Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 14

Yazı tipi:

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

Een geplaveide weg, met sphinxen aan beide zijden, leidde van den Griekschen Serapis-tempel naar de in rotsen uitgehouwene Apis-graven en de daarnaast en daarboven opgetrokken tempelgebouwen en kapellen, waarin de Osirische of gestorvene Apis-stier werd vereerd, die, zoolang hij leefde, te Memphis in den tempel van den god Ptah, aan wien hij geheiligd was, verpleegd en aangebeden werd22. Na zijn dood werd dit heilig dier, hetwelk zich door bijzondere kenteekenen onderscheidde, op buitengewoon kostbare wijze begraven. Men noemde het dier de verrezene Ptah en beschouwde het als eene afbeelding der ziel van Osiris, door wiens scheppende kracht al wat gestorven en vergaan was, – de mensch die was heengegaan, de verdorde plant en ook de hemellichamen na hun ondergang, – werd herboren en een nieuw leven ontving. De veranderingen, waaraan het schijnbaar vergaande onderworpen was tot dat het in nieuwe vormen herschapen werd, stonden onder de bescherming van Osiris-Sokari, die naast Osiris-Apis werd vereerd, en in de tempels, reeds in overoude tijden in zuiver Egyptischen stijl boven de graven der heilige stieren opgericht, verrichtten Egyptische priesters de godsdienstige plechtigheden.

Maar ook de Grieksche dienaars van Serapis – eene godheid die door de Ptolemaeën uit Azië naar het Nijldal was overgebracht, om aan hunne Helleensche en Egyptische onderdanen een wezen ter vereering te geven, aan welks altaren zij zich tot een gemeenschappelijk gebed konden vereenigen – offerden, het voorbeeld van hunne vorsten volgende, gaarne aan Osiris-Apis, die niet alleen door zijn naam, maar ook door zijn innerlijk karakter zeer na aan Serapis verwant was. In kapellen, in Griekschen stijl opgetrokken buiten het Egyptische heiligdom, waarin steenen stierenbeelden stonden, dienden zij de tot Osiris geworden Apis, en lieten zich gaarne in de hoogere beteekenis van zijn wezen inwijden. Alle godsdienstige mysteriën in het Grieksche vaderland hadden toch ook betrekking op de onsterfelijkheid en het lot der zielen in eene andere wereld.

Evenals twee tegenover elkander liggende steden door eene brug, zoo waren de Grieksche tempel van Serapis, waartoe de kruikdraagsters behoorden, met de Egyptische van Osiris-Apis door de fraai geplaveide processie-straat verbonden, waarop Klea thans voortliep. Er was een nadere weg naar Memphis, maar zij koos deze, omdat de zandheuvels aan beide zijden der met sphinxen bezette straat, die dagelijks van het woestijnzand moest schoongeveegd worden, haar aan de blikken harer tempelgenooten onttrokken. Van een met borstbeelden van wijsgeeren versierd halfrond in de nabijheid van den hoofdingang der nieuwere Apis-graven, leidde ook de beste en veiligste weg naar de stad.

Zij keek noch naar de leeuwenlichamen met menschenhoofden ter zijde van den weg, noch naar de dierengestalten op den muur die hem begrensde; zij sloeg geen acht op de donkerkleurige tempelslaven van Osiris-Apis, die het plaveisel met groote bezems aanveegden, want zij dacht slechts aan Irene en hare zware taak, en liep haastig voort met nedergeslagen oogen.

Maar reeds nadat zij enkele schreden had afgelegd, werd zij vlak in hare nabijheid bij den naam geroepen, en toen zij verschrikt de oogen opsloeg, stond de kleine smid Krates voor haar, die op haar toetrad, haren sluier greep, die een weinig op zijde schoof eer zij het verhinderen kon, en vroeg: »Waar gaat gij heen, meisje?”

