Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 16

Yazı tipi:

»Uw hart schijnt nog al warm voor hem te kloppen. Maar alvorens ik u bewijs, dat ik niet lieg of scherts, zou ik u willen vragen: wat heeft deze man, met zijn langen naam, deze Publius Cornelius Scipio Nasica, behalve zijn Patricische trots, voor boven elken schoonen Macedoniër uit de lijfwacht, die recht van lijf en leden is, en voor mijn part flink van karakter? Hij is wrang als een zure appel, en niet te genieten, en juist al dit voortreffelijke dat gij, fijne denkster, gij schoone en welbespraakte wijsgeer, weet te zeggen, kan door deze schraal ontwikkelden geest evenmin gewaardeerd worden, als de oden van Sappho door een Nubischen matroos.”

»Juist daarom,” hernam de koningin, »schat ik hem hoog, omdat hij anders is dan wij allen, wij – hoe zal ik mij uitdrukken – die altijd uit de tweede hand denken en onzen voet altijd zetten op het pad, dat de meester, bij wien wij ons aansloten, betreden heeft; wij die onzen geest dwingen te denken in vormen, die anderen gekneed hebben, en als wij spreken niet gaarne buiten de omtrekken der rhetorische figuren gaan, die wij in de school hebben geleerd. Gij hebt deze banden verbroken, maar zelfs uw geweldige geest draagt nog de sporen daarvan; Publius Scipio daarentegen denkt en spreekt geheel onbevangen, en zijn vlugger verstand doet hem zonder moeite en zonder schoolsche geleerdheid het rechte vinden. Zijn omgang verkwikt mij als de frissche lucht die ik inadem, wanneer ik uit den met wierookwalm vervulden tempel naar buiten kom; als brood en melk, die ons onlangs op onze vaart over het overstroomde land gebracht werden door een boer, nadat wij een jaar lang niets dan lekkernijen hadden gegeten.”

»De Romein heeft dus de goede eigenschappen der kinderen,” zeide Euergetes, het woord nemende. »En wanneer dit het eenige is, dat u in hem zoo voortreffelijk schijnt, dan zal uw zoontje weldra de plaats van den Corneliër vervangen.”

»Niet zoo spoedig! neen, eerst als hij ouder is dan gij nu zijt, en een man, een man in den vollen zin van het woord, want dat is Publius! Ik geloof, neen, ik weet, dat hij niet in staat is tot eene laaghartige handeling, dat hij noch met den mond, noch met de oogen onoprecht kan zijn, noch gevoelens huichelen, die hij niet heeft.”

»Waarom zijt gij zoo hartstochtelijk, zuster? Zooveel ijver is heden overbodig. Gij weet toch, dat ik mijn kalmen dag heb, dat deze opwinding u niet goed staat, en dat de Romein niet verdiend heeft, dat gij om zijnentwil uzelve zoudt vergeten. Die knaap heeft het gewaagd u in mijne tegenwoordigheid aan te zien als Paris Helena aanzag, voor hij haar schaakte, hij heeft uit uw beker gedronken en heden morgen zeker niets weersproken van hetgeen hij u gisteren avond met de oogen en misschien ook met den mond durfde zeggen. En toch was hij pas een uur te voren in de doodenstad geweest, om zijn liefje uit den tempel van den somberen Serapis in dien van den levenslustigen Eros over te brengen.”

»Dat zult gij mij bewijzen!” riep de koningin met vuur. »Publius is mijn vriend…”

»En ik ben de uwe.”

»Het tegendeel hebt gij reeds al te dikwijls bewezen, en nu doet gij het opnieuw met leugen en bedrog.”

»Gij schijnt,” zeide Euergetes, zijne zuster in de rede vallende, »gij schijnt van uw onwijsgeerigen minnaar uit Rome geleerd te hebben, uw toorn buitengemeen natuurlijk te uiten. Maar ik ben heden, zoo als ik zeide, zacht als een katje…”

»Euergetes en zacht!” zeide Kleopatra met een gedwongen lach. »Neen, gij beweegt u zacht als eene kat, wanneer zij een vogel beloert, en achter uwe zachtheid verbergt gij een of ander slecht plan, dat wij tot ons nadeel vroeg genoeg zullen leeren kennen. Gij hebt heden met Eulaeus gesproken, die Publius vreest en kent, en het komt mij voor als hadt gij een aanslag tegen hem gesmeed. Doch als gij het waagt hem een enkelen steen in den weg te leggen, dan zal ik u toonen hoe vreeselijk eene zwakke vrouw zijn kan. Nemesis en de Erinnyen, Alektro zoowel als Megaera, de verschrikkelijkste onder de godheden, zijn vrouwen!”

