Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 18

Yazı tipi:

Als de wensch: God groete en zegene u; als de welluidendste aller accoorden in den zang der Sirenen; als de vrijspraak uit den mond des rechters over leven en dood, klonk dit woord, en beroerde met zijne trillingen het hart der jonkvrouw. Reeds opende zij hare lippen om den Romein zijn naam Publius op niet minder diepen en innigen toon toe te roepen, maar zij bedwong zich met al hare zielskracht, en zeide zacht en snel: »Gij zijt op dit late uur hierheen gekomen, en het is goed dat gij dit deedt.”

»Gij hadt mij geroepen,” antwoordde de Romein.

»Een ander deed het, niet ik,” gaf Klea dof en langzaam ten antwoord, als had zij een zwaren last op te heffen, of als viel het ademhalen haar zwaar: »Volg mij nu, want het is hier de plaats niet om u dit te verklaren.”

Bij deze woorden ging Klea naar de geslotene deur der Apis-graven en beproefde den sleutel, dien de oude Krates haar had toevertrouwd, in het slot te steken; maar deze was nog zoo nieuw en hare vingers beefden zoo, dat haar dit niet zoo dadelijk wilde gelukken.

Publius stond intusschen dicht naast haar, terwijl hij zijn best deed om haar te helpen, kwamen zijne vingers met de hare in aanraking. Toen hij nu, zeker niet zonder er bij te denken, zijne sterke en toch bevende hand op de hare legde, liet zij dit een oogenblik toe, want het was haar als steeg er een warme damp al wervelend uit hare borst op, die haar geest benevelde, haar wilskracht verlamde en een sluier wierp over hare oogen.

»Klea,” zeide hij andermaal, en greep ook naar hare linkerhand.

Als uit een kortstondigen droom in het werkelijk leven teruggeroepen, trok zij terstond de hand terug waarop de zijne rustte, stak den sleutel in het slot, opende de poort en zeide bijna met bevelenden ernst: »Ga mij voor!”

Publius volgde dit bevel en betrad de ruime voorhal van de eenvoudige, in de rots uitgehouwen en flauw verlichte grot. Een gewelfde gang, waarvan hij het einde niet zien kon, lag voor hem, en aan beide zijden waren links en rechts de toegangen tot de kamers, waarin de sarkophagen stonden der gestorvene heilige stieren. Boven elke van deze ontzaglijke steenen doodkisten brandde dag en nacht een lamp, welker schijnsel, als een tapijt uit lichtstralen geweven, overal waar zulk eene grafkamer open stond, door de duisternis van de spelonk heenbrekende, een helder flikkerlicht wierp op den donkeren weg, die tot het binnengedeelte van de grot voerde.

Welk eene plaats had Klea gekozen, om met hem te spreken! Maar al klonk hare stem ook streng, zijzelve was toch niet zoo koud en gevoelloos als de schaduwen van den Orkus, waarop deze plaats geleek, welke gevuld was van wierookdamp, die zijne borst beklemde. Immers hij had gevoeld, dat hare vingers onder de zijnen beefden, en toen hij, om haar te helpen, zeer dicht naast haar was gaan staan, had haar hart blijkbaar niet minder snel en hevig geklopt dan het zijne. – Ja, wien het gelukte dit hart van hard maar rein en edel kristal te smelten, over hem zou zich een stroom uitstorten van louter zaligheid!

»Hier zijn wij waar wij wezen moeten,” zeide Klea. Daarna ging zij voort met korte afgebroken volzinnen. »Blijf gij, waar ge zijt. Laat mij de plaats innemen bij de poort. Beantwoord mij nu eerst eene vraag: Mijne zuster Irene is uit den tempel verdwenen. Hebt gij haar doen wegvoeren?”

»Ik deed het,” antwoordde Publius haastig. »Zij laat u groeten en u zeggen, hoe best hare nieuwe vrienden haar bevallen. Als ik u zal hebben medegedeeld…”

»Thans niet,” zeide Klea, hem driftig in de rede vallende. »Keer u nu om! – Daarheen, waar gij dat lamplicht ziet flikkeren.”

Publius deed gelijk hem bevolen werd, en daarbij gevoelde hij, ofschoon anders zoo onverschrokken, eene lichte huivering, want al wat dit meisje deed, ja haar geheele voorkomen, was niet alleen plechtig, maar scheen hem zoo geheimzinnig toe, als ware zij een profetes.