»Houd mij niet op,” smeekte Klea. »Gij weet dat Irene, waarvoor gij zoo goed zijt, geroofd is; misschien kan ik haar redden. Maar wanneer gij mij verraadt en zij mij volgen…”

»Ik zal u niet belemmeren,” sprak de oude man, haar in de rede vallende. »Ja als ik niet zulke gezwollen voeten had, dan ging ik met u, want ik kan dat arme lieve schepsel maar niet vergeten. Maar ik zal blij zijn, als ik weder in mijne werkplaats stil kan gaan zitten, want het is precies alsof er in elk mijner groote teenen zulk een fabrikant huist als ik ben, en hij daarin bezig is met vijlen, hamers, beitels en spijkers. Misschien zal het u toch wel gelukken uwe zuster te vinden, want eene listige vrouw is dikwijls geslaagd in hetgeen voor wijze mannen te moeilijk was. Ga nu heen, en al zoeken zij ook naar u, de oude Krates zal u niet verraden.”

Hij knikte Klea vriendelijk toe, en had haar reeds half den rug toegekeerd, toen hij zich nog eens omwendde en haar toeriep: »Wacht nog een oogenblik, meisje, gij kunt mij een kleinen dienst bewijzen. Ik heb zoo straks het nieuwe slot in de deur der Apis-groeve daar ginds ingezet. Het is mij zeer goed gelukt, maar aan den eenen sleutel, dien ik maakte, heb ik niet genoeg; wij moeten er vier hebben. Wees gij zoo goed ze uit mijn naam tegen overmorgen te bestellen bij den slotenmaker Heri, die voor de poort van den Sokari-tempel woont, links naast de brug over het kanaal. Gij kunt hem niet missen. Even gaarne als ik iets nieuws uitvind en maak, even afkeerig ben ik van namaken, en naar een voorbeeld werken kan Heri evengoed als ik. Weigerden mijne beenen mij hun dienst niet, dan deed ik zelf deze bestelling, want wie altijd door den mond van een ander spreekt, wordt dikwijls verkeerd of in het geheel niet begrepen.”

»Ik wil u gaarne dien weg uitwinnen,” antwoordde Klea, terwijl de smid zich op het voetstuk van een der sphinxen aan den weg nederzette, de lederen tasch, die aan zijne zijde hing, afnam en den inhoud in zijn schoot uitschudde. Er kwamen eenige vijlen, beitels en spijkers te voorschijn, vervolgens de sleutel en eindelijk ook een scherp puntig mes, waarmede Krates de holte voor het slot in het hout van de deur gesneden had.

Hij deed nog eenige vijlstreken aan het model voor den handwerksman in Memphis, terwijl hij in zichzelven bromde en het hoofd ontevreden heen en weer schudde, en zeide ten laatste: »Gij dient mij toch nog even naar de deur te volgen, want ik verlang van anderen nauwkeurig werk en moet daarom ook streng zijn voor mijzelven.”

»Maar ik moet in Memphis zijn, voor het donker wordt,” zeide Klea.

»Het zal maar een oogenblik duren, en als gij mij een arm aanbiedt, gaat het eens zoo snel. Daar zijn de vijlen en daar is het mes.”

»Geef mij dat mes,” vroeg Klea. »Dit wapen is spits en blank, en toen ik het zag, was het mij als werd mij ingefluisterd, dat ik het mede moest nemen. Misschien moet ik in den nacht alleen door de woestijn…”

»En,” ging de smid voort, »ook de zwakke gevoelt zich sterker, als hij een wapen bezit. Steek dat mes maar bij u, mijn kind, doch wees voorzichtig, dat gij uzelve er niet mede kwetst. Kom, laat ik u nu een arm geven en dan altijd voorwaarts, maar toch niet al te snel.”

Klea bracht den smid voor de door hem aangewezene deur, zag met bewondering hoe juist de grendel voorsprong, wanneer men den eenen deurvleugel tegen den anderen wierp, en hoe gemakkelijk de sleutel dien weder terugschoof. Daarna bracht zij Krates naar de sphinx terug, waarbij zij hem ontmoet had, en zette vervolgens met rassche schreden haar weg voort, want de zon stond reeds zeer laag, en het scheen bijna niet mogelijk Memphis te bereiken vóor zij zou zijn ondergegaan.

In de nabijheid van een herberg, die gewoonlijk door soldaten en slecht volk werd bezocht, kwam haar een dronken slaaf tegen. Zonder schroom naderde zij hem en ging hem voorbij, want het mes in haar gordel, waarvan zij het heft in de hand hield, sterkte haar moed, en het kwam haar voor, als had zij daarmede eene derde hand gewonnen, die krachtiger en minder vreesachtig was dan hare eigene.

