Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 17

Yazı tipi:

Toen zij stil stond, om met hare oogen, die zich meer en meer aan het donker gewenden, te zoeken naar eene der tempels aan het einde van de sphinxenstraat, waarvan zij nu niet verre meer kon af zijn, drong onverwacht aan hare rechterzijde een plechtig veelstemming klaaggezang tot haar door. Het waren de priesters van Osiris-Apis, die te middernacht op het dak van den tempel de mysteriën van den god vierden. Zij kende die hymne wel, waarin de gestorven Osiris werd beweend, en die hem opriep om de macht van den dood te breken, op te staan, der wereld en den menschen nieuw licht en nieuwe levenskracht te geven, en al wat gestorven scheen te zegenen met een nieuw aanzijn.

Dit vrome klaaglied maakte diepen indruk op haar geschokt gemoed. Misschien waren ook hare ouders reeds ontslapen, en namen zij, éen geworden met den levenden god, deel aan de schikking van het lot der wereld en der menschen. Zij hief thans beide armen omhoog, en voor de eerste maal, sedert zij zich verontwaardigd van het allerheiligste van Serapis had afgekeerd, stortte zij thans hare gansche ziel met hartstochtelijke innigheid uit in een vurig stil gebed om kracht tot verdere plichtsvervulling en om een teeken, dat haar den weg zou wijzen, hoe zij Irene uit het ongeluk en Publius van den dood zou redden. Zij gevoelde zich bij dat gebed niet meer alleen, neen, het kwam haar voor als stond zij tegenover die onverwinbare, het goede beschermende macht, als zag zij dat wezen, waaraan zij thans weder geloofde en waarvoor zij geen naam wist, van aangezicht tot aangezicht, gelijk eene dochter die om redding smeekt en de knieën van haren machtigen vader omvat.

Eenige oogenblikken had zij aldus met omhoog geheven armen gestaan, toen de maan, die weder van achter de wolken te voorschijn kwam, haar tot zichzelve en de werkelijkheid terugbracht. Thans zag zij in hare onmiddellijke nabijheid, nauwelijks honderd schreden van zich verwijderd, de sphinxenstraat, aan welker zijde de Apis-graven gelegen waren, in de nabijheid waarvan Publius haar verwachten zou. Haar hart begon sneller te kloppen en meer en meer werd zij bevreesd voor hare eigene zwakheid. Binnen weinige oogenblikken zou zij den Romein ontmoeten, en toen zij onwillekeurig de hand aan het hoofd bracht, om het haar glad te strijken, ontwaarde zij, dat zij Glaukus hoed op haar hoofd en zijn mantel om hare schouders droeg. Langzaam, en terwijl zij haar hart nog eens verhief in het gebed, ten einde in enkele korte volzinnen om kalmte en bedaardheid te smeeken, schikte zij haar gewaad in de plooien en daarbij kwamen hare vingers in aanraking met den sleutel tot de Apis-graven, die zij nog altijd bij zich droeg.

Daar kwam bliksemsnel een denkbeeld bij haar op, en zij hield het vast, en werkte het uit, terwijl zich hare ademhaling versnelde, tot zij meende den rechten weg gevonden te hebben om den man van den dood te redden, die zoo rijk was en zoo machtig; die haar niets had gegeven maar alles ontnomen, en wien zij, de arme kruikdraagster, met wie hij een spel dacht te drijven, nu het kostbaarste van alle goederen, het leven, als geschenk kon aanbieden. Serapion had gezegd, en zij geloofde het gaarne, dat Publius niet onedel was, en hij behoorde zeker niet tot de zoodanigen, die zich ondankbaar toonen jegens hunne redders. Zij wilde zich het recht verwerven om iets van hem te vorderen, en dat kon niets anders zijn, dan dat hij hare zuster zou vrijlaten en weder bij haar brengen.

