde aan een jongeren schrijver de lijst met de namen van alle bewoners en medeleden van den tempel, om deze op te lezen. Dit geschiedde. Ieder, wiens naam werd opgelezen, antwoordde duidelijk ‘hier’ en bij ieder der afwezigen werden spoedig de redenen opgegeven, waarom zij niet waren gekomen.

Klea had zich bij de zangeressen gevoegd en wachtte in ademlooze spanning lang, eindeloos lang op den naam harer zuster, want eerst nadat ook de kleinste scholier en de minste veeknecht zijn ‘hier’ had geroepen, las de schrijver ‘De kruikdraagster Klea’, en knikte haar toe, toen ook zij ‘hier’ riep.

Daarna verhief hij zijne stem luider dan te voren en las: »de kruikdraagster Irene.”

Toen op deze oproeping geen antwoord volgde, ontstond er onder de vergaderde tempelgenooten eene zachte beweging, evenals het golven van een rijp graanveld, wanneer de morgenwind over de aren heenstrijkt. Doch allen bewaarden een ademloos stilzwijgen toen Asklepiodorus naar voren trad en met eene stem, die overal verstaan kon worden, zeide:

»Gij allen zijt in dit uur op mijne roepstem verschenen. De eenige, die hem geen gehoor gaven, zijn de aan Serapis gewijde heilige mannen, die eene gelofte verbiedt hunne sloten te verbreken, en de kruikdraagster Irene. Nog eenmaal roep ik luide, eenmaal, andermaal, ten derdemale ‘Irene’, maar altijd blijft zij het antwoord schuldig. – Ik wend mij dus tot u, gij allen die hier vergaderd zijt, grooten en kleinen, mannen en vrouwen in den dienst van Serapis! Weet iemand uwer ook eenig naricht te geven omtrent de verblijfplaats van het meisje? Heeft iemand haar gezien, sedert zij bij het aanbreken van den dag het eerste plengoffer uit de zonnebron voor het altaar van den God nederzette?

»Gij allen zwijgt? – Heeft dus niemand uwer haar dezen dag ontmoet?

»Nu dan nog eenige vragen, en wie ze beantwoorden kan, trede naar voren en spreke naar waarheid.

»Door welke poort heeft zich de aanzienlijke vrouw verwijderd, die heden morgen vroeg den tempel bezocht? – Door de oostelijke! – Goed. – Was zij alleen? – Ja, alleen.

»Door welke poort verwijderde zich de briefschrijver Eulaeus? – Door de oostelijke. – Was hij alleen? – Ja, alleen.

»Heeft iemand uwer den wagen van die aanzienlijke vrouw of dien van den briefschrijver ontmoet?”

»Ik!” riep een voerman van den tempel, die dagelijks met zijn span ossen naar Memphis ging om van daar voorraad voor de keuken en andere benoodigdheden te halen.

»Spreek op!” beval de opperpriester.

»Ik heb,” verhaalde de man, »de schimmels van den heer Eulaeus, die ik goed ken, bij de wijnbergen van Kakem gezien. Zij trokken eene gesloten koets, waarin behalve hij zelf, nog een vrouwspersoon zat.”

»Was dat Irene?” vroeg Asklepiodorus.

»Dat weet ik niet,” antwoordde de voerman, »want ik kon niemand onderscheiden van hen, die in deze kast zaten, maar ik hoorde de stem van den eunuuch, en daarna het gelach van een vrouwspersoon, dat zoo vroolijk klonk en zoo aanstekelijk werkte, dat ikzelf mijn mond vertrekken moest.”

Terwijl Klea onder deze mededeeling Irene’s vroolijken lach, waaraan zij heden voor het eerst met smart dacht, meende te hooren, riep de opperpriester: »Deurwachter van de oostelijke poort, kwamen de briefschrijver en de aanzienlijke vrouw in elkanders gezelschap ons heiligdom binnen, en verlieten zij het weder te zamen?”

»Neen,” luidde het antwoord; »zij kwam een half uur later dan hij, en verliet den tempel na den eunuuch geheel alleen.”