Voor de herberg was eene afdeeling soldaten gelegerd, die zich den wijn van Kakem, die hier wies aan de oostelijke helling des heuvels van het Lybische gebergte, voortreffelijk lieten smaken. Deze lieden waren zeer vroolijk, want nadat zij maanden lang als wachters voor de Apis-graven en voor de tempels in de Necropolis gelegen hadden, was er heden middag plotseling een aanvoerder der Diadochen uit Memphis gekomen, met het bevel om terstond op te breken, ten einde vóor den nacht de residentie binnen te trekken. Eerst den volgenden morgen zouden zij door andere soldaten afgelost worden.

Dit alles vernam Klea van een bode van den Egyptischen tempel in de doodenstad, die haar herkende en naar Memphis ging, om, ingevolge een opdracht der priesters van Osiris-Apis en Osiris-Sokari een schrijven aan den koning over te brengen, waarin verzocht werd de opgeroepen soldaten spoedig door andere troepen te vervangen. Een tijdlang ging zij met den bode mede, maar weldra kon zij den hardlooper niet meer bijhouden, en was zij genoodzaakt achter te blijven.

Voor een tweede herberg zaten de bevelhebbers der soldaten, wier getier zij zooeven bij de eerste had gehoord. Al drinkende keken zij naar den dans van twee Egyptische deernen, die bij hun dolle sprongen giggelden als kakelende hoenders, en zoo zeer de aandacht wisten te boeien van hare toeschouwers, die met in de handen te klappen de maat voor haar sloegen, dat Klea, die zich voortspoedde, deze wilde gezellen ongemerkt voorbijkwam.

Dat soldatenleven, en alles wat haar op den landweg ontmoette, maakte de jonkvrouw, die aan de stilte en het rustige leven in den tempel van Serapis gewend was, beangst. Daarom sloeg zij een zijpad in, dat ook moest leiden naar de stad, die zij reeds met hare pylonen, haar burcht en hare huizen, met een avondnevel omsluierd, vóor zich zag liggen. In een kwartier zou zij de woestijn wel achter zich en het akkerland bereikt hebben, welks blauwgroene oppervlakte al donkerder en donkerder werd gekleurd. Achter haar ging de zon achter de Lybische bergen onder en weldra – want de schemering duurt kort in Egypte – omgaf haar de duisternis van den nacht.

De westenwind, die reeds des morgens was opgestoken, begon feller te waaien en vervolgde haar met zijn heeten gloed en het zand, dat hij uit de woestijn medevoerde. Thans moest ze in de nabijheid van water zijn, want zij hoorde de roerdompen fluiten en meende vochtige lucht in te ademen. Nog enkele schreden: daar zonk haar voet in slib en zij bemerkte nu, dat zij voor een breede gracht stond, waaruit papyrus-stengels hoog opschoten. Het zijpad dat zij had ingeslagen liep op dit plantsoen uit en haar bleef niet anders over dan om te keeren, en tegen den wind en het haar in het aangezicht waaiende stof in, hare wandeling voort te zetten.

Het licht van de herberg wees haar de richting, die zij moest volgen, want de maan stond wel aan den hemel, maar er dreven donkere wolken, die telkens haar licht onderschepten en de kleinere hemellichten voor eenige seconden bedekten. Zij gevoelde nog geene vermoeidheid, maar het geschreeuw der mannen en het heesche gejuich der vrouwen, dat haar uit die kroeg tegenklonk, vervulde haar weder met angst en afschuw. Door zandduinen wadende, en haar kleed ophalende aan distels en doornen, die in de woestijn welig wortel hadden geschoten en daarin even welig waren opgegroeid als kinderen in het huis van den bedelaar, maakte zij een grooten omweg om de herberg heen.