Kleopatra had deze woorden, van woede tandenknarsende, meer sissend geuit dan gesproken, en daarbij haar kleine vuist dreigend tegen den broeder opgeheven. Doch Euergetes wist zijne kalmte volmaakt te bewaren, tot zij had uitgesproken. Toen deed hij een stap voorwaarts, kruiste de armen over zijne borst en vroeg haar met den diepsten bastoon van zijne zware stem: »Zijt gij smoorlijk verliefd op dezen Publius Cornelius Scipio Nasica, of is het uw voornemen hem en zijne geheele voorname kliek in Rome tegen mij te gebruiken?”

Verbolgen en zonder ook maar een oogenblik voor den doordringenden blik haars broeders de oogen neder te slaan, antwoordde zij hem terstond: »Tot op dit oogenblik misschien slechts het eerste; want wat heb ik aan mijn gemaal? Doch als gij voortgaat, zooals gij zijt begonnen, zal ik eens gaan overleggen, hoe ik van zijn invloed en zijne genegenheid aan den Tiber gebruik zal kunnen maken.”

»Genegenheid!” riep Euergetes, en lachte daarbij zoo luide en woest, dat Zoë, die aan de deur van de tent stond te luisteren, een zachten kreet slaakte en Kleopatra eene schrede voor hem achteruitging. »Hoe is het mogelijk dat gij, slimste onder de slimmen, die den dauw hoort vallen en het gras ziet groeien, die hier in Memphis den rook ruikt van elk vuur, dat men in Alexandrië of in Syrië of zelfs in Rome aansteekt; dat gij, de dochter mijner moeder, u juist zoo vergaapt aan een breedgeschouderden knaap, alsof ge eene dikke burgerdochter of een weversmeisje waart! Deze ongeleerde Adonis, die zijn vreemd en streng karakter en de macht die achter hem staat voortreffelijk gebruikt om harten in brand te steken, geeft zoo weinig om Kleopatra, als ik om de aarden kruik waaruit men water schenkt, als ik dorst heb. Gij wilt aan den Tiber partij van hem trekken, maar hij voorkomt u en verneemt door u wat er aan den Nijl gebeurt en wat men in den senaat juist wenscht te weten. – Gij gelooft mij niet, want niemand gelooft gaarne, wat zijn eigen persoon in waarde doet dalen, en waarom zoudt ge mij ook gelooven? Want ik stem dadelijk toe, dat ik mij zonder schroom van een leugen bedien, wanneer ik door onwaarheid verder hoop te komen, dan door de hooggeprezene goddelijke waarheid, die wel volgens uw Plato verwant moet zijn aan de aardsche schoonheid, maar toch zeer dikwijls blijkt even weinig van nut te zijn als deze laatste. Want het schoone en het nuttige sluiten elkander duizendmaal uit tegen dat zij tienmaal samenvallen.

»Daar klinkt het bekken reeds voor de derde maal. – Wilt gij het bewijs hebben, dat de Romein een uur voor hij u heden morgen bezocht, de kleine Hebe uit den tempel weggevoerd en bij den beeldhouwer Apollodorus in Memphis onder dak heeft gebracht, zoo hebt ge mij morgen vroeg na het eerste offer slechts een bezoek te brengen in mijne vertrekken. Gij zult mij buitendien toch willen gelukwenschen. Breng ook uwe kinderen mede, want ik ben voornemens hun geschenken te geven. Gij zoudt heden aan het gastmaal den Romein zelf kunnen ondervragen, maar hij zal niet licht verschijnen, want Eros deelt zijne kostelijkste gaven bij nacht uit, en daar de tempel van Serapis bij zonsondergang wordt gesloten, heeft Publius zijne Irene nog niet hij avond gezien. – Mag ik u en uwe kinderen na het eerste offer wachten?”

Eer Kleopatra tijd had deze vraag te beantwoorden, deed zich weder het blazen van de trompet hooren. »Dat is Philometor,” zeide Kleopatra daarop, »die ons voor het gastmaal komt halen. Ik zal den Romein later gelegenheid geven zich zelven te verdedigen, hoewel ik hem, ondanks uw aanklacht, vast vertrouw. Heden morgen heb ik hem ernstig gevraagd, of het waar was dat hij verliefd was op de schoone Hebe van zijn vriend, en hij heeft dit op vasten mannelijken toon ontkend. Wat hij mij antwoordde, toen ik het waagde zijne oprechtheid te betwijfelen, was uitmuntend en zulk een beschaafd jonkman waardig. Hij neemt het ernstiger met de waarheid dan gij. Oprecht te zijn, zeide hij, hield hij niet alleen voor schoon en goed maar ook voor verstandig, want met den leugen kan men kleine voordeelen behalen, die niet lang duren en gelijken op den nachtelijken nevel, die opgelost en vernietigd wordt, zoodra de zon zich vertoont, doch de waarheid is het zonlicht zelf, dat, hoe vaak het ook verdonkerd wordt, toch altijd weder te voorschijn komt. Dat, zeide hij verder, maakt den leugenaar in zijne oogen bijzonder verachtelijk, dat hij, om zijn doel te bereiken, altijd met nadruk moet doen uitkomen, welk een afschuw hij heeft van ieder, die handelt gelijk hij. Een staatsbestuurder kan niet altijd oprecht blijven, en ikzelve ben het dikwijls niet geweest, maar de omgang met Publius heeft veel goeds in mijn binnenste, dat was ingesluimerd, opnieuw gewekt. Wanneer ook deze man zal blijken te zijn, wat gij en alle overigen zijt, ja dan volg ik u op uwen weg, Euergetes, en lach met deugd en waarheid, en laat op de voetstukken, die de borstbeelden van Antisthenes en Zeno dragen, die van Aristippus en Strato zetten25.”

»Gij wilt de beeltenissen der philosophen weder van plaats doen verwisselen?” vroeg koning Philometor, die, de tent binnentredende, de laatste woorden van Kleopatra had gehoord, »en aan Aristippus zal de eereplaats gegeven worden? Ik heb er vrede mede, al leert hij ook, dat men de omstandigheden moet beheerschen in plaats van zich door deze te laten overheerschen. Dat kan men echter gemakkelijker voorschrijven dan in praktijk brengen, en voor niemand is dit moeielijker dan voor een koning die het, gelijk wij, Grieken, Egyptenaars en bovendien nog Rome naar den zin moet maken. En bovendien mag men zijn ijverzuchtigen broeder, met wien men het rijk deelt, niet kwetsen! Wanneer menigeen wist wat een koning al niet moet doorlezen en laten schrijven, dan zou hij waarlijk geen troon begeeren! Tot een halfuur geleden heb ik weder smeekschriften en ingekomen stukken onderzocht en goedgekeurd. Zijt gij met de uwe al gereed, Euergetes? Er was hier voor u nog meer ingekomen, dan voor ons.”

»In een uur was alles afgedaan,” antwoordde de ander losweg. »Mijne oogen zijn vlugger dan de mond van uw voorlezer, en mijn bescheid pleegt in drie woorden te bestaan, terwijl gij uwe schrijvers lange verhandelingen dicteert. Zoo ben ik klaar als gij ternauwernood begonnen zijt, en toch zou ik u op slag, als het niet te vervelend was, ieder geval afzonderlijk, dat mij in de laatste maand werd voorgelegd, kunnen noemen en in alle bijzonderheden verklaren.”

»Dat zou ik niet kunnen,” zeide Philometor bescheiden, »maar ik ken en bewonder uwe vlugheid van geest en uw scherp geheugen.”

»Gij ziet dat ik meer deug voor koning dan gij,” zeide Euergetes lachend. »Gij zijt te zachtmoedig en te vriendelijk voor den troon. Laat de regeering aan mij over! Jaarlijks vul ik uw schatkist met goud, verzoek u met Kleopatra voor altijd naar Alexandrië te trekken, en de koninklijke paleizen en tuinen in het Bruchium met mij te deelen. Bovendien zal ik uw kleinen Philopator tot opvolger benoemen, want ikzelf gevoel geen lust mij op den duur aan eene vrouw te verbinden, daar Kleopatra nu eenmaal aan u behoort. Deze voorslag is stout, maar bedenk toch, Philometor, hoeveel tijd gij, als gij toeslaat, overhoudt voor uwe muziek, uwe twistgesprekken met de Joden en al uwe overige liefhebberijen.”

»Gij weet toch nooit hoe ver gij met uwe aardigheden gaan moogt,” zeide Kleopatra, het woord nemende. »Bovendien verspilt gij nog wel zooveel tijd aan uwe grammatische en natuurhistorische studiën, als wij aan muziek en belangrijke gesprekken met geleerde vrienden.”

»Zoo is het,” zeide Philometor, zijne instemming betuigende met hetgeen zijne gemalin gezegd had, »men kan u veeleer dan mij onder de geleerden van het museum rekenen.”

»Maar het onderscheid tusschen ons beiden,” antwoordde Euergetes, »is dit, dat ik die philosophische napraters en prullenverzamelaars te Alexandrië diep veracht, maar voor de wetenschap gloei, als voor eene geliefde, terwijl gij daarentegen de geleerden vertroetelt, doch u om de wetenschap bitter weinig bekommert.”

»Breken wij dit gesprek af,” verzocht Kleopatra. »Ik geloof dat gij beiden nog nooit een half uur bij elkander zijt geweest, zonder dat Euergetes een twist begon en Philometor ten slotte zijn best deed om dien uit te maken. De gasten zullen reeds lang op ons wachten. Was Publius Scipio ook reeds gekomen?”

»Hij heeft zich laten verontschuldigen,” antwoordde de koning en krauwde dit zeggende Kleopatra’s papegaai den kop, terwijl hij met de vingertoppen de veeren van het dier scheidde. »De Korinthiër Lysias zit beneden en zegt niet te weten, waar zijn vriend heen is.”

»Wij weten het trouwens,” zeide Euergetes, en keek de koningin aan met een spottenden trek in het gelaat. »Bij Philometor en Kleopatra heeft men het goed, maar beter nog bij Eros en Hebe. Gij ziet zoo bleek, zuster; zal ik Zoë roepen?”

Kleopatra schudde zwijgend het hoofd, ging op een stoel zitten en boog het bovenlijf en haar fraai getooid hoofd ver voorover, alsof zij zeer vermoeid was. Euergetes keerde haar den rug toe en sprak met zijn broeder over onverschillige dingen, doch zij trok met den waaier in de wol van het mollig vloertapijt rechte en kromme lijnen en keek nadenkend naar hare voeten. Haar oog viel daarbij op hare rijk met edelgesteenten bezette sandalen en fijne teenen, die zij vaak met genoegen had beschouwd. Maar thans scheen dit gezicht haar te hinderen, want eene plotselinge opwelling volgende maakte zij eene der riemen los, en schoof met den linkervoet de sandaal van den rechter, schopte die weg en zeide, terwijl zij zich tot haar gemaal wendde: »Het is reeds laat, ik gevoel mij niet wel en gij moogt zonder mij maaltijd houden.”

»Bij de genezende Isis,” riep Philometor, zijne gemalin naderende. »Gij ziet er lijdend uit. Willen wij artsen laten roepen? Is het werkelijk niets anders dan uw gewone hoofdpijn? Den goden zij dank! Maar dat gij nu juist heden niet wel moest zijn; ik had zooveel te vertellen, en wat de hoofdzaak is, wij zijn met onze voorstelling nog in lang niet gereed, wanneer deze ongelukkige Hebe niet ware…”

»Zij is in goede handen,” zeide Euergetes, zijn broeder in de rede vallende. »De Romein Publius Scipio heeft haar in veiligheid gebracht; misschien om mij haar morgen in dank voor de Cyrenaëische paarden, die ik hem heden schonk, in de armen te voeren. Hoe glinsteren uwe schoone oogen, zuster, zeker van vreugde over deze schoone gedachte. Cornelius oefent de kleine wellicht in hare rol, opdat zij morgen een goed figuur zal maken. Hebben wij gedwaald, en is Publius ondankbaar en wil hij het duifje voor zich behouden, dan kan uwe kamenier, die bevallige Atheensche Thaïs, wel voor Hebe spelen. Wat zegt gij van dezen inval, Kleopatra?”

»Dat ik u verzoek met zulke scherts te eindigen,” riep de koningin op heftigen toon. »Niemand slaat acht op mij, niemand heeft medelijden met mijne smart, en ik lijd vreeselijk! Euergetes hoont mij en gij, Philometor, zoudt mij het liefst medeslepen naar beneden. Als het gastmaal maar niet gestoord wordt, als het genot er maar niet onder lijdt! Of ik daarbij onderga of niet, daarom bekommert zich niemand.”

Onder deze woorden barstte de koningin in tranen uit, en zij wees haar gemaal onvriendelijk af, toen hij zijn best deed om haar tot bedaren te brengen. Eindelijk droogde zij hare tranen af en zeide: »Gaat naar beneden, de gasten wachten.”

»Terstond, mijne lieve,” antwoordde Philometor »Iets moet ik u nog mededeelen, daar ik weet dat het uwe belangstelling zal wekken. De Romein heeft u het verzoekschrift voor den overste der Chrematisten, den koninklijken verwant Philotas voorgelezen, dat tevens zware aanklachten tegen Eulaeus behelst. Ik was van ganscher harte bereid uw wensch te vervullen, en den man genade te schenken, die de vader der ongelukkige kruikdraagsters is. Doch alvorens ik het decreet opstelde, liet ik de lijsten dergenen, die naar de goudmijnen gebannen zijn, nazien en daaruit bleek dat Philotas en zijne vrouw reeds een half jaar geleden gestorven zijn. De dood heeft dus deze zaak uitgemaakt, en ik kan Publius den eersten dienst, dien hij van ons, en wel met bijzondere warmte, verlangde, niet bewijzen. Dat doet mij leed om zijnentwil, en ook om den armen Philotas, dien onze moeder zeer hoogachtte.”

»Mogen de raven hen verslinden,” antwoordde Kleopatra, terwijl zij haar voorhoofd drukte tegen den elpenbeenen rand, die de met kussens versierde leuning van haren stoel omgaf, »Ik bid u nogmaals mij verder van uw onderhoud te verschoonen.”

De beide koningen voldeden ditmaal aan haar verlangen.

Toen Euergetes haar de hand bood, zeide zij met nedergeslagen oogen, en terwijl zij den waaier in de wol van het tapijt stootte: »Ik zal u morgen vroeg bedanken.”

»Na het eerste offer,” voegde Euergetes er bij. »Wanneer ik u goed ken, dan zal iets, dat gij bij mij hooren zult, u verheugen, in hooge mate verheugen, zoo ik meen! Breng de kinderen ook mede, dat verzoek ik van u als eene beleefdheid.”

TWINTIGSTE HOOFDSTUK

De wagen waarop Klea stond met den hoed en den mantel van den oversten der politiewacht, rolde door de straten van Memphis. Zoolang zij huizen en verlichte vensters aan hare rechter- en linkerzijde zag, en zij schreeuwende soldaten en burgerlieden tegenkwam, die met lantarens, door hen zelven of hunne slaven gedragen, uit kroegen terugkeerden, of na tot laat in den nacht gearbeid te hebben, van hunne werkplaatsen naar huis gingen, werd zij enkel beheerscht door bitteren haat tegen Publius. Aan deze geheele nieuwe gewaarwording, die haar bloed sneller door de aderen deed stroomen, en nu eens haar hart wild deed kloppen, dan weder bijna stilstaan, paarde zich de gedachte, dat die Corneliër een ellendeling was.

Met boosaardige kunstgrepen had hij, de verleider het gewaagd, eene van haar beiden, onverschillig of zij het was of hare zuster, te verstrikken en tot zich te lokken. »Bij mij,” dacht zij, »durft hij niet verwachten zijn schandelijk doel te bereiken, en toen hij zag dat ik mij wist te verweren, lokte hij het arme kind, dat geen weerstand kan bieden, met zich mede, om het te schandvlekken en in het ongeluk te storten. Deze goddelooze man handelt als Rome zelf, dat het eene land na het andere tot zich weet te trekken. Zoodra de brief van den schurk Eulaeus hem ter hand was gesteld, en hij meende recht te hebben om te gelooven, dat ook ik door den blik zijner oogen overwonnen en gereed ben om in zijne armen te vliegen, strekt hij de begeerige hand ook naar mij uit, versmaadt hij den glans van het koninklijk gastmaal om door den nacht den woestijn in te trekken, en daar – ja er zijn nog straffende goden – een afgrijselijken dood te vinden!”

Soms was het stikdonker om haar heen, want zwarte wolken bedekten de heldere maan. Memphis lag reeds achter haar en de wagen reed door een bosch van hoogstammige palmen, waarin zelfs op den middag het licht door zware schaduwen werd getemperd. Toen hier de gedachte, dat de verleider den dood tegemoet ging, weder in hare ziel opkwam, was het haar als ontbrandde opeens in en rondom haar een helder flikkerend licht, en zij had in gejuich willen losbarsten, gelijk iemand die naar bloedwraak dorst, wanneer hij zegevierend den voet op de borst van zijn verslagen doodsvijand zet.

Zij drukte de tanden vast op elkander en tastte in haar gordel, waarin zij het mes van den smid Krates gestoken had. Ware de wagenmenner aan hare zijde Publius geweest, met welgevallen zoude zij hem dit wapen in het hart gestoken en zichzelve daarna voor de hoeven der paarden en de metalen raderen van den wagen geworpen hebben. – Maar neen! Liever nog had zij hem stervend in de woestijn gevonden, en hem, vóordat zijn hart ophield te kloppen, in het oor geschreeuwd, hoezeer zij hem haatte. En wanneer dan geen ademtocht zijne borst meer bewoog, dan zou zij zich op hem geworpen en zijne brekende oogen met hare lippen gekust hebben.

Gelijk de donkere golven van eene rivier niet zijn af te scheiden van de lichtere van een anderen stroom, waarmede zij zich voor korten tijd heeft vermengd, zoo vereenigden zich in hare ziel zachtmoedig medelijden en de teederste wenschen van een geheel van liefde vervuld hart met de wildste gedachten aan wraak. Al de hartstochten, die tot hiertoe in hare ziel gesluimerd hadden, waren losgelaten en verhieven luide hunne stem, terwijl zij door de nachtelijke duisternis de woestijn tegemoet snelde. Gistend en bruischend, zich verheffende en elkander nederwerpende, zoo voerden in haar borst de begeerten, die de haat haar toeschreeuwde en de liefde met zoo verlokkende tonen haar in de ooren zong, onderling strijd. Als eene tijgerin had zij bij dezen rit zich op haar offer kunnen werpen, als eene verstootene vrouw de liefde, die haar onthouden werd, van Publius op de knieën kunnen afsmeeken. Zoozeer had zij hare bezinning verloren, dat zij om tijd noch plaats meer dacht, en zij ontwaakte als uit een wilden verwarden droom, toen de wagen plotseling stilhield en de menner haar met ruwe stem toeriep: »Wij zijn er, hier moet ik terugkeeren!”

Zij huiverde, trok den mantel dichter om zich en sprong op den weg, waar zij roerloos bleef staan, tot de voerman haar toeriep: »Ik heb de paarden niet ontzien, edel heertje. Krijg ik nu niets voor een slok wijn?”

Klea bezat niets dan twee zilveren drachmen, van welke éene aan haar, éene aan Irene behoorde. De koning had op den voorlaatsten sterfdag zijner moeder eene som beschikbaar gesteld ter verdeeling onder alle dienaren en dienaressen van Serapis, en daarvan hadden zij en hare zuster elk een zilverstuk gekregen. Klea droeg beide in een zakje bij zich, dat ook een ring bevatte, door hare moeder haar bij het afscheid gegeven, en de amulet van den kluizenaar Serapion. Het meisje nam nu de beide drachmen en gaf ze den wagenmenner, die, nadat hij de rijke fooi met de vingertoppen had onderzocht, zijne paarden wendde en riep: »Een vroolijke nacht en de bescherming van Aphrodite en alle Erossen.”

»Irene’s drachme!” prevelde Klea in zichzelve, terwijl het voertuig zich verwijderde. Het liefelijke beeld van hare zuster kwam haar voor den geest, en zij dacht aan de ure, waarin het nog niet volwassen meisje haar het geldstuk had toevertrouwd, daar zij toch alles zou verliezen als Klea het niet voor haar bewaarde.

»Wie zal nu voor haar zorgen?” vroeg zij zich verder af, bleef peinzend staan en weerde de hartstochtelijke wenschen, die weder in haar begonnen te woelen, verre van zich af, om hare verwarde gedachten te verzamelen.

Onwillekeurig was zij uit den weg gegaan voor de lichtstraal, die uit het venster van de herberg op den weg viel, en haar toch de oogen op deed slaan en in die richting voortgaan. Daar zag zij uit de duisternis die haar omgaf juist twee mansgezichten, die gericht waren naar de plaats waar zij stond. En welke gezichten waren het, die zij zag! Het eene vleezige gezicht, omlijst door dicht haar en een ongelijkmatig gegroeiden korten ringbaard, was donkerbruin en zoo ruw en dierlijk, als het blanke gladde en magere gelaat van den ander boosaardig en sluw. De bloederige glazige, ver uitpuilende oogen van den eerste teekenden gemeenheid en domheid, terwijl die van den tweede rusteloos en onbestendig rondloerden. Dat waren de gehuurde moordenaars van Euergetes, dat moesten ze zijn.

Door ontzetting en afschuw als aan den grond genageld, bleef zij staan en vreesde dat die verschrikkelijke mannen het kloppen van haar hart zouden hooren. Want het was haar alsof dit hart in een hamer was veranderd, die in eene ledige ruimte heen en weer werd geslingerd, en nu eens tegen haar borst, dan weder onder haar keel sloeg, dat het klonk.

»Het heertje is zeker achter de herberg omgegaan; hij kent den naasten weg naar de graven. Laten wij hem achterna gaan en brengen wij de zaak spoedig ten einde,” zeide de breedgeschouderde moordenaar met een heesche fluisterende stem, die telkens haperde, en die Klea nog ijzingwekkender scheen dan het gezicht van dit monster.

»Opdat hij ons zal hooren aankomen, gij domkop,” antwoordde de ander. »Als hij een kwartiertje op zijn liefje gewacht heeft, roep ik hem bij den naam met de stem van eene vrouw, en bij zijn eersten stap in de woestijn breekt gij hem den nek met den zandzak. Wij hebben nog tijd genoeg, want het moet nog een goed half uur vóor middernacht zijn.”

»Des te beter,” antwoordde de ander; »onze wijnkruik is nog lang niet ledig en wij hebben hem den vuilen waard toch vooruitbetaald, eer hij in zijn bed kroop.”

»Gij moogt nog maar twee bekers drinken,” zeide de schrale op bevelenden toon, »want ditmaal hebben wij met een gezonden knaap te doen. Setnau kan niet meer meedoen aan het werk, en het gebraad mag geen breede wonden hebben, die aan steken of snijden doen denken. Mijne tanden zijn niet meer als de uwe, als gij nuchteren zijt, zelfs het gekookte vleesch mag niet meer te taai zijn. Als jij je bezuipt en misslaat, en ik er niet toe komen kan met de giftnaald te steken, dan loopt het ding nog mis. Maar waarom liet de Romein zijn wagen niet wachten?”

»Ja waarom liet hij hem wegrijden?” vroeg de ander en staarde met open mond naar de richting waaruit men van verre het ratelen der raderen hoorde. Zijn metgezel bracht ondertusschen zijne hand aan het oor en luisterde in de verte.

Beiden zwegen zij een oogenblik, daarop zeide de dunne: »Daar houdt de wagen op bij de eerste herberg. Des te beter! De Romein heeft een kostbaar span aan den disselboom en die daar ginds hebben een stal voor paarden; in onze spelonk is er nauwelijks plaats voor een ezel en niets dan zure wijn en bedorven bier. Ik houd niet van dat goed en bespaar mijne drachmen voor Alexandrië en Mareotischen witten. Die maakt gezond en zuivert het bloed. Voor het oogenblik zou ik willen, dat wij het zoo goed hadden als die paarden daar ginds; die zullen veel tijd hebben om uit te blazen.”

De andere antwoordde: »Ze zullen veel tijd hebben,” grijnsde met een breeden mond en ging toen met zijn gezel in de kamer terug om zijn beker te vullen.

Ook Klea kon hooren dat de wagen, die haar hierheen had gebracht, stilhield, maar zij vermoedde niet, dat de wagenmenner in de eerste herberg was gegaan, om zich daar voor de helft van Irene’s drachme aan wijn te goed te doen. De paarden zouden den verloren tijd wel weder inhalen, en zij konden het zonder moeite, want wanneer eindigde het gastmaal bij den koning vóor middernacht?

Zoodra Klea de moordenaars de aarden bekers zag vullen, sloop zij eerst zacht en op de teenen de herberg voorbij, zocht en vond, toen de maan voor korten tijd van achter de wolken te voorschijn kwam, het naaste woestijnpad naar de Apis-graven en ijlde toen met rassche schreden voorwaarts. Zij keek recht voor zich uit, en toen hare oogen een dor, door het bleeke maanlicht beschenen woestijngewas ontmoette, verbeeldde zij zich daarachter het gezicht van den moordenaar te zien. De boven het zand uitstekende geraamten van gestorven dieren en de uitgebleekte kaken van kameelen en ezels, die veel witter glinsterden dan het zand der woestijn, schenen leven gekregen te hebben en zich te bewegen, en herinnerden haar aan het tijgergebit van den gebaarden booswicht. De stofwolken, die haar de steeds aanwakkerende warme westewind in het aangezicht joeg, deden haar angst klimmen, want ze vermengden zich met den koeleren stroom der nachtlucht, en dikwijls was het haar alsof met den warmen adem geesten voorbijzweefden, die met hunne koude vingers haar aangezicht beroerden.

Al wat zij waarnam werd door hare verhitte verbeeldingskracht in iets vreeselijks veranderd; maar schrikkelijker en huiveringwekkender dan alles wat haar oor vernam, en ieder spookbeeld dat haar oog bij het fletse maanlicht meende te zien, waren de gedachten aan hetgeen werkelijk in de naaste toekomst geschieden moest, was het ontzettende dat den Romein en Irene bedreigde. Toch vermocht zij het een niet van het ander te scheiden, want maar éen ding vervulde hart en zin: angst, dezelfde grenzenlooze, namelooze angst zoowel voor doodsgevaar en onuitwischbare schande, als voor elk ijdel drogbeeld en het nietigste niets.

Daar trok een groote donkere wolk langzaam voorbij de maan en dichte duisternis bedekte alles rondom, en ook de onduidelijke gedaanten, die hare verbeelding in schrikbeelden veranderd had. Zij moest haren loop vertragen om al tastende met den voet den weg te vinden. Evenals een kind iets akeligs, dat naderbij komt, meent te kunnen ontgaan of weg te maken door de oogen met de hand te bedekken, zoo voelde hare ziel, door de volslagen duisternis die haar omgaf, zich plotseling verlost van ontelbare ingebeelde verschrikkingen. Diep ademhalend bleef zij staan, verzamelde al hare wilskracht en vroeg zich af wat haar te doen stond, om het verschrikkelijkste te voorkomen.

Sedert zij de moordenaars had gezien, was elke gedachte aan wraak, elke wensch om den verleider met den dood te straffen geheel uit hare ziel geweken. Haar vervulde nog maar éene begeerte, namelijk hem, den mensch, te redden uit de klauwen van het verscheurend gedierte. Langzaam voortgaande herhaalde zij elk woord, dat zij uit den mond van Euergetes, den eunuuch, den kluizenaar en de moordenaars over Publius en Irene had vernomen, en zij bracht zich weder elken stap voor den geest dien zij gedaan had, sedert zij den tempel verliet. Zoo werd zij zich weder volkomen bewust, dat zij was uitgegaan en gevaren had getrotseerd en angsten doorworsteld, enkel en alleen om Irene’s wil.

Opeens stond het beeld van hare zuster met al hare levendigheid en aanvalligheid haar weder voor oogen, zonder dat ijverzuchtige wangunst, die zij ook zoolang de hartstocht haar beheerschte zelfs geen enkel oogenblik gevoeld had, dit beeld benevelde. Onder hare oogen was Irene groot geworden, zorgvuldig door haar behoed en gekoesterd met het zonlicht harer liefde. Het was haar een lust geweest voor haar te zorgen, voor haar ontberingen te verduren en zware lasten te dragen, en toen zij zich, gelijk zij vaak gewoon was te doen, tot haren vader richtte, alsof hij tegenwoordig was, en hem met onhoorbare woorden vroeg: »Nietwaar, ik heb voor haar gedaan wat ik kon?” en zij tot zichzelve moest zeggen, dat hij onmogelijk die vraag anders dan toestemmend beantwoorden kon, welden er tranen in hare oogen, en de bitterheid en onrust, die zoo straks haar gemoed vervuld hadden, verdwenen langzamerhand. Gelijk een koele luchtstroom na een gloeiend heeten dag, zoo voer er een zachte verkwikkende adem van dankbare vreugde door hare ziel.

25.Antisthenes was de stichter der Cynische, Zeno van de Stoïsche school. Strato behoorde tot de Peripaettische school en Aristippus, die leerde dat het genot het hoogste is, was de stichter der Cyrenaïsche.