Wanneer had hij zich toch verstaan met Irene, die zeker licht te winnen en nog zoo onervaren was? En hoe spoedig had zij de hand, die deze man haar aanbood, gegrepen! Van haar, een kind van het oogenblik, kon het haar volstrekt niet verwonderen, en zij begreep ook dat Irene’s aanvalligheid het hart ook zelfs van een ernstig man spoedig moest innemen. En toch! – Bij alle optochten had hij nooit Irene maar altijd haarzelve aangezien, en hoe kwam het, dat hij de gewaande uitnoodiging om tegen middernacht zich naar de woestijn te begeven, zoo snel en zoo gewillig had aangenomen? – Mogelijk lag zij hem toch nader aan het hart dan Irene; en als dankbaarheid hem met nieuwe koorden tot haar trok, dan kon hij wellicht haar tegemoet komen, zijn trots en hare armoede vergeten, en haar tot zijne vrouw begeeren.

Deze gedachte werkte zij volledig uit, doch eer zij gekomen was aan het door de borstbeelden der wijsgeeren omgeven rondeel, kwam de vraag bij haar op: »En Irene? Zou zij hem gevolgd zijn en haar zonder afscheid verlaten hebben, wanneer haar jeugdig hart niet in liefde voor Publius was ontgloeid, die zeker boven alle andere mannen zulk eene liefde waardig was? – En hij? Zou hij niet uit dankbaarheid voor hetgeen zij voornemens was te doen, kunnen besluiten om Irene, de arme maar overschoone dochter eener edele familie, tot vrouw te nemen, wanneer zij het verlangde? – En als dat nu eens mogelijk was, als die twee eens in liefde en eer gelukkig konden zijn, zou zij, Klea, dit paar dan scheiden? Zou zij hare Irene wangunstig uit zijne armen rukken en in den somberen tempel terugbrengen, die haar thans, nadat zij was uitgevlogen in de vrije zonnige lucht, dubbel donker en onuitstaanbaar moest voorkomen? Zou zij het zijn, die Irene in het ongeluk stortte, Irene, haar kind, den haar toevertrouwden schat, dien zij gezworen had te zullen beschermen?

»Neen, nogmaals neen,” zeide zij vast besloten. »Zij is tot vreugde geboren, en ik om leed te dragen, en wanneer ik u, verhevene godheid, nog éen ding mag smeeken, dan zou het dit zijn, dat gij mij deze liefde, die mij het hart stuksgewijze als verteerd hout verbreekt, uit de ziel wegneemt, en dat gij mij bewaart voor nijd en afgunst, wanneer ik haar in zijne armen gelukkig zie. Het valt wel zwaar zijn eigen hart te verwoesten, opdat de lente moge bloeien in dat van een ander; maar toch is het goed, en onze moeder zou mij prijzen, en vader zou zeggen, dat ik in zijn geest had gehandeld en naar de leer der mannen, wier beeltenissen daar op die voetstukken staan. – Stil nu, mijn arm hart, het moet zoo zijn!”

Terwijl deze gedachten hare ziel vervulden, ging zij de borstbeelden van Zeno en Chrysippus voorbij, wierp een blik op hunne door het maanlicht beschenen trekken, en toen zij weder op de gladde steenen keek, waarmede het rondeel der wijsgeeren geplaveid was, viel haar oog op hare eigene in scherpe omtrekken afgeteekende schaduw, welke veel geleek op de schaduw van een reiziger, die met een mantel en breeden hoed van de eene stad naar de andere wandelt.

»Precies een man!” prevelde zij in zichzelve. Op hetzelfde oogenblik zag zij eene andere gestalte, geheel aan de hare gelijk, die ook een hoed droeg, naast de opening der Apis-graven verschijnen. Zoodra zij meende daarin den Romein te herkennen, kwam in haar sterk geprikkelde hersenen een denkbeeld op, dat haar eerst met huivering, maar eensklaps daarop met zulk een onuitsprekelijke vreugde vervulde, als misschien de adelaar ondervindt, wanneer hij de vleugels krachtig uitslaat en zich hoog boven het stof der aarde in den reinen grenzenloozen aether verheft. Met een kloppend hart, langzaam en zwaar ademhalende, maar met opgerichte houding evenals eene koningin, die een anderen vorst te gemoet gaat, met den hoed dien zij van het hoofd had genomen in de linker en den sleutel van den smid Krates in de rechterhand, richtte zij hare schreden naar Cornelius bij de poort der Apis-graven.

EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

De man dien Klea gezien had, was niemand anders dan de Romein Publius.