Toen zij vervolgens op den grooten weg voortijlde, meende zij nog altijd dit afschuwelijk gelach en de schrille vreugdekreten der danseressen te vernemen. Haar bloed stroomde sneller door de aderen, haar hoofd gloeide; zij zag Irene voor zich, zoo duidelijk alsof zij haar tasten kon, met loshangende haren en fladderende kleederen, als eene Maenade bij de Dionysosfeesten in dollen rondedans uit de armen van den een in die van den ander vliegen, en hoorde haar waanzinnig gillen en schreeuwen als die ongelukkige meisjes, waarvoor zij uit den weg was gegaan. Zij gevoelde zich door zulk een onbeschrijfelijken angst voor hare zuster aangegrepen, als zij nog nooit te voren had ondervonden, en daar zij den wind nu weder in den rug had, liet zij zich maar voortstuwen, zette het op een loopen, ja vloog, zonder om te zien en te denken aan hetgeen de smid Krates haar had opgedragen, als door Erinnyen gedreven de stad in en den met boomen beplanten weg langs, die, gelijk zij wist, op de poort van den koningsburcht uitliep.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK

Vóor de hooge poort van het koninklijk paleis zat een groot getal smeekelingen, die hier gewoonlijk van den vroegen morgen tot laat in den nacht wachtten, totdat men hen in het paleis riep om het antwoord te ontvangen op de verzoekschriften, die zij hadden ingeleverd.

Klea gevoelde zich, toen zij het doel van haar tocht bereikt had, zoo geheel van streek en uitgeput, dat zij behoefte gevoelde om wat uit te rusten en tot zichzelve te komen, en daarom zette zij zich onder deze lieden neder, naast eene vrouw uit Opper-Egypte. Nauwelijks had zij met een zwijgenden groet deze plaats ingenomen, of hare praatlustige buurvrouw begon met groote uitvoerigheid te vertellen, waarom zij naar Memphis was gekomen, en hoe onrechtvaardig de rechters, die met haar slechten man gemeene zaak maakten, want de mannen spanden altijd tegen de vrouwen samen, haar alles ontzegd hadden, wat volgens het huwelijkscontract haar en haren kinderen gewaarborgd was. Reeds twee maanden, zeide zij, wachtte zij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor de hooge poort, en verteerde zij in deze dure stad hare laatste penningen. Doch dit was haar onverschillig, en als het niet anders kon, zou zij ook hare gouden sieraden verkoopen, want eens zou haar zaak toch wel voor den koning komen, en dan zou dien slechten kerel en zijne medeplichtigen wel aan het verstand worden gebracht, wat recht is.

Klea luisterde niet veel naar dit verhaal. Zij verkeerde ten opzichte van die vrouw in den toestand van iemand, die het niet verhinderen kan, dat een ander hem water, altijd weder water over het hoofd stort. Ten laatste begon de vrouw te bespeuren, dat de nieuw aangekomene in het geheel niet op haar klacht lette. Zij tikte haar daarom eens tegen den schouder en zeide: »Gij schijnt u uitsluitend met uwe eigene aangelegenheden bezig te houden. Deze zijn zeker niet van dien aard, dat men ze anderen vertellen kan. Met mijne zaken is het in dit opzicht beter gesteld.”

Het stemgeluid, waarmede deze volzinnen werden gesproken, was zoo eentonig en daarbij zoo scherp, dat het Klea hinderde. Zij stond dus haastig op, om naar de poort te gaan. De vrouw riep haar nog een onvriendelijk woord achterna, doch zij sloeg er geen acht op, trok den sluier dichter voor haar gezicht, en trad door de poort een ruimer hof binnen, door pekpotten en fakkels helder verlicht, waar het wemelde van voetknechten en bereden manschappen. De wacht van de poort had haar waarschijnlijk niet opgemerkt, misschien ook haar ongemoeid voorbij laten gaan, omdat zij zoo trotsch voortliep. De vele krijgsknechten, die zij nu voorbijging, schenen het zoo druk te hebben met hunne eigene zaken, dat niemand hunner acht op haar sloeg.

In een smallen door lantarens verlichten gang, die naar een tweeden hof leidde, kwam haar een krijgsman te paard tegen, een van de lijfwachten, die men Philobasilisten noemde. Het was een jong overmoedig gezel, met gele rijlaarzen, en met een pantserhemd over den rooden wapenrok. Hij merkte haar op en trachtte haar met zijn paard tegen den muur te dringen. Reeds strekte hij de hand uit, om haar den sluier van het gezicht te trekken, doch Klea ging voor hem uit den weg en weerde met de handen den kop van het paard af, dat haar bijna aanraakte.