»En Irene is niet door uw poort gegaan? Zij kan er niet door gekomen zijn? Ik vraag het u, in den naam der godheid!”

»Het zou toch mogelijk kunnen zijn, heilige vader,” antwoordde de wachter angstig. »Ik heb een ziek kind; ik ben meer dan eens ons vertrek binnengegaan om naar den kleine te zien, doch altijd maar voor korten tijd. De poort staat echter open, omdat in Memphis thans alles rustig is.”

»Gij hebt niet goed gehandeld,” antwoordde Asklepiodorus op strengen toon, »maar omdat gij de waarheid spreekt, scheld ik u de straf kwijt. Wij weten genoeg. Gij, deurwachters, hebt nu naar mij te luisteren. Alle poorten van den tempel worden zorgvuldig gesloten, en niemand, ook geen pelgrims, ook geen aanzienlijke uit Memphis, hoe hoog ook geplaatst, mag in- of uitgaan zonder mijne bijzondere vergunning. Weest zoo waakzaam alsof wij een aanval te vreezen hadden. Thans ga ieder aan zijn werk.”

De vergadering werd ontbonden. De een begaf zich hierheen, de ander daarheen. Klea merkte niet op dat velen haar met medelijden aanzagen, anderen met een afkeurenden blik, als ware zij verantwoordelijk voor de handelwijze van hare zuster. Zij zag ook niet om naar de tweelingzusters, in wier plaats zij en Irene zouden komen, en dat deed die bejaarde vrouwen leed, die zelve zooveel te treuren hadden, zonder dat zij daarbij iets gevoelden, dat zij ijverig, ja met ongeduld elke gelegenheid aangrepen, om haar gemoed lucht te geven, wanneer zij werkelijk medelijden gevoelden. Maar noch deze medelijdende schepsels noch andere tempelbewoners, die naar Klea waren gegaan, met het doel haar te ondervragen of te beklagen, waagden het haar aan te spreken, omdat zij de oogen zoo diep treurig en zoo onafgebroken neersloeg.

Eindelijk was zij alleen in den grooten hof overgebleven. Haar hart klopte sneller dan gewoonlijk en in haar geest gingen gewichtige dingen om. Eén ding scheen haar vast te staan. Eulaeus, de onverzoenlijke vijand van haar vader, voerde nu ook het kind van den man, dien hij te gronde had gericht, ten verderve, en zonder dat zij het wist koesterde de opperpriester dezelfde verdenking. Zij, Klea, was zeker niet voornemens dit te laten geschieden, zonder eene poging te doen om het ongeluk af te wenden. Het werd haar telkens duidelijker, dat zij verplicht was, zonder uitstel te handelen.

Allereerst wilde zij haren vriend Serapion om raad vragen; maar juist toen zij zijne cel naderde klonk het bekken, dat de priesters opriep tot den dienst van den God, en haar herinnerde aan haar plicht om water te scheppen. Werktuiglijk, omdat zij enkel aan Irene’s redding dacht, verrichtte zij thans, wat zij alle dagen gewoon was te doen, als die metalen stem haar riep. Zij ging door naar hare woning, om de gouden kruik van den god te halen.

Toen zij het verlaten vertrek binnentrad, vloog haar kat haar met twee luchtige sprongen te gemoet, kromde den rug, wreef haar ronden kop tegen haar voeten, en stak haren mooien zwarten staart zoo recht in de lucht, als zij alleen deed wanneer zij recht in haar schik was. Klea wilde het aardige dier streelen, doch het sprong terug, staarde haar schuw en zooals haar voorkwam boos met de groene oogen aan, en trok zich in een hoek terug naast Irene’s legerstede.

