Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 15

Yazı tipi:

»Uit welken beulsstrop hebt gij den hals van den eenen gehaald? Op welk blok heeft de kop van den ander gelegen, toen ge hem vondt? – Het uur, waarin men wat nieuws ontdekt, behoort tot de goede gerekend te worden, en bij Herakles, zulke kerels heb ik in mijn leven nog niet ontmoet. Het berouwt mij niet hen gezocht, en als ware ik huns gelijke, met hen verkeerd te hebben.

»Neem mij nu dien gescheurden rok van het lijf en verleen mij uw hulp om mij te verkleeden. Eer ik aan het gastmaal ga, wil ik mij eerst nog eens haastig in mijn bad werpen, want ik gevoel iets onaangenaams over al mijn leden. Het is mij alsof ik door de aanraking met dat volkje besmet ben geworden. Daar liggen mijne kleederen en mijne sandalen. Bind ze mij aan en vertel onder de hand, hoe gij den Romein in het net lokt.”

Klea kon ieder woord van dit schrikkelijk onderhoud verstaan, en huiverend hield zij daarbij de hand tegen het voorhoofd, want het kostte haar moeite aan de werkelijkheid te gelooven van de voorstellingen, die haar thans voor de oogen werden gebracht. Waakte zij, of droomde zij een afgrijselijken droom? Zij wist het niet en begreep van alles wat zij hoorde ternauwernood de helft, tot de naam van den Romein werd genoemd. Het was haar als werd haar een scherp lancet door het hoofd gestoken, dat hare hersenen dwars doorboorde van de rechter naar de linkerzijde, toen plotseling de gedachte bij haar opkwam, dat die verscheurende dieren in menschelijke gedaante door Eulaeus zouden worden losgelaten tegen hem, tegen Publius, en weder werd met het oog op zoo iets ongehoords en ontzettends, alles weder helder voor haren geest.

Zij sloop zoo zacht mogelijk naar de spleet van den wand, waardoor de breedste lichtstraal viel in haar donker vertrek, bracht haar oor vóor de opening en zoog nu, als een versmachtende in de woestijn het walglijkst water van een zoutachtig meer, in vreeselijke spanning, lettergreep voor lettergreep het bericht in, dat de eunuuch gaf aan zijn misdadigen vorst, die hem vaak met tegenwerpingen, met woorden van bijval of met even in lachen uit te barsten in de rede viel. Wat zij vernam was wel geschikt haar half waanzinnig te maken, maar hoe meer hetgeen zij hoorde over bepaalde daadzaken liep, des te scherper luisterde zij toch, des te meer spande zij zich in om hare tegenwoordigheid van geest te behouden.

In haar eigen naam had Eulaeus den Romein uitgenoodigd, zich tegen middernacht in de woestijn te laten vinden op eene bepaalde plaats in de nabijheid der Apis-graven. De eunuuch herhaalde de woorden, die hij met dit doel op een scherf had geschreven, en waarbij Publius dringend werd verzocht geheel alleen op de aangewezen plaats te verschijnen, want in den tempel mocht zij niet met hem spreken. Ten laatste werd hij verzocht haar op de achterzijde van de scherf zijn antwoord mede te deelen.

Klea had, toen zij de woorden vernam die de booswicht haar in den mond legde, liefst aan haar gevoel van angst, schaamte en toorn in luid snikken lucht gegeven, maar het kwam er nu op aan de ooren wijd open te houden, want Euergetes vroeg zijn afschuwelijk werktuig: »En hoe luidde het antwoord van Cornelius?”

De eunuuch had zeker den koning het scherfje overhandigd, want de laatste barstte in luid gelach uit en riep: »Hij loopt dus in den val, komt dus op zijn laatst een half uur na middernacht, en laat Klea van hare zuster Irene groeten. Hij doet aan minnarijen en schaken in het groot en koopt de kruikdraagsters bij paren als duiven op de markt of sandalen in een schoenmakerswinkel. – Zie eens, hoe die stumpert Grieksch schrijft! Daar maakt hij me in die weinige regels nog twee fouten, twee echte schooljongens fouten!