De ruiter, die vermaak had in haar vrees, riep haar toe: »Blijf gerust staan, hij is niet boos.”

»Uw paard of gij?” vroeg Klea en legde daarbij zulk een ernst in haar stem, dat de lijfwacht een oogenblik van zijn stuk raakte en haar daardoor tijd liet zich uit de nabijheid van het paard te verwijderen.

Maar het bitse woord van de jonkvrouw had den jongen en verwenden krijgsman geërgerd, en hoewel hij zelf geen tijd had om haar te vervolgen, riep hij toch eenige Cyprische soldaten, die het angstige meisje voorbij wilden gaan toe, om hen tegen haar op te hitsen: »Kijkt die deerne toch eens onder den sluier, kameraden, en als zij er zoo aardig uitziet als zij rank is gebouwd, dan wensch ik u geluk met deze vangst.”

Hierop drukte hij lachend de enkels tegen den buik van zijn vospaard, en draafde langzaam weg, terwijl de Cyprische soldaten Klea opzettelijk tijd lieten den tweeden hof binnen te gaan, die nog helderder verlicht was dan de eerste, om haar dáar met uitgelaten onbeschaamdheid op het lijf te vallen. Het was der hulpelooze en vervolgde als stolde haar het bloed in de aderen, en gedurende enkele oogenblikken zag zij niets dan een warreling van fonkelende oogen en wapens, van baarden en handen, hoorde zij enkel woorden en geluiden, waarvan zij niets begreep en alleen wist, dat ze afschuwelijk en ontzettend waren, misschien haar met dood en verderf dreigden. Zij hield de armen over haar borst gekruist, maar opeens hief zij de handen omhoog om haar aangezicht te bedekken, want zij voelde dat een krachtige hand haar den sluier van het hoofd rukte.

Deze daad van geweld veranderde hare ontzetting in toornige opwinding, en met bliksemende oogen hare gebaarde tegenstanders opnemende, riep zij: »Schaamt u, dat gij in ’s konings eigen huis als wolven eene weerlooze vrouw overvalt, dat gij op eene vreedzame plaats eene jonkvrouw den sluier van het hoofd rukt. Uwe moeders mogen zich over u schamen, en uwe zusters ‘foei’ roepen zooals ik thans doe.”

Verrast door Klea’s indrukwekkende schoonheid, verschrikt door den toornigen glans harer oogen en den diepen toon harer stem, die van aandoening trilde, waren de Cypriërs voor haar achteruitgegaan. Doch de woesteling, die haar den sluier van het hoofd had getrokken, trad weder naar haar toe en zeide: »Wie zal om een armzaligen sluier zooveel leven maken! Wilt ge mijn schatje zijn, dan koop ik u een nieuwen, en nog ander moois bovendien!”

Hij beproefde tegelijk zijn arm om haar middel te slaan. Doch bij die aanraking gevoelde zij dat haar aangezicht doodsbleek en hare oogen bloedrood werden, en terzelfdertijd vatte hare hand door eene onweerstaanbare macht gedreven, den greep van het mes, dat de smid Krates haar geleend had, haalde het te voorschijn, hield het met sidderenden arm in de hoogte en riep: »Blijf van mij af, of bij Serapis, in wiens dienst ik sta, ik vel u neder.”

De soldaat, wien deze bedreiging gold, was de man niet, om zich door een stuk ijzer in de hand eener vrouw schrik te doen aanjagen. Met een snelle beweging greep hij haar pols, om haar te ontwapenen, maar ofschoon Klea het mes moest laten vallen, zoo bleef zij toch tegen hem worstelen, teneinde zich uit zijn vuist los te wringen. Deze strijd van een man tegen eene vrouw, die toch meer scheen te zijn dan hare armoedige kleeding deed vermoeden, kwam ook den meesten Cypriërs zoo onwaardig voor, en zoo misplaatst in het koninklijk paleis, dat zij hun metgezel van Klea losrukten, terwijl weder anderen den roover, die zich dapper verweerde, te hulp kwamen.