»Zij heeft zich vergist,” dacht Klea, »Zelfs de dieren vinden Irene lieftalliger dan mij; en deze Irene, deze Irene…”

Bij deze woorden begon zij te snikken, en wilde op de kist gaan zitten ten einde op nieuwe middelen en uitwegen te peinzen, die zij toch alle als dwaas en onuitvoerbaar verwerpen moest. Doch daar lag een hemdje op de kist, dat zij begonnen was voor den kleinen Philo te naaien, en dit herinnerde haar voor het eerst weder aan het kranke kind, en vervolgens aan haar plicht om water te scheppen. Zonder talmen greep zij de kruik en terwijl zij naar de tempelbron ging, gedacht zij de lessen, die haar vader, toen zij hem eens in de gevangenis had mogen bezoeken, haar op den levensweg had medegegeven. Maar enkele volzinnen uit deze vermanende toespraak, die zijne laatste geweest was, kwamen haar thans voor den geest, en toch had zij geen woord vergeten. Alzoo had hij gesproken:

»Het zou kunnen schijnen, dat ik, omdat ik gehandeld heb overeenkomstig hetgeen ik voor recht en deugdzaam hield, door de goden slecht beloond word. Doch dit is niet meer dan schijn, en zoolang het mij gelukken zal te leven overeenkomstig de natuur, die hare eeuwige wetten volgt, zal niemand het recht hebben mij te beklagen. Inzonderheid zal ik mijne zielsrust niet verliezen, zoolang ik, gehoorzaam aan de leus van Zeno en Chrysippus, mijzelven niet in tegenspraak breng met de grondstellingen van mijn innerlijk wezen. Die rust kan ieder, kunt ook gij, die eene vrouw zijt, bewaren, wanneer gij altijd doet wat gij als recht erkent en volbrengt wat gij als plicht op u genomen hebt. De godheid zelve levert ons een bewijs voor deze leer, daar zij aan ieder, die haar volgt, die rust des gemoeds verleent, die haar welgevallig moet zijn, daar dit de eenige toestand der ziel is, waarin zij haar volkomen zelfstandig laat handelen, en haar noch in iets belemmert noch haar in zekere richting voortdrijft. Daarentegen komt hij, die zich van het pad der deugd en harer dochter, de strenge plichtsbetrachting, verwijdert, nooit tot rust, en met smart voelt hij den greep van een verborgene vijandelijke macht, die zijne ziel nu eens voortstuwt, dan weder terugtrekt. – Wie de kalmte des gemoeds weet te bewaren, die gevoelt zich ook in het ongeluk niet ellendig, en dankbaar leert hij onder alle omstandigheden des levens tevreden te zijn, te eerder omdat hij vervuld is van het edel bewustzijn, dat het meest overeenkomt met het beste deel van zijn wezen, namelijk het bewustzijn van wat recht en goed is. Handel dus, mijn kind, zooals het gevoel van recht en plicht u voorschrijft, zonder te vragen naar het doel, zonder te berekenen, of hetgeen gij doet u blijdschap of verdriet zal berokkenen, zonder vrees voor het oordeel der menschen en den nijd der goden, en gij zult uwe zielsrust bewaren, die den wijze onderscheidt van den dwaas, en ook in de treurigste omstandigheden gelukkig kunnen zijn. Want het eenige wezenlijke kwaad is de heerschappij van het slechte, dat is van het onnatuurlijk onverstand over ons. Het eenige waarachtige geluk is in het bezit der deugd gelegen, maar alleen hij vermag haar zijn eigendom te noemen, die haar geheel bezit, en ook in het kleine niet tegen haar zondigt. Het goede toch kent zoo min als het booze een verschil in graden; ook het geringste vergrijp tegen den plicht, het recht en de waarheid, waarop zelfs geen enkele wet eene straf heeft gesteld, is in strijd met de deugd.

»Irene,” zoo had Philotas zijne toespraak besloten, »kan deze lessen nog niet verstaan, maar gij zijt ernstig en verstandig boven uwe jaren. Herhaal ze haar dagelijks, en prent gij ze uwe zuster, wie gij het gemis eener moeder vergoeden zult, te rechter tijd in het hart, als den uitersten wil haars vaders.”

Terwijl Klea thans naar de bron binnen den ringmuur ging om water te scheppen, herhaalde zij in zich zelve al deze vermaningen; zij gevoelde zich daardoor op nieuw bemoedigd en was vast besloten hare zuster niet zonder strijd aan den verleider prijs te geven.