»Die knaap heeft heden een al te gelukkigen dag, dan dat hij, overeenkomstig de slechte gewoonte der goden, om de hand, waarmede zij hare gunstelingen lang geliefkoosd hebben, in een slaande vuist te veranderen, niet op een slechten avond zou mogen rekenen. Amalthea’s24 hoorn werd heden over hem uitgestort. Eerst kaapte hij mij mijne kleine Hebe, de Irene bij uitnemendheid, die ik morgen van hem hoop te erven, voor den neus weg; daarna kreeg hij van mij mijne beste Cyrenaeische vossen ten geschenke en daarbij de vleiende verzekering mijner zeer te waardeeren vriendschap. Voorts werd hij door mijne schoone zuster ontvangen, en het streelt het hart van een republikein meer dan men denken zou, wanneer een gekroond hoofd hem gunstig gezind is, en eindelijk noodigt hem de zuster van zijn bekoorlijk liefje, die, als gij en Zoë waarheid spreekt, tot de uitgelezen schoonheden behoort, tot eene samenkomst.

»Dat is voor een bewoner van deze hoogst gebrekkig ingerichte wereld, en voor een enkelen dag, die als hij is aangebroken zoo spoedig omvliegt, te veel goeds. De gerechtigheid vordert dat wij het noodlot een handje helpen, en deze maankop afslaan, die boven hare zusters wil uitgroeien. De duizenden, wien het minder voor den wind gaat, zouden anders grond hebben over achteruitzetting te klagen.”

»Het verheugt mij u in eene gelukkige stemming te zien,” zeide Eulaeus.

»Het is daarmede maar zoo zoo,” zeide de koning, hem in de rede vallende. »Ik geloof dat ik dit vroolijke liedje enkel fluit, om in het donker moed te houden. Indien ik op beteren voet verkeerde met hetgeen andere lieden angst noemen, dan zou ik wel grond hebben om te vreezen, want bij het hanengevecht, dat wij nu begonnen zijn, heb ik een kroon op het spel gezet, meer nog dan dit. Eerst morgen zal beslist worden, of ik het spel gewonnen dan wel verloren heb. Doch dit weet ik heden reeds, dat ik liever mijn plan tegen Philometor en mijne uitzichten op de kroon der beide Egypten schipbreuk zag lijden, dan onzen aanslag tegen het leven van den Romein. Want eer ik koning werd, was ik mensch, en dat zou ik blijven, wanneer mijn troon, die nu nog op twee pooten staat, onder mijn last ineen zou storten.

»Mijne waardigheid als vorst is slechts een kleed, ofschoon dan ook het kostbaarste van alle gewaden. Wie mij dat kleed bevlekt of beschadigt, dien zou ik het zeer gemakkelijk kunnen vergeven, wanneer ten minste vergeven in mijn smaak viel. Maar wie den mensch Euergetes te na komt, wie het waagt dit lichaam en den geest dien het bevat aan te tasten, en zijne wenschen en begeerten te dwarsboomen, dien treed ik onverbiddelijk onder den voet, dien wil ik in stukken scheuren! Over den Romein is het vonnis geveld, en wanneer uwe moordenaars hun plicht doen en de goden het offer aannemen, dat ik hun ter eere bij zonsondergang liet slachten voor het welgelukken mijner onderneming, dan zal Publius Cornelius Scipio binnen twee uren een lijk zijn.

»Het staat hem vrij over mij, als mensch, te lachen, maar daarom heb ik als mensch het recht, en als koning ook de noodige macht, te zorgen, dat deze lach zijn laatste is. Kon ik Rome vermoorden evenals hem, dan zou mij dit niet weinig verheugen, want Rome alleen staat mij in den weg om onder de groote koningen van dezen tijd de grootste te worden. Morgen echter zal ik hooger vreugde smaken, wanneer men verneemt: Publius Cornelius Scipio is door wilde dieren verscheurd, en zijn lijk is zoo gehavend, dat zelfs zijne eigene moeder hem niet herkennen zou, hooger vreugde dan wanneer een bode de tijding bracht, dat Karthago de macht der Romeinen heeft gebroken.”

Met eene stem die, als het rollen des donders bij een snel opkomend onweder, steeds luider, dieper en heviger werd, had Euergetes deze laatste woorden gesproken. Toen hij eindelijk zweeg zeide Eulaeus: »Deze vreugde, mijn vorst, zullen de onsterfelijke goden u niet onthouden. De flinke knapen, die gij zoo genadig waart te zien en te onderzoeken, treffen zoo zeker als de bliksem van vader Zeus, en daar wij door den wagenmenner van den Romein weten, waar hij Irene verborgen houdt, zoo zal zij u evenmin ontgaan als de kroon van Opper- en Neder-Egypte. – Sta mij nu toe u den mantel om te hangen en de lijfwacht te gelasten u te begeleiden, terwijl gij naar uw verblijf terugkeert.