Terwijl beide partijen onder groot geschreeuw handgemeen werden, hijgde Klea naar adem. Haar aanvaller, dien men op den grond trachtte te krijgen, hield nog altijd met zijn linkerhand haar pols vast, terwijl hij zich met den rechter tegen zijne gezellen verweerde. Zij trachtte èn door geweld èn door list zich los te wringen, want te midden van het uiterste gevaar en in den opgewonden toestand, waarin zij verkeerde, was het haar als had eene windvlaag plotseling allen schroom uit hare ziel verjaagd. Zij was weder in staat haar toestand duidelijk en met zekerheid te overzien. Als hare hand vrij was, dan kon zij wellicht partij trekken van het gevecht der soldaten en hier of daar door eene opening heensluipen. Twee-, drie- en viermaal beproefde zij door een snellen ruk hare hand los te wringen uit de vingers die haar omknelden, doch te vergeefs.

Daar werd opeens aan haar voet een luide langgerekte kreet geslaakt, die door de hooge muren van den hof werd weerkaatst en op hetzelfde oogenblik voelde zij, hoe de vingers van den aanvaller langzaam en éen voor éen haar arm loslieten, als sandalenriemen, die een arts behoedzaam om een gebroken enkel losmaakt.

»Die heeft zijn deel,” riep de oudste onder de Cypriërs, »zoo schreeuwt men maar eens in zijn leven! Waarachtig, de dolk zit dicht onder de negende rib. Onzinnige! Dat zijt gij weder Lykos, gij woedende wolf!”

»Hij heeft mij al vechtende diep in de vingers gebeten…”

»Het is altijd om vrouwen, dat gij elkander het vel over de ooren haalt,” ging de oude voort, den ander in de rede vallende, zonder op diens verontschuldiging acht te geven. »Ik heb het ook eens niet beter gemaakt, en niemand kan er iets aan doen. Maakt nu dat gij wegkomt, want wanneer de Epistrateeg23 te weten komt, dat wij weder met dolken aan den gang zijn geweest…”

De Cypriër had nog niet uitgesproken, en zijne landslieden maakten zich juist gereed om het lijk van hun kameraad op te tillen, toen eene afdeeling van de politiewacht in gesloten gelederen, uit den gang, waarvóor de strijd om het meisje begonnen was, den hof binnenstormde en hun, die zich gereed maakten te ontvluchten, den weg versperde. Want allen die naar buiten wilden, moesten dien poortgang door, waarin Klea door den ruiter was tegengehouden. Elke andere uitgang van den tweeden burchthof voerde naar de sterk bewaakte tuinen en gebouwen van het eigenlijk gezegde koninklijk paleis.

Het getier, waarvan Klea de aanleiding was, en de kreet van den verwonde had de politiewacht doen toesnellen. Weldra waren de Cypriërs en het meisje door haar omsingeld en werden zij door een nauwen zijweg in den hof der gevangenissen gebracht. Na een kort verhoor liet men de gevangen genomen manschappen onder bedekking naar hun phalanx brengen, en Klea volgde gaarne den bevelhebber der wacht naar eene minder helder verlichte plek van het gevangenisplein, want zij herkende in hem terstond den broeder van den kluizenaar, Glaukus. Hij herkende wederkeerig in haar de dochter van den man, die voor zijn vader alles had gedaan en opgeofferd, en dien hij menigmaal in den tempel van Serapis had gegroet en gesproken.