Nadat de plengvaten bij het altaar gevuld waren, ging zij naar den kleinen Philo terug, wiens toestand haar geen reden van bezorgdheid meer scheen te geven. Langer dan een uur bleef zij bij het knaapje, waarna zij den woning van den deurwachter verliet, om Serapions raad in te winnen en hem mede te deelen, wat zij in het stille ziekenvertrek had bedacht.

De kluizenaar placht haar voetstap van verre te herkennen en haar uit zijn venster te gemoet te zien, zoo vaak zij hem kwam bezoeken, maar heden hoorde hij haar niet, en wel door zijne eigene stappen, voor zooverre de uiterst beperkte ruimte zijner kleine cel hem daartoe gelegenheid gaf. Hij kon het best nadenken als hij op en neder liep, en hij peinsde nu en overlegde, want hij had alles vernomen, wat men in den tempel wist omtrent het verdwijnen van Irene. Hij wilde, hij moest haar redden, doch hoe meer hij zijn geest inspande, des te duidelijker zag hij in, dat elke poging om het ontvoerde kind uit de handen zijner machtige roovers te rukken, vergeefs zou zijn.

»En toch, het kan, het mag niet gebeuren!” riep hij uit, en hij stampte met zijn krachtigen voet op den grond, even voordat Klea zijne kluis bereikte. Doch zoodra hij haar in het oog kreeg, deed hij zijn best om zeer bedaard te schijnen, en riep hij met een opgewektheid, die hem ook in minder bedenkelijke omstandigheden eigen was: »wij denken na, wij peinzen, wij breken ons hoofd, mijn kind, want de goden hebben heden morgen geslapen, en wij moeten daarom dubbel wakker zijn.

»Irene, onze lieve Irene! – wie had dat gisteren gedacht! Het zijn ellendige streken, waarvoor ik zelfs geen naam weet; en wat zullen we nu doen om dat gevreesde monster, dat wilde roofdier zijne buit te ontrukken, eer hij ons kind, ons lieve kind verslindt? – Dikwijls heb ik mij over mijne eigene domheid geërgerd, maar zóo dom, zóo godvergeten dom als heden, heb ik mij nog nooit gevoeld. Als ik nadenken wil, dan is het mij, als had men mij dit zware luik voor mijn hoofd genageld. Is bij u een denkbeeld opgekomen? Bij mij geen enkel, waarover de grootste ezel zich niet zou moeten schamen!”

»Gij, weet dus alles?” vroeg Klea, »en ook, dat waarschijnlijk de vijand van onzen vader, Eulaeus, het arme kind door list verlokt heeft hem te volgen?”

»Natuurlijk weet ik dit!” zeide Serapion, »Als er een schurkenstreek is uitgevoerd, is hij er zoo zeker bij als meel wanneer men brood bakt! Maar het bevreemdt mij, dat hij ditmaal zich door Euergetes heeft laten inspannen, de oude Philammon heeft mij alles verteld. Zoo straks kwam er een bode uit Memphis terug, en bracht een strookje papyrus, waarop een jammerlijke knoeier namens Philometor had geschreven, dat men aan het hof niets van Irene wist en zich zeer beklaagde dat Asklepiodorus zich niet ontzag een valsch spel met den koning te spelen. Zij denken er dus volstrekt niet aan, ons kind vrijwillig uit te leveren.”

»Dan zal ik doen wat mijn plicht is,” zeide Klea vast besloten. »Ik ga naar Memphis en haal mijne zuster terug.”

De kluizenaar staarde het meisje verbaasd aan en zeide: »Welk een krankzinnig plan! Wilt gij uzelve in het verderf storten en hun in plaats van éen twee offers in handen spelen?”

»Ik weet mij zelven te beschermen, en in Irene’s zaak zal ik de hulp van Kleopatra inroepen. Zij is eene vrouw, en machtig en kan niet dulden…”

»Wat ter wereld is er, dat zij niet zou kunnen verdragen, wanneer het haar voordeel of genoegen verschaft? Wie weet wat moois Euergetes haar beloofd heeft, als hij over ons meisje kan beschikken! Neen, bij Serapis, neen, Kleopatra zal u niet helpen. – Maar daar valt mij iets in. – Eén man zou ons ongetwijfeld kunnen helpen. Wij moeten ons wenden tot den Romein Publius Scipio, en het is niet moeielijk hem te bereiken.”

»Van hem,” riep Klea blozend, »wil ik goed noch kwaad ontvangen. Ik ken hem niet en mag hem niet kennen.”

»Maar kind, kind!” zeide de kluizenaar, haar op ernstigen verwijtenden toon in de rede vallende, »weegt uw trots dan zooveel zwaarder dan uwe liefde, uw plicht en uwe zorg voor uwe zuster? Wat, bij alle goden, heeft Publius u aangedaan, dat gij hem zoo angstvallig vermijdt, alsof hij melaatsch ware? Alles heeft zijne grenzen, en thans, kom aan, het moet er maar uit, want het is nu geen tijd om zich blind te houden, wanneer men met beide oogen ziet wat er omgaat. Uw hart is vervuld van den Romein en gij gevoelt u tot hem getrokken, maar gij zijt een braaf meisje, en om dat te blijven ontvlucht gij hem. Want gij wantrouwt uzelve, en weet niet wat er zou gebeuren, wanneer hij eens zeide, dat ook hem de pijl van Eros getroffen had.

»Wordt nu maar bleek en rood, en zie mij aan als ware ik uw vijand en als zwetste ik verachtelijken onzin. Veel zonderlinge dingen heb ik gezien, maar vóor u nog niemand, die enkel uit dapperheid laf is geworden, en daarbij past onder alle vrouwen die ik ken aan niemand vreesachtigheid zoo slecht als aan mijne vastberadene Klea. De stap dien gij zult doen is moeielijk, maar gesp een pantser om uw hart en waag het den Romein, die een braaf jonkman is, moedig te gemoet te gaan. Zeker, het zal u zwaar vallen hem iets af te smeeken, maar zult ge u door enkele schreden over scherpe steenen laten afschrikken? Daar staat ons arme kind aan den rand van den afgrond! Komt gij niet ter rechter tijd en met het rechte woord tot den eenige, die hier nog helpen kan, dan wordt zij in den zwarten poel nedergestooten, om daarin onder te gaan, dewijl hare moedige zuster te bevreesd was voor zichzelve.”

Klea had bij de laatste woorden van den kluizenaar de oogen nedergeslagen. Een tijdlang staarde zij somber en zwijgend voor zich; eindelijk zeide zij met bevende lippen, en zoo dof als moest zij haar eigen vonnis uitspreken: »Zoo zal ik dan den Romein om hulp smeeken! Maar hoe kan ik bij hem komen?”

»Nu is mijne Klea weder geheel de dochter haars vaders,” antwoordde Serapion, reikte haar uit het venstertje van zijne cel beide handen toe, en zeide toen verder: »Ik kan den moeielijken weg altijd wel wat voor u effenen. Gij kent toch mijn broeder Glaukus, die aan het hoofd staat van de politiewacht in het paleis? Ik zal u een woord van aanbeveling voor hem medegeven, en om u de taak wat gemakkelijker te maken, ook een kleinen brief aan Publius Scipio, die alles zal bevatten, waarom het te doen is. Wil Cornelius zelf u te woord staan, ga dan tot hem en vertrouw op hem, maar allermeest op uzelven.

»Ga nu heen en wanneer gij de kruik nog eens gevuld hebt moet gij tot mij terugkeeren en den brief halen. Hoe vroeger gij kunt gaan des te beter, want ik acht het wenschelijk, dat gij voor het aanbreken van den nacht den weg door de woestijn, waarop in de duisternis aan gevaarlijke landloopers geen gebrek is, achter den rug hebt. Bij mijne zuster Leukippa, die in het tolhuis aan de groote haven woont, vindt gij, wanneer gij haar dezen ring vertoont, een gastvrije ontvangst en een nachtverblijf voor u, en als de hemelsche goden u helpen, ook voor Irene.”

»Ik dank u, vader,” was het eenige wat Klea zeide, waarop zij hem met rassche schreden verliet.

Serapion zag haar eerst vriendelijk na; toen nam hij twee met was bestreken blaadjes hout uit zijn kist, en schreef met een metalen stift op het eene een korten brief aan zijn broeder, op het andere eene langeren aan den Romein, die aldus luidde:

»Serapion, de kluizenaar van Serapis, aan Publius Cornelius Scipio Nasica, den Romein.

»Serapion groet Publius Scipio en deelt hem mede, dat de jongere zuster van Klea, de kruikdraagster Irene, uit den tempel verdwenen is, en wel, zooals hij vermoedt, door de list van uw beider vijand den briefschrijver Eulaeus, die schijnt te handelen op last van koning Ptolemaeus Euergetes. Tracht te weten te komen, waar Irene zich bevindt, en breng haar aan den tempel terug, of stel haar te Memphis onder de hoede mijner zuster Leukippa, de vrouw van den havenopzichter Hipparchus, die in het tolhuis woont. Serapis moge u en wat gij doen zult zegenen!”

Toen Klea tot den kluizenaar terugkeerde, had deze juist zijn brief voltooid. Het meisje verborg dien in de borstplooien van haar gewaad, zeide haar vriend vaarwel en bleef ernstig en bedaard, terwijl Serapion haar met vochtige oogen het haar streelde, haar zijne zegewenschen medegaf, en haar ten laatste ook nog eene heilaanbrengende amulet, die zijne moeder had gedragen, om den hals hing. Het was een oog van bergkristal met een spreuk, die tegen kwaad beschermde.

Zonder zich verder op te houden liep zij nu naar de tempelpoort, die zij ingevolge het bevel van den opperpriester gesloten vond. De wachter, de vader van den kranken Philo, zat daarnaast op een steenen bank, om de wacht te houden.

Klea noodigde hem vriendelijk uit haar open te doen, maar de bezorgde beambte voldeed niet zoo dadelijk aan haar wensch. Hij herinnerde haar aan Asklepiodorus’ strenge terechtwijzing, en deelde haar mede, dat ongeveer drie uren geleden de groote Romein verzocht had in den tempel gelaten te worden, maar dat hij op uitdrukkelijk bevel van den opperpriester was afgewezen. Hij had ook naar haar gevraagd en beloofd morgen weder te komen.

Bij dit bericht vloog Klea het bloed naar het hoofd. Kon Publius even weinig nalaten aan haar te denken als zij aan hem, en had Serapion goed gezien?

»De pijl van Eros,” dit woord van den kluizenaar vloog haar, als ware het zelf een gevleugeld werktuig, door het gemoed, het verschrikte haar en deed haar toch goed, maar slechts voor een oogenblik, want reeds begon zij hare eigene zwakheid weder streng af te keuren, en huiverend moest zij zich zelve bekennen, dat zij op weg was den indringer na te loopen. Hetgeen zij ging ondernemen, stond haar in al zijne gewaagdheid voor den geest, en ware zij thans teruggekeerd, zoo zou het haar niet aan eene verontschuldiging in haar eigen binnenste hebben ontbroken, want de tempelpoort was gesloten en mocht voor niemand, ook voor haar niet, geopend worden.

Een oogenblik gaf zij met welgevallen aan deze verleidelijke gedachte toe, maar zoodra zij weder aan Irene dacht, stond haar besluit op nieuw vast, en de poortwachter naderende, zeide zij op zeer beslisten toon: »Gij opent mij onverwijld de poort, want gij weet dat ik niet gewoon ben eenig kwaad te doen of dit in den zin heb. Wat ik u bidden mag, schuif dadelijk den grendel weg.”

De man, aan wien Klea zooveel goed had gedaan, tot wien de groote arts Imhotep heden nog gezegd had, dat zij de goede geest was van zijn huis, en dat hij haar als eene godheid moest eeren, volgde haar bevel op, hoewel schoorvoetende en niet zonder weerzin.

De zware grendel week terug, de metalen deur werd geopend, de kruikdraagster trad naar buiten, wierp een donkeren sluier over het hoofd en begon hare wandeling.