»Nog iets,” zeide de koning, terwijl hij den eunuuch terughield. »Bij de Apis-graven stonden altijd troepen, die de heilige plaatsen moeten bewaken, kunnen zij uwen vrienden niet hinderlijk zijn?”

»Ik heb,” antwoordde Eulaeus, »alle soldaten en gewapende wachten tot den laatsten man naar Memphis opgeroepen, en binnen den witten muur onder dak laten brengen. Morgen vroeg, eer gij tot de uitvoering van uw plan overgaat, worden zij door eene sterkere afdeeling vervangen, opdat zij de troepen van uw broeder hier niet zullen versterken, als het op vechten aankomt.”

»Ik zal u voor dezen voorzorgsmaatregel weten te beloonen,” zeide Euergetes, terwijl de eunuuch het vertrek verliet.

Klea hoorde daarop andermaal eene deur open en dicht gaan, en herhaald paardengetrappel in den geplaveiden hof. Toen zij vervolgens bevend naar het venster ging, zag zij Euergetes zelf, en het groote stevig gebouwde paard, dat hem tegemoet werd gevoerd. De verschrikkelijke man wond de manen van het ongeduldig steigerende dier om zijne hand, en Klea dacht, dat deze logge massa alleen met behulp van vele mannen op den rug van het paard zou kunnen komen. Maar zij vergiste zich, want met een geweldigen zwaai vloog de reus in de hoogte, en terwijl hij zijn hengst enkel met de beenen regeerde, vloog hij den gevangenhof uit, van alle zijden door zijn schitterend gevolg omgeven.

Gedurende eenige oogenblikken bleef de hof ledig; daarna kwam er een man haastig het plein op, die de kamer, waarin Klea vertoefde, openstiet en zich als een onderhoorige en bode van Glaukus aanmeldde. »Mijn meester,” deelde de vergrijsde politiewacht het meisje mede, »laat u groeten en zeggen, dat hij noch den Romein Publius Scipio, noch zijn vriend uit Korinthe te huis heeft getroffen. Hij is verhinderd u persoonlijk op te zoeken, want hij heeft beide handen vol werk, daar er soldaten van beide koningen binnen den witten muur liggen en er tusschen hen telkens twist ontstaat. Gij kunt ook niet in dit vertrek blijven, want het zal weldra bezet worden door eenige onderbevelhebbers, die een vechtpartij begonnen. Glaukus laat u de keus, of gij u door mij naar zijne vrouw wilt laten brengen, dan of gij naar den tempel, waarin gij tehuis behoort, wilt terugkeeren. In het laatste geval zal een wagen – want de stad is vol dronken krijgsvolk – u naar de tweede herberg van Kakem brengen, die aan den zoom der woestijn staat. Misschien zult gij daar wel een geleider vinden, wanneer gij aan den waard zegt wie gij zijt. Het voertuig moet binnen een klein uur terug zijn, want het behoort tot de koninklijke rijtuigen, en als het gastmaal vroeg afloopt, zou er soms aan wagens gebrek kunnen zijn.”

»Ik wil terug naar de plaats waar ik behoor,” antwoordde Klea zonder aarzelen. »Breng mij terstond naar den wagen.”

»Volg mij dan,” verzocht de oude man.

»Maar ik ben ongesluierd,” merkte Klea op, »en draag niets dan dit dunne kleed. Ruwe soldaten hebben mij den sluier van het hoofd en den mantel van de schouders gehaald.”

»Dan zal ik u den mantel van den overste brengen, die hiernaast ligt in de kamer van den bevelhebber, en ook zijn reishoed, welks breede rand uw gelaat voldoende bedekken zal. Door uwe statige houding en grootte zal men u voor een man aanzien, en dat is goed, want eene vrouw, die op dit uur het paleis wilde verlaten, zou er niet ongedeerd uitkomen. Morgen zal een slaaf deze kleedingstukken aan uw tempel afhalen. Ik durf ze u wel toevertrouwen, want mijn meester heeft mij bevolen, dat ik voor u moest zorgen als waart gij zijne eigene dochter. Hij laat mij ook zeggen – ik had het bijna vergeten – dat uwe zuster den Romein Publius Cornelius Scipio gevolgd is, en niet dien anderen zeer gevaarlijken man, gij zult het wel weten. Thans verzoek ik u te wachten tot ik terugkom; het zal niet lang duren.”

Na eenige oogenblikken keerde de politiewacht met een grooten mantel terug, dien Klea geheel omsloeg, en een breedgeranden hoed, dien zij diep op haar hoofd drukte. Hij geleidde haar vervolgens naar het kwartier van het paleis, waar de koninklijke stallen zich bevonden. Zij moest dicht bij den beambte blijven en weldra stond zij op een wagen en liet zich door den wagenmenner, die haar hield voor een Macedonischen edelman, welke in den nacht uitreed om een geheime samenkomst te hebben, rijden naar de tweede herberg op den weg, die naar het Serapeum leidde.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK

Terwijl Klea naar het gesprek van koning Euergetes met den eunuuch luisterde, zat Kleopatra in hare tent, en liet zich met niet minder zorgvuldigheid maar met andere gewaden dan den vorigen avond aankleeden. Heden was zeker niet alles geloopen zooals zij ’t wenschte, want twee harer kameniers hadden rood bekreten oogen. Hare speelgenoote Zoë las weder voor, maar ditmaal niet uit een Helleensch philosoof, maar uit de Grieksche vertaling der Joodsche psalmen, over welker dichterlijke waarde eenige dagen geleden aan tafel een twistgesprek was ontstaan. De Israëlietische generaal Onias had namelijk beweerd, dat deze gezangen met die van Alkman of Pindarus op éen lijn gesteld konden worden, en er eenige plaatsen uit voorgedragen, die de koningin zeer bevallen hadden.

Heden was zij niet geschikt om te denken: zij had iets vreemds, iets buitengewoons noodig om zich te verstrooien, en beval daarom Zoë het boek der Hebreërs op te slaan, waarvan de vertaling door de Helleensche Joden in Alexandrië voor een voortreffelijk, ja door God zelven ingegeven werk werd gehouden, waarmede zij door hare Israëlietische vrienden en dischgenooten sedert lang kennis had gemaakt.

Kleopatra kon zoo wat een kwartier naar Zoë’s voordracht hebben geluisterd, toen aan den voet van den trap, die tot haar tent leidde, een teeken met de trompet werd gegeven, hetwelk het bezoek van een man aankondigde.

De koningin keek onwillig op, gaf hare speelgenoote een wenk om even op te houden, en zeide: »Ik wil thans mijn echtgenoot niet zien. Ga, Thaïs, en zeg den eunuuch aan den trap, dat ik Philometor laat verzoeken mij thans niet te storen. – Lees verder Zoë!”

Reeds waren tien nieuwe psalmen voorgelezen en eenige strophen op verlangen van Kleopatra, twee- en driemaal herhaald, toen het vlugge Atheensche meisje met hoogroode wangen terugkwam en met eene stem, die hare opgewondenheid verried, zeide: »Niet uw echtgenoot, de koning, maar uw broeder Euergetes wenscht u te spreken.”

»Hij had wel een ander uur kunnen kiezen,” antwoordde Kleopatra en keek om naar hare kamenier.

Thaïs had de oogen nedergeslagen en met hare vingers wat aan haar kleed getrokken, terwijl zij sprak tot haar gebiedster. Doch de koningin, wie niets ontging wat zij wilde zien, en die zich heden niet in eene stemming bevond om te lachen of iets onbetamelijks ongestraft te laten, liet er onmiddellijk op verbitterden toon op volgen, terwijl hare stem zich verhief tot snijdende scherpheid: »Het bevalt mij niet, wanneer mijne boden zich laten ophouden, door wien het dan ook zij; dat moet ge weten! Verlaat mij oogenblikkelijk en ga in uw kamer, waar gij blijven zult, tot ik u heden nacht noodig heb om mij uit te kleeden. Andromeda mag – hoort gij, oude, gij moogt mijn broeder bij mij brengen, en u, denk ik, zal hij sneller laten terugkeeren dan Thaïs. Gij behoeft niet ter zijde te zien naar den spiegel, want aan uwe rimpels is toch niets te veranderen. Mijn kapsel was reeds gereed. Geef mij den linnen mantel om, Olympias, en dan mag hij komen! – Daar is hij waarlijk al! – Gij vraagt eerst om verlof, broeder, en toch verkiest gij niet te wachten, tot het u gegeven wordt.”

»Het verlangen en het wachten,” antwoordde Euergetes, »zijn een paar, dat zich slecht laat vereenigen. Ik heb den ganschen avond onder soldaten met schranzen doorgebracht, ben daarop, om weder eens eenige fatsoenlijke gezichten te zien, naar de gevangenis gegaan, heb toen een bad genomen daar de verf in de verblijven uwer gevangenen wat meer afgeeft en vuiler is, dan in dit kleine godenverblijf, waarin het er uitziet en geurt als in Aphrodite’s toiletkamer. Ik heb nu lust vóor den maaltijd nog eenige goede woorden te hooren.”

»Uit mijn mond?” vroeg Kleopatra.

»Er is er geen aan den Nijl en aan den Ilissus, die beter kan spreken.”

»Wat verlangt gij van mij te hebben?”

»Ik – van u?”

»Zeker, want zoo vleiend spreekt gij alleen, wanneer gij iets begeert.”

»Ik zeide het u reeds! Ik wensch van u iets verstandigs, iets geestigs, iets opwekkends te hooren.”

»Men kan de geestigheid maar zoo niet commandeeren als eene kamenier. Zij verschijnt ongevraagd, en hoe dringender men haar beveelt te komen, des te zekerder blijft zij uit.”

»Dat mag voor anderen gelden, maar niet voor u, die, ofschoon gij verzekert geen Attisch zout te hebben, er toch druk gebruik van maakt. Alles is der schoonheid gehoorzaamheid schuldig, ook de scherts en de scherptongige Momus, die zelfs de goden niet ontziet.”

»Gij vergist u, mijne kameniers komen niets eens op haar tijd terug, wanneer ik haar opdraag eene boodschap aan u over te brengen.”

»Is het dan niet geoorloofd, op den weg naar den tempel van Aphrodite ook aan de Gratiën te offeren?”

»Indien ik eene godin was, dan zou ik weinig ophebben met aanbidders, die mijne dienaressen voor mijns gelijken houden.”

»Uw verwijt is volkomen billijk, want gij moogt verlangen dat, evenals de Joden slechts éen God, allen die u kennen maar éene godin vereeren. Maar wat ik u bidden mag, vergelijk u niet andermaal met die geestelooze Cyprische deerne. Met het oog op uwe bevalligheid zou men er vrede mede kunnen hebben, maar wie zag ooit eene Aphrodite die philosopheert en diepzinnige werken leest? Ik heb u zeker in ernstige studiën gestoord. Welk boek rolt gij daar op, schoone Zoë?”

»Het heilige boek der Joden, mijn koning,” gaf de speelgenoote ten antwoord. »Ik weet, dat het u niet behaagt.”

»En bevalt het u, die Homerus leest, Pindarus, Sophocles en Plato?” vroeg Euergetes.

»Ik vind daarin plaatsen, die van diepe levenswijsheid getuigen, en andere, waaraan niemand dichterlijke verheffing zal kunnen ontzeggen,” antwoordde Kleopatra. »Veel heeft voorzeker een bijzonder barbaarschen bijsmaak, en ik mis juist bij de psalmen, die wij heden lazen, en die men het best tot de hymnen rekenen kan, dat getal en die maat der lettergrepen, dat volgen van een vasten regel, om kort te gaan, den strengen vorm. De koninklijke dichter David was, als hij bij zijne lier zong, niet minder vervuld van de godheid dan andere poëten, maar het genot van onze dichters, om zwarigheden te overwinnen, die zij zich zelven in den weg hebben gelegd, schijnt hij niet gekend te hebben. De dichter moet zich slaafsch onderwerpen aan de wet, waaraan hij zich vrijwillig heeft gebonden, en aan haar elk zijner woorden ondergeschikt maken, en toch moet zijne rede en zijn zang met vrijen vleugelslag schijnen te zweven. Ook de Hebreeuwsche grondtekst der psalmen kent geen metrische regels.”

»Die zou ik ze kunnen schenken,” antwoordde Euergetes. Plato wil ook de lettergrepen niet meten, en ik ken plaatsen in zijne werken, die in den hoogsten graad dichterlijk schoon zijn. Men heeft mij buitendien aangetoond, dat ook de Joodsche gedichten evenals de Egyptische zekere regels volgen, die ik inderdaad eer rhetorisch dan poëtisch zou willen noemen. Men stelt tegenover het eerste lid in eene gedachtenreeks een tweede, dat het andere òf door herhaling in een anderen vorm bevestigt, òf door eene tegenstelling, die het in zich sluit, in een helderder licht plaatst. Zij handelen dus als de redenaars, of ook als de schilders, die gaarne aan de lichte kleur eene donkere toevoegen, om het licht des te helderder te doen uitkomen. Deze manier is wel is waar niet kwaad, maar zij is het juist die mij een afkeer doet hebben van dit boek, waarin ook menig gezegde wordt gevonden, dat behagen kan aan koningen, die hunnen onderdanen gedweeheid, of vaders die hunnen zonen gehoorzaamheid aan hen en aan de wet wenschen in te prenten. Ook moeders, die niets meer verlangen dan dat hunne kinderen zooveel mogelijk ongedeerd, zonder te stooten of gestooten te worden door de wereld komen, langer dan raven of eikeboomen leven en met zooveel nakomelingen als mogelijk is gezegend worden, moeten deze psalmen voortreffelijk bevallen.

»Ja, die voorschriften zijn van hooge waarde, omdat zij hen, die ze opvolgen, de moeite besparen aan zichzelven te denken. De groote god der joden moet dan ook alles, wat in dit boek staat, aan de schrijvers hebben voorgezegd, zooals ik aan mijn gebochelden schrijver Philippus alles dicteer, wat ik wil opteekenen. Zij verklaren ieder, die iets van al het op deze rol geschrevene ongerijmd of menschelijk gelieft te noemen, voor een godslasteraar en heiligschender. De ideeënleer van Plato is ook niet kwaad, en toch heeft Aristoteles haar aan eene strenge kritiek onderworpen en getracht haar te weerleggen. Ik hel meer over tot de overtuiging van den Stagyriet, gij tot die van den edelen Athener, en hoeveel goede leerzame uren hebben wij aan den strijd over dit verschil van meening te danken! Hoe vermakelijk is het te hooren, wanneer onder die drukke windbuilen in het Museum te Alexandrië de Platonisten en Aristotelisten elkander zoo vinnig in het haar vliegen, dat zij het allerliefst elkander de koperen bekers naar het hoofd zouden smijten, indien zij het niet zonde achtten om den wijn, dien ik betaal.

»Wat nu die Joden aangaat, zij meenen de waarheid gevonden te hebben, waarnaar wij zoeken. Dat doen zelfs de zoodanigen onder hen, die zich ijverig bezighouden met de studie van onze wijsgeeren. Toch weten de schrijvers in dit boek alleen van de werkelijkheid der dingen, en hun god, die evenmin andere goden naast zich dulden kan als eene burgervrouw eene tweede in het huis van haar man, moet de wereld uit niets geschapen hebben, met geen ander doel dan om in haar vereerd en gevreesd te worden. Wat toch philosophisch ontwikkelde Joden, die hun Empedocles kennen – en ik geef toe dat er velen van dit soort te Alexandrië zijn, en daaronder fijne scherpzinnige denkers – zich toch wel voorstellen onder eene schepping uit niets? Worden zij niet tot nadenken gebracht, wanneer zij zich de onwederlegbare stelling herinneren, dat niets kan worden, wat niet vooraf is geweest, en dat niets, wat eens bestaan heeft, geheel kan vergaan? Zij zijn ten minste consequent, wanneer zij het leven van den mensch op niets laten uitloopen, uit welk niets al het bestaande te voorschijn kwam. Het is niet zeer verkwikkend naar dit boek te leven en te sterven. Als mensch, die het slapen zonder droomen weet te waardeeren, na den ganschen dag genoten te hebben, en die als hij toch Euergetes niet blijven kan, allerliefst in den donkeren afgrond van het niets zou springen – kan ik mij met die vernietiging na den dood wel vereenigen, maar als philosoof in eeuwigheid niet.”

»Gij zijt wel gedwongen,” hernam de koningin, »alles in zijn geheel en ieder ding afzonderlijk uitsluitend met de maat van het verstand te meten, want de Godheid die u boven duizenden rijk heeft begaafd, heeft in u, dit weet ik sedert lang, het orgaan hetwelk ons vatbaar maakt voor godsdienstige en zedelijke indrukken, met doofheid en blindheid geslagen; als het orgaan hooren en zien kon, dan zoudt gij evenals ik tot de overtuiging moeten komen, dat deze schriften vervuld zijn van hoogen ernst en het gemoed van den lezer geweldig aangrijpen. Zij binden hen, die ze geloovig aannemen, aan eene vaste wet, en ontnemen aan het leed zijne bitterheid, daar zij leeren, dat de smarten komen van een streng vader, welke smarten nu eens worden voorgesteld als opvoedingsmiddelen, dan weder als straf voor overtredingen van de scherpe en zeer bepaalde geboden. Hun God plaatst met de hem eigene onbedriegelijke maar strenge wijsheid hen, die hem aanhangen op moeielijke, hobbelige wegen, om hunne kracht te beproeven, en hen eindelijk te brengen tot het schoone doel, dat hem van den aanvang bekend was.”

»Hoe vreemd klinken deze woorden in den mond eener Grieksche vrouw,” zeide Euergetes. »Gij spreekt ze zeker den zoon van den Joodschen hoogepriester na, die de zaak van zijn toornigen god warm en behendig verdedigen kan.”

»Ik dacht,” antwoordde Kleopatra, »dat die bij uitnemendheid krachtige godsgestalte bijzonder in den smaak moest vallen van u, in wien ik geen schijn van zwakheid bespeur. Toen onlangs de overste der Joodsche soldaten, Dositheos, een geleerd man, voor mijn gemaal dien grooten eenigen god trachtte te schilderen, waaraan zijn volk met zulk een onwankelbare trouw gehecht is, scheen het mij toe, alsof onze schoone levenslustige goden niet veel meer waren dan een prettig gezelschap van verliefde heertjes en vroolijke vrouwen, vergeleken met dien ernstigen ontzaglijken man, die, als hij wilde, ze allen zou kunnen verslinden, gelijk Kronos zijn eigene kinderen.”

»Dat is het juist,” zeide Euergetes, »wat mij in dit bijgeloof zoo bijzonder tegen de borst stuit. Het doodt den zorgeloozen levenslust, en zoo dikwijls ik in het boek der Hebreën gelezen heb, kwamen mij altijd dingen in de gedachte, waaraan ik liever in het geheel niet denk. Als een lastig schuldeischer herinnert het aan elke schuld, maar ik bemin het genot en haat alle lastige maners. Ook voor u, schoone zuster, bloeit het leven…”

»Goed,” zeide Kleopatra, hem in de rede vallende, »maar ik bewonder alles wat groot is. En vindt gij het ook niet stout en heerlijk, dat de overweldigende gedachte: er is een eenige, de wereld bewegende en vervullende kracht, die de Egyptenaars angstvallig omhullen en verbergen, die de priesters aan den Nijl alleen durven openbaren aan de bevoorrechten onder hen, die in de oude mysteriën zijn ingewijd, en waarvan Helleensche philosophen wel is waar zonder schroom hebben gesproken, maar die nog geen Helleen in den godsdienst zijns volks heeft ingevoerd: dat die gedachte in de heilige schrift der Joden vrij en open wordt uitgesproken? Indien gij niet zulk een afkeer hadt van het Hebreeuwsche volk, en gij u, evenals mijn gemaal en ik, hadt ingelaten met hunne aangelegenheden en kennis genomen van hun geloof, dan zoudt gij rechtvaardiger zijn jegens hen en hunne geschriften, en jegens den grooten scheppenden en onderhoudenden geest, hun God.”

»Gij verwart dezen ijverzuchtigen, hoogst onbeminnelijken en slechtgeluimden wereldtyran met den absoluten geest van Aristoteles!” zeide Euergetes. »Het meeste, wat gij en ik en alle verstandige Grieken voor hun levensgenot niet kunnen ontberen, wordt door hen voor zonde, altijd voor zonde uitgekreten. En toch, als mijn zachtzinnige broeder in Alexandrië den scepter zwaaide, zou het zijn slimme dienaars misschien gelukken hem tot een vereerder van dezen grooten schoolmeester te maken, die zijn ongehoorzaam gebroed met vuur en ellende straft.”

»Ik wil niet ontkennen,” antwoordde Kleopatra, »dat er ook voor mij in de leer der Joden iets is, dat mij beklemt, en dat hen na te volgen niet veel anders is, dan zich den lust in het leven te benemen. Maar genoeg over deze dingen, die ik evenmin als gij genieten wil als dagelijkschen kost. Verblijden wij ons dat wij Hellenen zijn en laten wij eindelijk naar den maaltijd gaan. Ik vrees dat gij hier boven lang niet alles gevonden hebt wat gij zocht.”

»O neen, ik gevoel mij heden bijzonder opgewekt en het werken met Aristarchus zou niets gegeven hebben. Het is jammer, dat wij over dien barbaarschen rommel zijn gaan spreken, er zijn veel schooner onderwerpen, die den geest meer verheffen. Weet gij nog hoe wij de treurspeldichters en Plato met elkander gelezen hebben?”

»En hoe gij onder de voordrachten over aardrijksbeschrijving onzen leeraar Agatharchides vaak in de rede zijt gevallen, om hem op dwalingen opmerkzaam te maken? Hebt gij deze studiën in Cyrene voortgezet?”

»Natuurlijk! Het is waarachtig jammer, Kleopatra, dat wij niet meer samenleven als toen. Met niemand, zelfs niet met Aristarchus, kan men aangenamer en nuttiger redetwisten dan met u. Als gij ten tijde van Pericles te Athene hadt geleefd, wie weet of gij niet, in plaats van de onsterfelijke Aspasia, zijne vriendin geworden waart. Dit Memphis is zeker niet de rechte plaats voor u; gij moest toch weder eenige dagen in het jaar te Alexandrië komen, dat thans verre boven Athene staat.”

»Ik herken u bijna niet meer,” zeide Kleopatra, terwijl zij haar broeder verbaasd aanzag. »Zoo teeder, zoo kalm, zoo broederlijk hoorde ik u niet spreken sedert den dood onzer moeder. Gij hebt zeker iets zeer gewichtigs aan ons te verzoeken.”

»Nu ziet gij hoe slecht ik beloond word, wanneer ik eens als andere menschen mijn hart laat spreken. Het gaat mij als den herdersknaap in den fabel, toen de wolf kwam. Ik heb zoo vaak onbroederlijk gehandeld, dat gij meent dat ik een masker draag, wanneer ik eens het ware gelaat van een broeder toon. Indien ik iets bijzonders aan u te vragen had, dan zou ik tot morgen wachten, want op een geboortedag slaat zelfs een blinde bedelaar zijn kreupelen metgezel niet licht iets af.”

»Wisten wij maar wat gij verlangt, Philometor en ik zouden het zeer gaarne geven, hoewel gij steeds buitengewone dingen begeert. Onze voorstelling zal bovendien – maar wees zoo goed, Zoë, de meisjes weg te zenden, ik heb nog eenige woorden met mijn broeder alleen te spreken.”

Nadat het vrouwelijk dienstpersoneel van de koningin zich verwijderd had, ging zij voort: »Het doet mij innig leed, maar het beste deel van uw geboortefeest zal niet gelukkig uitvallen, want de priesters van Serapis zijn boosaardig genoeg om ons Hebe niet te willen afstaan. Asklepiodorus schijnt de kleine verstopt te hebben, en drijft zijne driestheid zoover, dat hij ons mededeelt, dat men het meisje uit den tempel heeft weggevoerd, dat hij ons beticht haar geroofd te hebben, en in naam van de geheele priesterschap hare teruggave verlangt.”

»Gij doet den man onrecht, want ons duifje is het gekir van een doffer gevolgd, die haar aan mij niet gunt en thans in zijn nest met haar trekkebekt. Ik ben de bedrogene, en mag mij eigenlijk niet boos maken op den Romein, want zijne rechten waren ouder dan de mijne.”

»De Romein?” vroeg Kleopatra, terwijl zij verbleekte en van haren zetel opstond. »Maar dit is niet mogelijk. Gij maakt gemeene zaak met Eulaeus en wilt mij tegen Publius Scipio ophitsen. Aan het gastmaal hebt gij reeds doen blijken, dat gij hem kwalijk gezind zijt.”

24.De geit uit wier hoorn ambrozijn vloeide. Deze hoorn, door de geit afgestooten, werd door Zeus onder de sterren geplaatst.