»Wat ik vermag,” zeide deze man, die nog langer was dan zijn broeder, maar minder breed, nadat hij het briefje van den kluizenaar gelezen en Klea hem op een aantal vragen geantwoord had, »wat ik vermag, dat wil ik volgaarne voor u en uwe zuster doen, want ik ben niet vergeten, wat wij uw vader verschuldigd zijn; maar ik moet het betreuren, dat gij u in zulk een gevaar hebt begeven, want het is voor eene schoone jonkvrouw altijd bedenkelijk dit paleis op zulk een laat uur te betreden. En heden vooral, want het wemelt in de voorhoven van krijgsvolk, niet enkel van Philometor maar ook van zijn broeder Euergetes, wiens troepen hierheen gekomen zijn ter eere van zijn geboortedag. De lieden zijn goed onthaald, en een soldaat die aan Dionysos heeft geofferd, grijpt naar de gaven van Eros en Aphrodite waar hij ze vindt. Ik zal den brief van mijn broeder aan den Romein Publius Cornelius Scipio terstond doen toekomen, maar wanneer gij zijn antwoord wilt ontvangen, zult gij wel doen u te laten brengen naar mijne vrouw of zuster, die in de stad wonen, en bij de een of de ander, den dag van morgen af te wachten. Hier kunt gij geen minuut veilig zijn en staat gij aan allerlei plagerijen bloot, wanneer ik u verlaat. – Wat moet ik nu doen? – Ik weet er iets op. De eenige veilige plaats, die ik u kan aanbieden, is de gevangenis daarginds. De kamer, waarin men onderbevelhebbers opsluit, die iets misdreven hebben, staat juist ledig en daar zal ik u inbrengen. Het vertrek wordt altijd schoon gehouden en gij vindt er ook een bankje in.”

Klea volgde den man, die, blijkens de haast waarmede hij handelde, in gewichtige bezigheden gestoord was, naar de gevangenis, die zij in weinige schreden bereikte, verzocht Glaukus haar het antwoord van den Romein zoo mogelijk spoedig over te brengen, verklaarde zich gaarne bereid om in donker te blijven, daar zij inzag dat het lamplicht haar verraden kon, en zij voor de duisternis niet bevreesd was, en liet zich daarna opsluiten. Toen zij hoorde hoe de ijzeren grendel knarsend in de metalen holte werd geschoven, voer haar eene lichte rilling door de leden, en hoewel de kamer, waarin zij zich bevond, niet slechter of kleiner was dan de woning van haar en hare zuster in den Serapis-tempel, gevoelde zij zich toch beklemd, want het was haar, alsof iets, waaraan zij geen naam kon geven, hare ademhaling beklemde, terwijl zij tot de overtuiging kwam, dat zij was opgesloten, en de vrijheid miste om te komen en te gaan naar goedvinden.

Door het eenige tralievenster van hare gevangenis, dat op den hof uitzag, drong een mat licht naar binnen, waarbij zij een kleine bank van palmtakken onderscheiden kon. Daarop zette zij zich neder, om de rust te zoeken die zij zoo noodig had. Elke onaangename gewaarwording maakte langzamerhand plaats voor het thans ontwakend gevoel van verkwikking, en reeds begon de herinnering aan de ontzettende oogenblikken, die zij zoo straks had doorleefd, zich te paren met vertrouwen en blijde hoop, toen het voor de gevangenis levendiger werd en zich daar buiten paardengetrappel en kommando’s lieten hooren.

Zij stond van haar bank op en zag hoe twintig ruiters ongeveer, in wier vergulde helmen en pantsers het licht der lantarens zich weerspiegelde, den uitgestrekten hof van menschen schoonveegden. Als de vlammen het wild op eene brandende heide, zoo dreven zij die voor zich uit en drong ze naar een anderen hof, om daar weder hetzelfde te doen. Althans Klea hoorde ze daar evenals hier luide roepen: »In naam des konings!” Eindelijk keerden de ruiters terug en schaarden zich tien aan tien aan elk der beide toegangen van den hof als wachtposten.

Dit voor haar zoo geheel nieuw schouwspel zag Klea niet zonder belangstelling aan, en toen een der edele rossen, door het licht der lantarens verblind, schichtig werd en op zij sprong, keer op keer steigerde en zijn berijder dreigde af te werpen, terwijl deze het wist in toom te houden, en ten laatste tot staan dwong, veranderde die Macedonische krijgsman voor haar in Publius, die zeker niet minder goed dan deze een paard kon bedwingen.

Nauwelijks was het door de lijfwacht schoongeveegde plein door alle menschen verlaten, of iets nieuws boeide Klea’s aandacht. Eerst hoorde zij voetstappen in een vertrek, dat aan hare gevangenis grensde. Daarop vielen heldere lichtstralen door de fijne spleten van den dunnen wand, die haar verblijf van dit andere vertrek scheidde. Vervolgens werden de beide vensters, die zich naast de hare bevonden, met zware luiken gesloten. Toen sleepte men zetels of banken aan en plaatste allerlei voorwerpen op een tafel. Eindelijk werd de deur van dit vertrek zoo heftig opengerukt en toegeslagen, dat ook de deur, waarmede haar kamer gesloten was, klepperde, en de bank waarnaast zij stond, wankelde.