Een dag van allerlei gewaarwordingen lag achter hem, want nadat hij zich overtuigd had, dat Irene door den beeldhouwer en zijne gemalin was opgenomen, alsof zij haar eigen kind ware, was hij naar zijne tent teruggereden om andermaal naar Rome te schrijven. Doch het kon er niet toe komen, want zijn vriend Lysias liep rusteloos naast hem op en neer, en zoo dikwijls hij het schrijfriet op het papyrus zette, stoorde hij hem met vragen betreffende den kluizenaar, den beeldhouwer en zijne geredde beschermelinge. Toen de Korinthiër eindelijk wilde weten, of hij Irene’s oogen voor bruin of blauw hield, was hij knorrig opgesprongen en had vrij heftig uitgeroepen: »En al waren ze rood of groen; wat ging het mij aan?”

Lysias scheen dit antwoord eer te vermaken dan te verdrieten, en reeds was hij op het punt zijn vriend te bekennen, dat Irene in zijn hart een waren brand had ontstoken, toen zich een stalmeester van Euergetes aanmeldde, om den Romein vier kostelijke Cyrenaeische vossen te laten zien, die zijn vorst den edelen Publius Cornelius Scipio Nasica verzocht te willen aannemen als teeken zijner bijzondere vriendschap. Wel een uur lang bewonderden beide vrienden, kenners en liefhebbers van paarden, den schoonen bouw en den vluggen tred dezer edele dieren.

Vervolgens verscheen er eene kamenier van de koningin om Publius uit te noodigen haar terstond te bezoeken. De Romein volgde den bode na een kort oponthoud in zijne tent. Hij stak de gesneden steenen met de bruiloft van Hebe bij zich, want hij was op weg van de woning des beeldhouwers naar het paleis op den inval gekomen deze kunstwerken der koningin aan te bieden, nadat hij haar omtrent de herkomst der kruikdraagsters zou ingelicht hebben. Publius had scherpe oogen en de zwakke zijde van Kleopatra was hem niet ontgaan, maar nooit had hij kunnen denken, dat zij haren teugelloozen broeder de behulpzame hand zou bieden, om zich met geweld meester te maken van de onschuldige dochter van een edelen vader. Thans wilde hij haar, als het ware ter vergoeding voor de verijdelde, door zijn vriend ontworpen voorstelling, het beeldwerk zelf vereeren, dat zij zich verheugd had zoo schoon te zullen zien wedergeven.

Kleopatra ontving hem op haar dak, eene gunst die maar aan weinigen te beurt viel, vergunde hem, terwijl zij zelve op haar rustbed lag uitgestrekt, zich aan hare voeten neder te zetten, en gaf hem door elken blik van haar oog en ieder woord dat zij zeide ondubbelzinnig te erkennen, dat zijne tegenwoordigheid haar gelukkig maakte en met hartstochtelijke vreugde vervulde. Publius wist het gesprek spoedig op de onschuldig in de goudmijnen gesleepte ouders der kruikdraagsters te brengen. Kleopatra brak echter zijne voorspraak af, door hem duidelijk en zonder omwegen en niet zonder merkbare gemoedsaandoening de vraag voor te leggen, of het waar was dat hij zelf die Hebe wenschte te bezitten. Zij beantwoordde zijne stellige ontkenning met uitingen van ongeloof, en ten laatste zelf met op verwijtenden toon te spreken, zoodat hij boos werd en opstuivend haar rondweg verklaarde, dat hij het voor onmannelijk en schandelijk hield te liegen, en dat hij geene beleediging moeielijker kon verdragen dan twijfel aan zijne oprechtheid.

Zulk eene heftige en stellige ontkenning uit den mond van een door haar bevoorrecht man, was voor Kleopatra iets nieuws, en zij nam haar niet kwalijk, want zij mocht nu gelooven hetgeen zij zoo gaarne geloofde, dat Publius niets van de bevallige Hebe begeerde, dat Eulaeus zijn vijand belasterde, en dat Zoë zich vergist had, toen zij na haar vruchteloos tempelbezoek, waarvan zij zooeven was teruggekeerd, haar had medegedeeld, dat Irene het liefje was van den Romein, en dat hij zeer vroeg in den morgen, hetzij aan het meisje zelve, hetzij aan de priesters in het Serapeum moest verraden hebben wat men met haar voorhad. In de ziel van dezen edelen jongeling school geen bedrog, kon geen arglistigheid zijn! En zij, die gewoon was geen woord uit den mond van hare omgeving te vernemen, zonder zich af te vragen, wat daarmede wel bedoeld werd en in hoeverre het gelogen of gehuicheld was, zij geloofde den Romein en verheugde zich zoozeer in haar vertrouwen, dat zij op een toon van vroolijke lieftalligheid Publius uitnoodigde haar het verzoekschrift van den kluizenaar ter lezing te geven.

De Romein overhandigde haar terstond de rol en zeide, dat aangezien dit stuk zooveel treurigs inhield, waarvan zij kennis zou moeten nemen, hij zich verplicht gevoelde haar ook eene zij het ook zeer kleine verrassing te bereiden. Hierbij overhandigde hij haar zijne gesneden steenen, en zij toonde zich over deze kleine kunstwerken zoo uitgelaten van verrukking, als ware zij niet de rijke koningin, die de schoonste gesnedene steenen in de gansche wereld bezat, maar een meisje, waaraan men het eerste lang gewenschte gouden sieraad schenkt.

»Kostelijk, heerlijk!” riep zij herhaaldelijk. »En bovendien is dit geschenk een onvergetelijk aandenken aan u, lieve vriend, en aan uw bezoek in Egypte. Met welke edelgesteenten ik deze ook laat omzetten, zelfs diamanten schijnen mij zonder waarde, bij dit uw geschenk vergeleken. Het zal, eer ik nog dit verzoekschrift heb gelezen, mijn oordeel over den eunuuch en zijn beklagenswaardig offer beslissen. Maar ik zal die rol toch lezen, met aandacht lezen, want mijn gemaal houdt Eulaeus voor een nuttig, ja bijna onontbeerlijk werktuig, en het zal er op aankomen het besluit zoowel als de begenadiging op goede gronden te doen rusten. Ik geloof aan de onschuld van den armen Philotas, maar al had hij honderd moorden begaan, na dit geschenk stel ik hem toch in vrijheid!”

De Romein ergerde zich aan deze woorden, en al wat zij verder had gezegd om hem aangenaam te zijn, scheen hem op dit oogenblik, vooral om haarzelve, meer te passen in den mond van een omkoopbaar beambte, dan van eene koningin. De tijd viel hem lang bij Kleopatra, die hem, ondanks zijne eigene terughouding, steeds dringender te verstaan gaf, hoe warm haar hart voor hem klopte. Doch hoe meer zij sprak en vertelde, des te stiller toonde hij zich. Hij gevoelde zich verlicht en haalde weder vrij adem, toen haar gemaal verscheen om Kleopatra en ook hem voor het middagmaal af te halen.

Aan tafel beloofde Philometor zich de zaak van Philotas en zijne vrouw, die hij beide gekend had, en wier treurig lot hem leed deed, te zullen aantrekken. Doch hij verzocht zijne gemalin en den Romein den eunuuch Eulaeus eerst dan voor het gerecht te dagen, wanneer Euergetes Memphis verlaten zou hebben, want gedurende de aanwezigheid van zijn broeder, die tot allerlei moeielijkheden aanleiding gaf, kon hij den schrijver nog niet ontberen. Wanneer hij Publius naar zichzelven beoordeelen mocht, dan zou er ook hem meer aan gelegen zijn onschuldigen recht te doen wedervaren en uit hunne ellende te bevrijden, waarvan al het verschrikkelijke hem eerst onlangs door zijn leermeester Agatharchides bekend geworden was, dan een man, die zijn toom onwaardig was en bovendien zijn straf niet ontgaan kon, juist heden of morgen voor den rechter te dagen.

Voordat de brief van Asklepiodorus, waarin het onjuiste vermoeden der priesters van Serapis werd uitgesproken, dat namelijk Irene op last des konings uit den tempel zou zijn gevoerd, in het paleis aankwam, had Publius gelegenheid gevonden om van het vorstelijk paar afscheid te nemen. Zelfs Kleopatra waagde het niet iets in te brengen tegen zijne stellige verzekering, dat hij heden nog over gewichtige aangelegenheden naar Rome moest schrijven. Toen Philometor nu met zijne gemalin alleen was, vond hij, wiens toegenegenheid spoedig te winnen was, geen woorden genoeg om de voortreffelijke eigenschappen van den jongen man te prijzen, die aangewezen scheen om in de toekomst hem en zijne zaak te Rome de gewichtigste diensten te bewijzen, en wiens vriendschappelijke gezindheid hij wederom – en hij erkende dit met vreugde – aan het uitstekend beleid en de voorkomendheid van zijne gemalin te danken had.

Toen Publius het paleis had verlaten en haastig zijne tent ging opzoeken, gevoelde hij zich als een daglooner, die van een zwaren arbeid terugkeert, als een vrijgesprokene, die van een halsmisdaad was beschuldigd, als een verdoolde, die weder het rechte pad heeft gevonden. De zwoele lucht tusschen de lanen van het meer afgelegen gedeelte van den tuin scheen hem minder zwaar om in te ademen, dan de koele wind, die rondom het dak van Kleopatra speelde. De tegenwoordigheid der koningin kwam hem opwekkend en toch benauwend voor, en hoeveel vleiends er ook voor hem was gelegen in de wijze waarop de machtige vorstin hem tegemoet kwam, zoo wilde hem dit toch even weinig smaken als een heerlijk gerecht op een gouden schotel, tot het gebruik waarvan men ons dwingen wil, en dat, als men het dan toch eindelijk proeft, walgelijk zoet blijkt te zijn.

Publius was in alle opzichten een man, en zoo hield hij, evenals ieder van zijns gelijken zou doen, de liefde, die hem werd opgedrongen, voor een eerbewijs uit eene hand, die men niet kan achten, en die men daarom liever afwijst dan aanneemt, evenals de lof, die onze verdiensten verre overtreft en waaraan een dwaas misschien zijn hart ophaalt, verstandige lieden eer ergernis geeft dan dank waardig schijnt. Het scheen hem toe dat Kleopatra’s toeleg was zich van hem te bedienen, allereerst als een vermakelijk speeltuig, vervolgens als een bruikbaar handlanger, en dit verdroot en verontrustte den ernstigen en prikkelbaren jonkman zoozeer, dat hij het liefst terstond en zonder afscheid te nemen Egypte en Memphis verlaten zou hebben.

Toch zou het hem niet gemakkelijk vallen te vertrekken, want zoo vaak hij aan Kleopatra dacht, stond ook het beeld van Klea hem voor den geest, gelijk wanneer wij denken aan de schaduwen van den nacht ook de glans van de zachte maan zich aan onze verbeelding voordoet. Had hij Irene gered, zoo wenschte hij ook aan de ouders der kruikdraagsters de vrijheid terug te geven. Egypte te verlaten zonder Klea nog eens teruggezien te hebben, scheen hem bepaald onmogelijk. Hij verlangde zich in eigen persoon nog eens te plaatsen tegenover hare trotsche grootheid en haar te zeggen, dat zij eene schoone en koninklijke vrouw was, en dat hij haar vriend was, die de ongerechtigheid haatte, en om den wille van het recht en ook om harentwil gaarne bereid was voor haar en hare ouders groote offers te brengen.

Heden, nog vóor het gastmaal, wilde hij den tempel van Serapis op nieuw bezoeken en den kluizenaar dringend vragen een onderhoud te willen bewerken tusschen hem en zijne beschermelinge. Als Klea eens wist wat hij voor Irene en hare ouders gedaan had, dan zou zij hem wel moeten toonen, dat hare trotsche oogen ook vriendelijk konden kijken, dan zou zij tot afscheid hem de rechterhand moeten geven, die hij met beide handen dacht te omklemmen en aan zijne borst te drukken. Dan wilde hij haar zeggen met de verhevenste en warmste woorden, die hij maar uitdenken kon, hoe gelukkig hij was haar gevonden te hebben, en hoe zwaar het hem viel van haar te scheiden. Misschien liet zij dan ook hare hand wel in de zijne en zou zij hem vriendelijk antwoorden. Eenige weinige goedhartige en oprechte woorden uit Klea’s strengen en toch zoo schoonen mond schenen hem hooger waarde te bezitten, dan een kus en eene omhelzing van de groote en rijke koningin van Egypte.

Cornelius kon, als hij werd getart, in toorn zichzelven vergeten, maar zijn verbeeldingskracht was overigens noch bijzonder levendig noch vurig. Terwijl hij zijne paarden liet inspannen en met hen naar den Serapis-tempel reed, stond hem gedurig het verheven beeld van de kruikdraagster voor oogen, meende hij telkens in plaats van de teugels hare hand in de zijne te houden, en als hij herhaalde wat hij haar tot afscheid wilde zeggen, en hij in zijn binnenste meende te vernemen, dat zij hem met bewogen stem voor zijne edele hulpvaardigheid dankte, en dat zij hem nooit vergeten zou, voelde hij dat zijne oogen, die in vele jaren geen tranen hadden gekend, vochtig werden, en onwillekeurig herinnerde hij zich den dag, waarop hij de zijnen vaarwel zeide, om voor de eerste maal ten krijg te trekken. Toen echter hadden er niet in zijne eigene oogen, maar wel in die zijner moeder tranen geglinsterd, en hij vond dat, als hij Klea met eene andere vrouw vergelijken mocht, zij toch het meest geleek op die deftige matrone die hem het leven had geschonken; dat Klea naast de dochter van den grooten Scipio Africanus er uitzag als eene jeugdige Minerva aan de zijde der verhevene Juno, de moeder der goden.

Groot was zijne teleurstelling, toen hij de poort van den Serapis-tempel gesloten vond en hij zich gedwongen zag zonder Klea of den kluizenaar gezien te hebben, naar Memphis terug te keeren. Wat heden niet mogelijk was geweest, kon hij morgen opnieuw beproeven, maar zijn verlangen naar de geliefde klom nu tot een pijnlijk heimwee. Toen hij weder in zijne tent zat, om zijn tweeden brief naar Rome af te schrijven, hinderde de gedachte aan Klea hem telkens weder bij zijn ernstig werk. Wel tienmaal sprong hij op, om zijne gedachten opnieuw te verzamelen, en even dikwijls moest hij het schrijfriet neerwerpen, omdat het beeld van de kruikdraagster zich plaatste tusschen hem en zijnen brief. Eindelijk sloeg hij, ongeduldig over zichzelven, met de hand op de voor hem staande tafel, drukte eenige oogenblikken beide vuisten zoo krachtig in zijne zijde, dat het hem pijn deed, en dwong aldus zichzelven zijn plicht te vervullen, alvorens aan iets anders te denken. Zijn stalen wilskracht behield ten slotte de overhand, en toen het donker begon te worden, was de brief geschreven.

Reeds stond hij gereed het teeken van zijn geslacht, dat in den sardonyx van zijn zegelring was gesneden, in het zegelwas af te drukken, toen zijn dienaar hem een zwarten slaaf aandiende, die verlangde hem te spreken. Cornelius beval hem binnen te leiden, en de neger overhandigde hem de scherf, waarop Eulaeus met boosaardige bedoeling Klea’s uitnoodiging aan hem geschreven had, om tegen middernacht bij de Apis-graven te verschijnen. Het listige glurende werktuig van zijn vijand was op dit oogenblik voor den jonkman een bode der goden, en zonder in het minst eenige verdenking te koesteren, schreef hij met hartstochtelijke gejaagdheid op de armzalige, potscherf: »Ik zal komen.”

Publius wilde den brief aan den senaat, dien hij zooeven voleindigd had, eigenhandig en onopgemerkt overhandigen aan den bode, die hem gisteren het schrijven uit Rome had gebracht, en daar hij eerder het verzoek zou hebben afgeslagen, om een koninklijken schat in dezen nacht in ontvangst te nemen, dan de samenkomst met Klea te verzuimen, zoo kon hij in geen geval aan het koninklijk gastmaal deelnemen, hoewel Kleopatra hem daar overeenkomstig zijne belofte, wachten zou. Hij gevoelde nu tot zijn leedwezen het gemis van zijn vriend Lysias, want hij wilde alles vermijden wat de koningin beleedigen kon, en de Korinthiër, die op dat oogenblik zich zeker met de onbeduidendste dingen bezighield, was even vlug in het uitdenken van geschikte verontschuldigingen, als hijzelf daarin dom was. Haastig schreef Publius dus aan zijn tentgenoot eenige woorden, om hem te verzoeken den koning mede te deelen, dat hij door dringende bezigheden verhinderd was heden avond aan zijn gastmaal deel te nemen. Hierop sloeg hij zijn mantel om, zette zijn reishoed op, die zijn gezicht beschaduwde, en begaf zich te voet en zonder geleide, met zijn brief in de eene en zijn wandelstaf in de andere hand naar de haven.

De soldaten en politiewachten, die de voorhoven van het paleis vervulden, hielden hem voor een bode, riepen den man, die met vasten, haastigen tred zich voortspoedde, niet aan, en zoo bereikte hij zonder opgehouden of herkend te worden de herberg aan de haven, waar hij onder schippers en kooplieden een uur moest wachten, eer zijn bode uit het vroolijk vreemdenkwartier, waar hij zich wat te goed had gedaan, terugkeerde. Zeer veel had hij te bespreken met dezen man, die den volgenden morgen naar Alexandrië en Rome moest vertrekken. Doch Publius gunde zich daartoe nauwelijks den noodigen tijd, want reeds een vol uur voor middernacht meende hij te moeten opbreken, om naar de door Klea aangewezene, hem welbekende plaats te gaan, hoewel hij wist, dat hij deze in veel korter tijd bereiken kon. Voor den smachtend verlangende daalt de zon nog te langzaam, en een dwaalster vergeet eerder haar tijd dan een verliefde, dien de stem der liefde roept.

Om opzien te vermijden bediende hij zich van geen wagen, maar van een sterk muildier, dat de waard van de herberg hem met genoegen leende. Want de Romein was zoo blijmoedig gestemd, in de hoop Klea te zullen ontmoeten, dat hij het aardige kind van den herbergier, hetwelk op een bank voor de gelagtafel was ingedommeld, een goudstuk tusschen de half geslotene kleine vingers had gestoken, en den landwijn, dien hij had gedronken, zonder naar de kosten te vragen, veel te duur met den prijs van edelen Falerner had betaald. De waard keek hem met verwondering aan, toen hij eindelijk met een sierlijken sprong, zonder het groote beest aan te raken, op zijn rug wipte. Het kwam Publius zelven voor, alsof hij zich sedert zijn jongenstijd nog nooit zoo frisch, zoo uitgelaten vroolijk had gevoeld, als in dit uur.

De weg, die van de haven naar de Apis-graven voerde, was een andere, dan die van het koninklijk paleis daarheen geleidde, en welke Klea was gegaan. De eerste liep niet langs de herberg, waarin zij de moordenaars gezien had. Er werd overdag veel gebruik van gemaakt door pelgrims, en de Romein kon ook bij nacht niet dolen, want het muildier dat hij bereed kende goed den weg. Dat wist hij ook, want op de vraag, waarom de herbergier het beest er op nahield, had deze geantwoord, dat hij dagelijks pelgrims, die uit Boven-Egypte kwamen, naar den tempel van Serapis en de graven der heilige stieren moest brengen. De voorslag van den waard, om hem een ezeldrijver mede te geven, kon hij daarom gerust afslaan, en allen die hem zagen opbreken, meenden, dat hij naar de stad en het koninklijk paleis terugging.

In langzamen draf reed Publius door de straten der stad, en zoo vaak uit eene herberg het gelach der drinkende soldaten tot zijn oor doordrong, had hij gaarne daarmede ingestemd. Zoodra hij de doodsche woestijn was ingegaan, en aan de sterren zag, dat hij te vroeg bij de plaats der samenkomst zou zijn, dwong hij het dier tot een bedaarden stap. Hoe meer hij zijn doel naderde, des te ernstiger werd hij en des te heftiger klopte zijn hart. – Het moest wel iets gewichtigs, iets van groote beteekenis zijn, dat Klea hem op zulk een uur en op zulk eene plaats begeerde mede te deelen. Of was zij als duizend andere vrouwen, en maakte hij zich op om een uurtje in minnekozerij met haar te slijten? Zij had immers voor een paar dagen zijn blik beantwoord en zijne viooltjes aangenomen! – Een oogenblik drong deze gedachte zich met kracht aan hem op, maar hij zette haar verre van zich als dwaas en zijner onwaardig. Eer zou een koning een bedelaar aanbieden den troon met hem te deelen, dan dat dit meisje hem zou uitnoodigen, op een heimelijke plaats met haar te kouten over Amor’s zoete gaven. Ongetwijfeld wenschte zij vóor alle dingen zekerheid te erlangen omtrent het lot harer zuster; misschien wilde zij ook met hem spreken over hare ouders. Doch zij had moeielijk kunnen besluiten om hem te roepen, wanneer zij niet geleerd had hem te vertrouwen, en juist dit vertrouwen vervulde hem met trots, en bovendien met een levendig verlangen naar haar, dat zijn hart al heviger en heviger bestormde.

Terwijl het muildier met langzame maar zekere stappen ook in het stikdonker zijn weg zocht en vond, zag hij op naar den hemel en naar het spel der wolken, die nu eens als een zwarte massa het licht van Selene bedekten, dan weder uit elkander dreven, door eene witachtige schemering omgeven, wanneer de zilveren maansikkel ze kliefde, gelijk eene zwaan den donkeren waterspiegel. Daarbij dacht hij onophoudelijk aan Klea, en half droomend meende hij haar voor zich te zien, maar anders en voornamer dan te voren. Want hare gedaante groeide al meer en meer in zijne oogen, en werd eindelijk zoo groot, dat haar schedel aan het firmament raakte, dat de wolken haar sluier en de maan een schitterende diadeem in haren haartooi schenen te zijn. Onder den indruk van dit visioen, liet hij de teugels op den hals van het muildier vallen, en strekte hij de handen naar deze schoone droomgestalte uit, doch hoe verder hij voortreed, des te meer week zij terug, en toen de westenwind hem het zand in het aangezicht blies, zoodat hij zijne oogen met de hand moest bedekken, verdween zij weder geheel en keerde niet weder tot hij bij de Apis-graven was aangekomen.

Hij had gehoopt hier eenige soldaten of wachten te zullen vinden, waaraan hij het dier kon toevertrouwen, maar nadat het middernachtelijk priestergezang in den tempel van Osiris-Apis was weggestorven, liet zich nergens meer in den omtrek eenig geluid hooren, en in zijne omgeving was alles zoo stil, zoo stom en zoo bewegingloos, alsof alle leven hier ware uit gestorven. Of had een demon hem van het gehoor beroofd? Alleen het bruischen van zijn eigen snelvlietend bloed meende hij aan zijn oor te vernemen, maar verder niet het minste. Zulk eene stilte kent slechts de doodenstad bij nacht, kent alleen de woestijn.

Aan een gedenksteen van graniet vol opschriften maakte hij de teugels van het muildier vast, en liep vervolgens naar de plek, die voor de samenkomst bestemd was. Volgens den stand der maan moest het later zijn dan middernacht, en reeds begon hij zich af te vragen, of hij daar waar hij stond moest blijven, dan of hij de kruikdraagster tegemoet zou gaan, toen hij eerst zachte voetstappen hoorde en spoedig daarna eene hooge gestalte, in een langen mantel gehuld, van de sphinxenlaan recht op zich zag afkomen.

Was het een man; was het eene vrouw; was zij het, die hij verwachtte? En als zij het was, naderde ooit eene vrouw met zulke afgemetene bijna plechtige schreden den vriend, met wien zij een onderhoud verlangde?

Thans herkende hij haar gelaat. – Was het door het vale maanlicht, dat zij er zoo bloedeloos, zoo marmerbleek scheen uit te zien? Er lag eene zekere strakheid in deze trekken, en toch had hij ze nog nooit, zelfs niet toen zij blozend zijne viooltjes had aangenomen, zoo onberispelijk schoon, zoo gelijkmatig en fijn besneden, zoo voornaam, ja zoo eerbiedwekkend gevonden.

Beiden stonden wel eene minuut sprakeloos en toch zeer dicht tegenover elkander. Eindelijk brak Publius het stilzwijgen af, door haar vol warm gevoel en toch niet zonder schroom, met zijne zware heldere stem niets anders toe te roepen, dan een enkel woord, en dit woord was haar naam: »Klea!”