Daar weergalmde een hevig gekraak door die stille, heilige plaats, en hare geluiden plantten zich langs de rotswanden der grot voort, al dreunend wegstervende. Publius keek angstig om, maar zijn zoekend oog vond Klea niet meer. Toen hij vervolgens naar de deur van de grot vloog, hoorde hij hoe ze van buiten werd gesloten. De kruikdraagster was hem ontvloden, had de zware deur toegeworpen en hield hem gevangen.

Deze gedachte scheen den Romein zoo onwaardig en onverdraaglijk, dat hij, op dit oogenblik voor geen ander gevoel vatbaar dan dat van verzet, van gekrenkten trots en van hartstochtelijke begeerte om zich te bevrijden, met de voeten tegen de deur trapte en Klea toornig toeschreeuwde: »Gij zult de deur openen: ik beveel het u! Laat mij dadelijk vrij, of bij alle goden…”

Hij sprak zijne bedreiging niet uit, want in het midden van de rechter vleugeldeur der geslotene poort, werd een klein luikje opengedaan, waardoor de priesters soms wierookdamp, in de groeve der heilige stieren plachten in te laten. Twee-, driemaal, en toen hij nog altijd niet bedaren wilde, ook ten vierden maal riep Klea hem toe: »Hoor mij, hoor mij toch, Publius!”

Eindelijk hield hij op met razen, en kon zij dus voortgaan: »Dreig mij niet, Publius, want gij zult er zeker berouw van hebben, als gij weet wat ik u heb mede te deelen. Laat mij uitspreken, en weet reeds nu, dat deze poort alle dagen met zonsopgang geopend wordt. Uwe gevangenschap duurt niet lang, en gij moet er u in voegen, want ik sloot u op om uw leven te redden, ja, uw leven dat in groot gevaar verkeert. Gij noemt mijne bezorgdheid dwaasheid? Neen, Publius, zij is maar al te zeer gerechtvaardigd, en wanneer gij sterk zijt als man, zoo ben ik het als vrouw en door een nietswaardig spooksel zal ik mij nooit schrik laten aanjagen. Oordeel zelf, of ik recht heb voor u te vreezen.

»Koning Euergetes en de eunuuch Eulaeus hebben twee afschuwelijke booswichten gehuurd, om u te vermoorden. Toen ik uitging om Irene te zoeken heb ik alles afgeluisterd. Ik heb de verschrikkelijke wolven, die zij op u zouden aanhitsen, met deze oogen gezien, en den aanslag tegen u met deze ooren hooren bespreken. Het briefje op die scherf, dat mijn naam droeg, heb ik nooit geschreven. Eulaeus heeft het gedaan, en gij hebt u door hem in den val laten lokken en zijt in den nacht naar de woestijn gegaan. Binnen weinige oogenblikken zullen de moordenaars om deze plaats heen sluipen en hun offer zoeken, maar u, Publius zullen zij niet vinden, want Klea heeft u gered, dezelfde Klea, die gij eerst vriendelijk zijt tegemoetgekomen en wier zuster gij daarna geroofd hebt; dezelfde Klea, die gij zooeven bedreigdet en die nu terstond, gekleed met hoed en mantel, als een wandelaar, dien men bij maneschijn licht voor u kan aanzien, in de woestijn zal gaan, en haar arm hart zal prijs geven aan den dolk des moordenaars.”

»Waanzinnige!” riep Publius en trapte daarbij uit al zijn macht en met zijne voeten tegen de deur. »Wat gij voorhebt is dolzinnig! Ik beveel u, doe de deur open. Hoe sterk die knapen ook zijn die Euergetes gehuurd heeft, ik ben mans genoeg mijzelven te verdedigen.”

»Gij zijt zonder wapenen, Publius, en zij hebben strikken en dolken.”

»Open dan de deur en blijf hier bij mij tot de morgen aanbreekt. Het is niet grootsch, het is roekeloos zijn leven weg te werpen. Doe terstond de poort open, wat ik u bidden mag – ik beveel het u!”

Onder andere omstandigheden zouden deze woorden hare uitwerking niet gemist hebben op Klea’s gezond verstand, maar de vreeselijke stormen, die in de laatste uren over haar hoofd waren gegaan, hadden de rust harer ziel verstoord en geroofd. Slechts éene gedachte, éen besluit, éen wensch, beheerschte haar geheel en al, namelijk haar aan offers zoo rijke leven te besluiten met het grootste van alle, het offer van zichzelve, en dat niet alleen om Irene gelukkig te maken en den Romein te redden, maar omdat zij, de dochter van zulk een vader, met zulk eene daad wilde eindigen; omdat zij, een meisje, Publius toonen wilde wat de vrouw vermocht, die door hem bij eene andere werd achtergesteld; omdat de dood haar in dit oogenblik geen ramp toescheen, en haar geest overspannen door die vreeselijke langdurige opwinding, zich niet kon losrukken van het denkbeeld, dat zij zich opofferen wilde, zich opofferen moest. Die gedachte koesterde zij thans niet meer, deze beheerschte haar gansch en al, en evenals een waanzinnige zich gedrongen voelt hetzelfde woord altijd en altijd weder uit te spreken, zoo zouden geene gebeden, geene afdoende redeneeringen thans in staat zijn geweest haar af te brengen van het voornemen, om haar bloeiend leven voor Publius en Irene prijs te geven. Met ingenomenheid en trots beschouwde zij dit besluit, dat haar recht gaf, zichzelve als een belangrijk persoon aan te melden. Daarom sloot zij haar oor voor de bede van den Romein, en zeide met eene hardheid in haar stem, die hem verraste: »Zwijg nu, Publius, en luister verder naar mij. Gij zijt immers een edelman, en zeker, gij zult het mij dank weten dat ik u het leven heb gered.”

»Ik weet het u dank en wil het u vergelden,” zeide Cornelius, »zoolang deze borst nog ademen kan. Maar open toch de poort, ik smeek, ik bezweer het u.”

»Hoor mij ten einde, de tijd dringt; hoor mij ten einde, Publius. Mijn zuster Irene is u gevolgd. Over hare schoonheid behoef ik u niets te zeggen, maar gij weet niet hoe goed en kinderlijk vroolijk haar hart is: dat kunt gij nu nog niet weten, maar gij zult het ondervinden. Zij, dat moet gij nog hooren, is arm evenals ik, maar de dochter van vrije, edele ouders. Zweer mij nu, zweer: – Neen, gij moogt mij niet in de rede vallen; zweer mij bij het hoofd uws vaders, dat gij haar nooit verlaten, dat gij niet anders jegens haar handelen zult, als ware zij de eigene dochter van uw besten vriend, of van uwen broeder.”

»Ik zweer het u, en zal mijn eed houden, bij het leven van den man, wiens hoofd mij heiliger is dan de naam der goden. Maar nu bid ik u ook, ja beveel ik u: open mij de deur, Klea, opdat ik u niet verlieze, en u zeggen kan, dat mijn hart u behoort, u en u alleen, dat ik u liefheb, nameloos lief heb.”

»Ik heb uw eed,” zeide het meisje in de grootste opgewondenheid, terwijl zij van verre in de woestijn schaduwen waarnam die zich heen en weer bewogen, »en gij hebt bij het hoofd van uw vader gezworen. Laat het Irene nooit berouwen, dat zij u gevolgd is, en heb haar zoo lief, als gij in deze ure mij, die u gered heb, meent lief te hebben. Denkt beiden aan de arme Klea, die gaarne voor u geleefd zou hebben, maar nu voor u sterft. Vergeet mij niet, Publius, want ik heb slechts eens mijn hart voor de liefde geopend, maar u, Publius heb ik liefgehad met smart en kwelling, en toch met het zoetste gevoel. Nooit heeft een sterveling de zaligheid der liefde met volle teugen genoten noch is van liefde verteerd gelijk ik.”

Zichzelve geheel vergetende, als buiten zichzelve en in een staat van bedwelming had zij deze laatste woorden, alsof zij een jubelhymne zong, den Romein toegeroepen. Waarom zweeg hij thans, waarom had hij niets hierop te antwoorden, daar zij hem toch het verborgenst mysterie van haar gemoed geopenbaard, en hem toegestaan had in het allerheiligste van haar hart te lezen? Een stroom van gloeiende woorden uit zijn mond zou haar terstond naar de woestijn gedreven en den dood tegemoet gevoerd hebben; doch zijn zwijgen nagelde haar als aan den grond, bracht haar in verwarring, en viel als een kille regen in den helderen gloed van haren trots, als olie, die de golven breekt, in de branding harer ziel. Zoo kon zij niet van hem scheiden, en zij opende dus nog eens de lippen om zijn naam te roepen.

Terwijl zij den Romein hare liefde begon te belijden, als gold het eene beschikking bij uitersten wil, was Publius te moede als iemand die van dorst versmacht en dien men aan een volle bron brengt, terwijl men hem verbiedt zijne lippen met het frissche nat te bevochtigen. Hartstochtelijke toorn vervulde zijne ziel, en terwijl hij, bijkans vertwijfelende, met rollende oogen in zijne gevangenis rondzag, ontmoette zijn oog een tegen den wand staand breekijzer, waarmede de werklieden den sarkophaag van den laatst gestorven en onlangs begraven Apis ter bestemder plaats hadden gebracht. Als iemand die in gevaar verkeert van te verdrinken, zich werpt op een drijvenden balk, zoo wierp hij zich op dit werktuig. Toch hoorde hij Klea’s laatste woorden, waarvan hem geen enkel ontging, terwijl hij met het zweet op het voorhoofd, met den metalen hefboom boven den dorpel tegen het midden der vleugeldeuren stootte.

Thans was alles buiten stil geworden. Misschien ging de waanzinnige de moordenaars reeds tegemoet, en de deur was geweldig zwaar en wilde niet verwikken of verwegen. Maar hij moest haar lichten, en wierp zich op den grond, schoof zijn schouders onder den hefboom, en drukte met zijne gansche lichaam zoo krachtig tegen de ijzeren stang, dat zijne beenderen dreigden te breken en zijne pezen te scheuren. Ja, hij meende te voelen dat de deur een weinig oprees; wederom en nog eens spande hij al zijne jeugdige mannenkracht in. Daar kraakte het hout in zijne naden, en de vleugeldeuren van de poort vlogen open, en Klea, door ontzetting aangegrepen, ijlde de woestijn in, de moordenaars te gemoet.

Publius sprong terstond overeind, snelde uit zijn kerker naar buiten, en zoodra hij Klea zag vluchten, joeg hij haar met groote sprongen achterna, haalde haar, die door den mantel in het loopen belemmerd werd, met enkele stappen in, en toen zij geen gevolg gaf aan zijn verzoek om stil te blijven staan, sneed hij haar den weg af, en zeide, niet op liefderijken toon, maar streng en gebiedend: »Gij gaat geen stap verder; ik beveel het u.”

»Ik ga waarheen ik wil,” antwoordde het meisje in groote opgewondenheid. »Gij zult mij terstond vrij laten!”

»Gij blijft hier, blijft hier bij mij,” zeide Publius, met een scherpe stem, greep hare beide handen bij de polsen en omvatte ze met zijne ijzeren vingers als met vaste banden. »Ik ben een man en gij zijt eene vrouw, en ik zal u leeren wie hier te bevelen heeft en wie te gehoorzamen.”

Toorn en verzet hadden deze geheel onvoorbedachte woorden den Romein op de bevende lippen gelegd, en toen Klea, terwijl hij ze uitsprak met inspanning van al hare krachten, die geenszins gering te achten waren, hare handen uit de zijne trachtte los te wringen, boog hij, altijd nog hevig verstoord, maar toch niet vergetende dat zij eene vrouw was, met onweerstaanbare en toch bezadigde kracht, hare armen en dwong haar zich voor hem te buigen en langzaam op beide knieën neer te zinken.

Zoodra zij aldus voor hem lag, liet Publius haar los. Terstond bedekte zij hare oogen met hare beide handen, die haar pijn deden, en snikte luid, zoowel van aandoening als omdat zij zich smadelijk vernederd gevoelde.

»Sta nu op,” zeide Publius op geheel anderen toon, toen hij haar zag weenen: »Valt het u dan zoo zwaar, u aan den wil van den man te onderwerpen die u niet wil noch kan laten begaan, en dien gij toch lief hebt?”

Hoe zacht en goedig klonken die woorden. Klea sloeg, toen zij ze hoorde, de oogen naar Publius op, en toen zij hem als een smeekeling op haar zag nederzien, verdween haar toorn geheel en veranderde in dankbare ontroering, en nog altijd op hare knieën hem naderende, liet zij haar hoofd tegen hem rusten en zeide: »Ik was steeds gedwongen op mijzelve te steunen en een ander met liefde te leiden, doch het moet toch veel heerlijker zijn zich door de liefde te laten leiden, en – u wil ik voor altijd gehoorzamen.”

»En ik zal u daarvoor dankbaar zijn met hart en ziel, te ieder ure!” zeide Publius, terwijl hij haar ophief. »Gij wildet uw leven voor mij ten offer brengen en u behoort het mijne. Ik wil alles voor u zijn, gelijk gij voor mij; ik als uw man, gij als mijne vrouw, tot aan het einde!”

Hij greep met beide handen hare schouders en keerde haar aangezicht naar zich toe. Zij bood niet langer weerstand, want het scheen haar zoet zich te voegen naar den wil van dien sterken man. En hoe goed deed het haar, die reeds als kind den plicht aanvaard had, zich sterk en werkzaam te toonen, zich nu zwak te gevoelen en zich op een sterkeren arm te durven verlaten! Zoo zou een rozestam te moede kunnen zijn, die voor het eerst den steun gevoelt van den stok, wanneer de zorgende hand van den tuinman hem vastbindt. Haar blik hing zoo zalig en toch zoo angstig aan den zijne, en nauwelijks beroerde zijn mond voor de eerste maal hare lippen tot een kus, of beiden lieten verschrikt elkander los, want in de stilte van den nacht werd duidelijk Klea’s naam geroepen, en dadelijk liet zich in hare nabijheid een luid geschreeuw en dof geluid hooren.

»De moordenaars!” riep Klea, en bevende van angst over zichzelve en voor hem, drukte zij haar hoofd tegen de borst van haar vriend. De heldin, die zoo moedig den dood wilde tegengaan en zoo trotsch was op haar deugd, was in weinige oogenblikken eene zwakke, hulpbehoevende, kleinmoedige vrouw geworden.

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Op het dak van een der pylonen-torens bij de poort van het Serapeum stond een horoscoop, die dit hoogste punt van den tempel had beklommen om naar de sterren te zien. Doch het scheen wel dat hij in dezen nacht zijn plan niet kon uitvoeren, want de donkere wolken, die langs het zwerk joegen, bedekten onophoudelijk dat gedeelte van het firmament, aan welks waarneming hem het meest gelegen was. Eindelijk legde hij ongeduldig zijn instrument, en daarna ook zijn wastafeltje en schrijfstift uit de hand, en beval den vader van den kleinen zieken Philo, die bij nacht als poortwachter de horoscopen op de pylonen-torens moest helpen, zijne gereedschappen naar beneden te dragen, want de hemel was heden zijn arbeid niet gunstig.

»Gunstig!” zeide de poortwachter, het laatste woord van den horoscoop herhalende, en zijne schouders zoo hoog optrekkende, dat zijn hoofd daartusschen geheel verdween. »Dit is een nacht van verschrikkingen en zeker dreigt ons een groot onheil. Ik ben nu al vijftien jaren in mijn ambt, maar zoo iets heb ik nog maar eens beleefd, en den volgenden dag kwamen de soldaten van den Syrischen koning Antiochus, en plunderden onze schatkamer leeg. Ja, heden was het nog erger dan toen! Reeds bij het opgaan van het hondsgesternte joeg er een schrikkelijk monster door de woestijn met de manen van een leeuw; maar eerst na middernacht begon het ontzettend gespook, en ook gij huiverdet toen het er op losging in de Apis-graven. Verschrikkelijke dingen staan ons te wachten, als de heilige stieren verrijzen en met hunne hoornen tegen de grafdeur stooten, om haar open te krijgen. Dikwijls reeds zag ik boven de oude mausoleën en de rotsgraven uit vroeger eeuwen, de zielen der afgestorvenen fladderen en zweven en kruipen. Nu eens wiegelden zij, als sperwers met menschenhoofden of als ibissen, met flauwe langzame vleugelslagen in de lucht, dan weder trokken zij als ijle grauwachtige schaduwen door de woestijn, of schuifelden zij als slangen over het zand, of kropen zij huilende als hongerige wolven uit de poorten der graven. Vaak hoorde ik ze blaffen als jakhalzen, soms ook lachen als hyena’s, als zij het aas ruiken. Maar heden hebben zij voor het eerst geschreeuwd als woedende menschen, en toen gesteund en gejammerd, alsof zij in den vuurpoel zaten en afgrijselijke pijnen hadden te lijden.

»Zie maar eens, daar beweegt het zich weder! – O, heilige vader, bezweer ze toch met krachtige spreuken! – Ziet gij dan niet hoe ze groeien? Zij zijn wel tweemaal zoo groot als sterfelijke menschen!”

De horoscoop nam een amulet in de hand, prevelde eenige spreuken binnensmonds en zocht onderwijl met de oogen de gedaanten, die den poortwachter zoo verschrikten. »Ze zijn lang,” zeide hij, toen hij ze ook ontdekt had, »en nu krimpen zij in en worden al kleiner en kleiner, maar toch – . Misschien zijn het bijzonder lange grafroovers, want ik kan bijna niet gelooven, dat deze gestalten bovenmenschelijk groot waren.”

»Tweemaal zoo groot als gij, die niet klein zijt!” zeide de poortwachter, en drukte zijne lippen op het amulet in de hand van den horoscoop. »En als het roovers zijn, waarom roept dan geen wacht hen aan? Waarom heeft hun schreeuwen en stenen de wachtposten niet gewekt, die elken nacht daar boven in kwartier liggen? – Dat was weder zulk een afgrijselijke jammerkreet! Hebt gij ooit dergelijke tonen uit den mond van een mensch vernomen? Groote Serapis, ik bezwijk van angst! Ga met mij naar beneden, heilige vader; ik wil weten hoe het met mijn kranke zoontje is, want wie zulke dingen heeft gezien, komt er niet zonder onheil af.”

De rust der doodenstad was wel is waar verstoord geworden, maar de geesten der afgestorvenen hadden geen deel aan de ontzettende dingen, die in dezen nacht in de woestijn tusschen grafmonumenten en rotsspelonken plaats hadden. Zij, die den vrede dezer heilige plaatsen verstoorden, waren menschen, die in koelbloedige boosaardigheid als kwade geesten met de duisternis een verbond hadden gesloten, om een ander mensch in het verderf te storten. Doch het waren ook menschen, die te midden der verschrikkingen van dezen vreeselijken nacht, in hunne borst de goddelijke kiemen, die de hemel in de zielen zijner sterfelijke kinderen heeft gelegd, tot schoone bloesems voelden ontplooien. Zoo wordt op den dag van een veldslag, te midden van bloed en lijken, een kind geboren, dat zelf gelukkig en anderen gelukkig makende, tot heil der zijnen opgroeit.

Het monster met de leeuwenmanen, welks verschijning en haastig verdwijnen in de woestijn den poortwachter het allereerst vrees had aangejaagd, was op zijn verderen weg naar Memphis ook menig ander wandelaar tegengekomen, die, verschrikt door zulk een vreemd uiterlijk, getracht had zich te verbergen, of het op een loopen had gezet. Toch was het eenvoudig een mensch met warm bloed, met eerlijke bedoelingen, met een trouw en liefdevol hart. Maar die hem tegenkwamen konden niet in zijne ziel lezen, en in zijn uiterlijk geleek hij bijzonder weinig op andere lieden. Zijne voeten, die het loopen ontwend waren en een kolossaal lichaam te dragen hadden, bewogen zich moeielijk, en de ontzettende baard en de grijze haarmassa op zijn hoofd, die in alle richtingen heen en weer vloog, gaven hem zulk een monsterachtig aanzien, dat hij zelfs den moedigste, dien hij onvoorziens tegenkwam, vrees moest aanjagen.

Twee kramers, die gewoon waren overdag in de nabijheid van het Serapeum hunne artikelen aan de pelgrims te koop te bieden, kwamen hem tegen in de nabijheid van de stad. Terwijl zij hem nakeken zeide de een: »Zaagt gij dat kuchend wangedrocht? Als hij niet vastzat in zijne cel, zou ik zeggen, dat het de ruwe kluizenaar Serapion was.”

»Gekheid!” zeide de ander. »Die man is door zijne gelofte sterker gebonden dan door ketenen en banden. Het zal een van die Syrische bedelaars zijn, die zich rondom den Astartetempel ophouden.”

»’t Is mogelijk,” antwoordde de ander onverschillig. »Laten wij maar voortstappen, want mijne vrouw zal ons heden avond op een gebraden gans vergasten.”

Serapion was wel vast aan zijne tent gebonden, en toch had de kramer goed gezien, want hij was het, die daar over den grooten weg waggelde en allen die hem tegenkwamen schrik aanjoeg. Het gaan viel hem na zijne lange gevangenschap zeer zwaar, vooral omdat hij ongeschoeid was, en elke steen op den weg zijn weeke voetzolen pijn deed. Toch wist hij het te brengen tot een tamelijk snellen draf, toen hij in de verte eene vrouwelijke gedaante zag, welke Klea zijn kon.

Menigeen, die in zijn bijzonderen kring een heel goed figuur maakt, wordt een voorwerp van spot voor kinderen, wanneer hij zijne kleine omgeving verlaat, om zich met al zijne eigenaardigheden te wagen in den stroom der wereld. Zoo ging het ook met Serapion, want in de voorstad liepen de straatjongens hem uitjouwend achterna, en eerst toen een drietal opgeprikte meisjes, die voor een herberg van den dans uitrustten, luide begonnen te lachen, zoodra zij hem in het oog kregen, en een onbeschaamd soldaat als bij ongeluk met de punt van zijne lans hem door zijne rondfladderende haren stak, begon hij aan zijn verwilderd uiterlijk te denken, en moest hij zichzelven bekennen dat hij zóo nooit in het koninklijk paleis zou toegelaten worden.

Spoedig was zijn besluit genomen en ging hij den eersten scheerderswinkel binnen, waarin hij licht zag branden. Daar liet hij zich door den barbier, die bij zijn binnentreden verschrikt achter de toonbank de wijk had genomen, zijn haar en zijn baard knippen, en zag in den spiegel, dien men hem voorhield, voor het eerst na vele jaren weder zijn eigen aangezicht. Met een weemoedig lachje knikte hij het verouderd gelaat toe, dat hij in den helderen metalen schijf waarnam, betaalde wat van hem verlangd werd, en sloeg geen acht op den medelijdenden blik, waarmede de barbier en zijn knecht hem nakeken. Beiden meenden dat zij hunne kunst hadden uitgeoefend op een waanzinnige, want hij had gezwegen op al wat zij zeiden, en met een zware, akelig holle stem geroepen: »Zwetst toch zoo niet, ik heb haast!” – Waarlijk het hoofd stond hem niet naar beuzelachtig gepraat, neen, hij was vervuld van nijpenden angst en teedere bezorgdheid, en zijn hart bloedde wanneer hij bedacht, dat hij zijne gelofte gebroken en den eed geschonden had, dien hij in de hand zijner stervende moeder had gezworen.

Vóor de poort van het paleis gekomen, vroeg hij een politiewacht hem bij zijn broeder te brengen, en daar hij aan dit verzoek door een fooi klem bijzette, bracht de man hem dadelijk tot den persoon dien hij zocht. Glaukus verschrikte niet weinig, toen hij Serapion herkende, maar hij had de handen zoo vol, dat hij zijn broeder, wiens handelwijze hij onverklaarbaar en misdadig noemde, slechts enkele oogenblikken te woord kon staan. Intusschen kwam de kluizenaar te weten, dat Irene niet door Euergetes maar door den Romein uit den tempel was ontvoerd, en dat Klea even te voren het paleis op een wagen had verlaten, om te middernacht van de tweede herberg te voet naar het Serapeum terug te keeren. En het arme schepsel was zoo geheel alleen en haar weg leidde door de woestijn, waar zij door losbandige soldaten en lijkroovers of door jakhalzen en hyena’s kon worden aangevallen! Bij de tweede herberg zou zij haar wandeling beginnen, en dat was juist de pleisterplaats voor slecht volk, en zijne lieveling was zoo jong, zoo schoon en zoo weerloos!

Opnieuw overviel hem dezelfde doodelijke angst voor haar, die hem in zijne kluis had aangegrepen, nadat Klea den tempel verlaten had en de duisternis was gevallen. Op dat oogenblik gevoelde hij zich als een vader, die uit het venster van zijne gevangenis zijn lief en weerloos kind zich ziet verdedigen tegen een roofdier. Met vreeselijke duidelijkheid had hij zich voorgesteld al wat haar in het koninklijk paleis, in de van beschonken soldaten krioelende stad en in de woestijn bedreigde, en zijne bijzonder levendige verbeelding had alle gevaren, die zijne lieveling, de dochter van dien achtenswaardigen man tegenging, met de donkerste kleuren afgeschilderd. Als een gevangen tijger had hij in zijn tent op en neer geloopen, nu eens tegen de wanden gebeukt, dan weder met half voorover gebogen lichaam uit het venster gekeken, om te zien of de gevluchte, die onmogelijk terug kon zijn, ook misschien was wedergekeerd. Hoe donkerder het werd, des te meer was zijn angst geklommen, des te schrikkelijker beelden deden zich voor zijne verbeelding op, en toen eene vrouw onder de pelgrims, die door kramp werd overvallen, in het pastophorium luid begon te gillen, had hij zichzelven niet langer kunnen beheerschen. Hij had de van buiten gesloten, sedert jaren niet geopende vermolmde deur van zijne tent aan stukken getrapt, de zilveren muntstukken, die hij in zijn koffer bewaarde, bij zich gestoken, en zich naar beneden laten glijden.

Daar stond hij tusschen zijne kluis en den ringmuur des tempels, en eerst nu kwam hem zijne gelofte, den eed dien hij gezworen had, voor den geest, en hij dacht aan zijne eerste vlucht uit de cel. Toen was hij weggeloopen, omdat de genietingen der wereld en de vreugde des levens hem aanlokten; toen was hij een misdadiger geweest, maar dezelfde liefde, dezelfde bezorgdheid, die hem gedrongen hadden tot zijne kluis terug te keeren, dreven hem nu uit zijne gevangenis. Om trouw te blijven brak hij een eed van trouw! Doch de groote Serapis las in de harten; zijne moeder was dood en zoo lang zij leefde steeds gaarne bereid geweest hem te vergeven. Zoo levendig meende hij haar goedig gezicht van weleer voor zich te zien, dat hij haar had toegeknikt, alsof zij tegenover hem had gestaan. Hij had vervolgens een ledig vat tegen den ringmuur gerold, en was met zeer veel moeite daarop geklommen. In het zweet zijns aanschijns moest hij tegen de borstwering van den bouwvalligen, uit ongebakken tegels samengevoegden muur opklauteren, bereikte vervolgens al glijdende en vallende de gracht, die buiten om den muur liep, kroop weder tegen de overzijde naar boven, en kon daarna eerst zijne wandeling naar Memphis beginnen.

Wat hij in het koninklijk paleis omtrent Klea had vernomen, was niet geschikt geweest om zijne bezorgdheid voor haar te verminderen. Zij moest zooveel eerder dan hij den zoom der woestijn bereiken en het harde loopen viel hem zoo zwaar, deed zijne voeten zooveel pijn! Het was voor de poort van den koningsburcht nog even druk als gedurende den dag, misschien gelukte het hem dus wel zich een wandelstaf te verschaffen. Terwijl hij greep in zijne tasch, die nu met zilverstukken was gevuld, keek hij rond, en zijn blik viel op eene rij ezels, welker drijvers zich en hunne dieren opdrongen aan de soldaten en bedienden, die uit de hooge poort naar buiten kwamen. Met den blik van een kenner zocht hij het sterkste grauwtje uit, wierp den eigenaar een zilverstuk toe, beklom den rug van het onder zijn last zuchtende dier, en beloofde den drijver nog twee drachmen, wanneer hij hem zoo spoedig mogelijk bracht aan de tweede herberg op den weg naar het Serapeum. Terwijl hijzelf met zijne stevige naakte beenen het arme beest tegen de zijden drukte, zette de drijver, die al schreeuwende en gillende achteraan liep, zijn grauwtje van tijd tot tijd met een puntstok tot snelheid aan, en zoo bereikte Serapion, nu eens in een korten draf dan weder in snellen galop, slechts een half uur later dan Klea zijn doel.