Op hetzelfde oogenblik riep een zware klankrijke stem, onder luid gelach uit volle borst: »Een spiegel, geef een spiegel, Eulaeus! Bij den hemel, ik zie er niet uit naar gevangeniskost, maar wel als iemand, wiens groote kop vervuld is van goede aanslagen, als een die zijn tegenstander met een enkelen greep verworgt en ieder stuk buit ras verteert, om eer de strop hem om den hals wordt gelegd, in ieder uur, dat hem rest, zooveel te genieten als een ander in een ganschen dag! Zoo waar ik Euergetes heet, mijn oom Antiochus, die zich zoo gaarne onder het volk begaf, had wel gelijk.

»Al die blinkende ledepoppen, die ons koningen omgeven, omhangen, evenals ieder deel van hun lichaam, ook elke uitdrukking van krachtig gevoel, als het ware met een sluier, en men zou duizelig worden als men bedenkt, dat men, om niet bedrogen te worden, elk woord dat men hoort – en, o wee! wat al woorden heeft men te hooren – in zijn eigen geest omzetten moet. Het gepeupel daarentegen, dat zich al zeer gekleed acht, wanneer het een doorzichtig schort om de heupen hangt, is er beter aan toe. Wanneer zulk een naakte wijze, die al wat hij bezit bij zich draagt, eens tot een ander van zijn slag zegt: gij zijt een hond! dan geeft deze hem als antwoord een slag met de vuist in het gezicht. Duidelijker kan het niet! Wanneer daarentegen tot hem gezegd wordt: gij zijt een prachtige kerel! dan gelooft hij het onvoorwaardelijk en heeft recht het te gelooven.

»Hebt gij gezien hoe die ineengedrongen kleine kerel met zijn wipneus en zijne kromme beenen, die zoo breed als lang is, grinnikend van pleizier zijne tanden liet zien, toen ik zijn vaste hand prees? Zoo lacht een hyena, en ieder goed huisvader noemt dien kerel een godvergeten monster. Maar hoe hoog moet hij niet in de gunst staan der hemelsche goden, die hem zulk een onberispelijk gebit in den mond hebben gestoken, en zoo goed waren het hem vijftig jaren – want zoo oud zal die brave man wel zijn – te laten houden. Als deze gezel zijn dolk breekt, dan bijt hij zijn offer nog met de tanden dood gelijk de vos een eend, of hij slaat hem met de vuisten de beenen doormidden.”

»Maar, mijn vorst,” antwoordde de eunuuch Eulaeus aan koning Euergetes – want deze beiden waren het aangrenzend vertrek binnengetreden – droogjes en met een ernst die bij zaken past, »die kleine magere Egyptenaar met zijn dun sluik haar is nog onverschrokkener, taaier en leniger, en daarom nog wel zooveel waard als zijn metgezel. De eene werpt zich terstond met geweld op zijne buit, als een rotsblok dat van een dak valt, de ander slaat hem onvoorziens den gifttand in het vleesch, als een in het gras verborgen adder. De derde, van wien ik goede verwachting had, is eergisteren buiten mijn weten een kop kleiner gemaakt, maar het paar, dat gij zoo genadig zijt geweest zelf te monsteren, is voldoende. Zij mogen noch dolk noch lans gebruiken, maar met strikken en haken en vergiftige priemen, die wonden veroorzaken als de steek van een adder, bereiken zij even gemakkelijk hun doel. Men kan zich op deze knapen verlaten.”

Wederom lachte Euergetes luide en zeide: »Welk een kritiek! Juist alsof deze bloedhonden treurspelers waren, van welke de een door vuur en hartstocht, de ander door de fijnheid zijner opvatting meer indruk weet te maken. Dat noem ik onbevooroordeeld zijn! Maar waarom zou men ook in het moorden niet groot kunnen wezen!

22.Vgl. Ebers’ Warda, Dl. I, Hoofdst. 7.
23.Opperbevelhebber.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
380 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain