Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 19

Yazı tipi:

In de kroeg was het donker en ledig, doch de kluizenaar verlangde ook geene verfrissching. Maar hij gevoelde weder behoefte aan een wandelstok, en weldra wist hij zich er een te verschaffen door een paal te trekken uit de omheining van den tuin, die de herberg omgaf. Deze staf was wel zwaar, maar hij maakte hem toch het gaan gemakkelijker, want ofschoon zijne brandende voeten hem met moeite droegen, gevoelde hij nog een geweldige kracht in zijne armen. Dat wilde rennen had zijne gedachten verstrooid, en zijn licht beweeglijk gemoed verkwikt, want het herinnerde hem aan zijne vroegere zwerftochten. Nu hij echter eenzaam door de woestijn voortstapte, dacht hij weder aan Klea en aan haar alleen. Zoo vaak de maan achter de wolken te voorschijn kwam, keek hij met scherpe blikken naar haar uit, riep haar van tijd tot tijd bij den naam, en bereikte zoo de sphinxen-laan, die den Griekschen met den Egyptischen tempel verbond.

Uit de Apis-graven klonk hem een geluid in de ooren, alsof men aan het kloppen was. Misschien werd daar binnen bij nacht gewerkt voor het aanstaande feest. – Waarom werd de wachtpost heden gemist, waar anders altijd soldaten waren gelegerd? Hadden de krijgsknechten Klea opgemerkt en haar medegenomen? – Ook aan gene zijde van de sphinxen-laan, die hij nu bereikt had, was alles uitgestorven, liet zich geen enkele wachter bespeuren, hoewel de witachtige kalk der grafmonumenten en het gele zand der woestijn zoo helder in den maneschijn glinsterden, alsof zij zelve licht gaven.

Met steeds klimmender bezorgdheid besteeg hij een zandheuvel, om een ruimer overzicht te hebben, en riep luide den naam van Klea. Dáar, neen hij bedroog zich niet, daar vertoonde zich bij eene der grafkapellen uit vroeger eeuwen eene gedaante, die een lang kleed scheen te dragen, en toen hij nogmaals hardop riep, naderde die gedaante hem in de sphinxen-laan. Haastig, zoo snel hij maar kon, daalde hij af naar den processieweg, stak het gladde plaveisel over, ter weerszijden waarvan de leeuwen met menschenhoofden in twee rijen lagen uitgestrekt, en klom met groote moeite op den zandberg aan de andere zijde. Inderdaad deze arbeid was moeielijk, want telkens geraakte de zandmassa onder zijn last in beweging, schoof naar beneden, voerde hem mede en dwong hem met handen en voeten een nieuw standpunt te zoeken. Eindelijk stond hij aan gene zijde van de grafkapel, waarbij hij haar die hij zocht meende gezien te hebben.

Doch terwijl hij klom, had een dichte wolk wederom de maan bedekt, en was het volslagen donker geworden. Hij bracht nu beide handen aan zijn mond, en riep zoo luid hij kon »Klea!” en nog eens »Klea!” – Daar hoorde hij vlak in zijne nabijheid het zand kraken, en zag hij vóor zich eene gestalte bewegen, die als uit den grond scheen opgekomen. Dat kon Klea niet zijn, dat was een man. Doch misschien had deze zijne lieveling gezien. Eer hij evenwel tijd vond om hem aan te roepen, werd hij onverwachts door een slag getroffen, die met verbazende kracht tegen zijn rug tusschen de schouders aankwam. De zandzak van den moordenaar had de rechte plaats in zijn nek gemist, en Serapion’s krachtige ruggegraat zou ook aan een sterker slag weerstand hebben geboden.

Niet minder snel als van het gevoel van smart werd hij zich van de zekerheid bewust, dat hij door roovers werd aangevallen, en dat hij verloren zou zijn, wanneer hij niet bedaard zich ging verweren. Wederom hoorde hij achter zich beweging in het zand. Zoo snel mogelijk draaide hij zich om, en met den uitroep: »Vervloekt adderengebroed!” sloeg hij met zijn zwaren wandelstok, als een smid op een gloeiend stuk ijzer, op de gedaante toe, waarin zijn nu meer aan het donker gewende oog, stellig en zeker een man herkende.

Serapion moest goed getroffen hebben, want zijn tegenstander liet een schrikkelijk gebrul hooren, zonk in elkaar, wentelde zich kreunend en stenend in het zand, slaakte ten laatste nog een schrillen kreet en bleef toen stijf en roerloos liggen. De kluizenaar kon in het donker de bewegingen van den zwaar gestraften roover onderscheiden, en door onrust en medelijden gedreven boog hij zich over den verslagene, toen hij huiverend vochtige handen aan zijne voeten, en terstond daarop twee steken in zijn rechterhiel voelde, die zooveel pijn deden, dat hij het luide uitschreeuwde, en zich gedwongen zag het gekwetste been naar zich toe te halen. Daarbij vergat hij echter niet, dat het zijn plicht was zich te verdedigen. Woedend als een getroffen stier, razende en vloekende hieuw hij met zijn paal om zich heen, maar hij trof alleen den grond. Toen zijne slagen elkander steeds langzamer opvolgden, en eindelijk zijn weldra uitgeputte arm den zwaren paal niet meer kon houden, en hij zich zelfs gedwongen zag op de knieën neer te zinken, riep een schelle stem hem toe:

»Gij hebt mijn metgezel om het leven gebracht, Romein, en daarom heeft een tweebeenige slang u gestoken. In een klein kwartier is het uit met u, evenals met dien daar. Waarom gaat zulk een voornaam heer ook uit zonder stevels en sandalen tot een samenkomst met zijn liefje in de woestijn, en maakt hij ons den arbeid zoo licht! Koning Euergetes en uw vriend Eulaeus laten u groeten. Gij hebt het aan hen te danken, dat ik u laat wat gij bij u hebt. – Kon ik nu dien dooden klomp daar maar uit den weg krijgen!”

Onder deze ruwe woorden lag Serapion op den grond van pijn te krimpen, en vermocht alleen de vuisten te ballen en met zijne steeds droger wordende lippen verwenschingen uit te stooten. Zijn gezicht was nog onverzwakt, en zoo kon hij bij het schijnsel der maan, die nu weder in een ruim wolkenloos vak aan den hemel te voorschijn kwam, duidelijk waarnemen, hoe de moordenaar zijn best deed, om zijn verslagen metgezel met zich voort te sleuren, en vervolgens, nadat hij luisterend het hoofd had opgestoken, opsprong en in aller ijl de vlucht nam. Opeens verloor hij zijn bewustzijn, en toen hij na weinige minuten de oogen weder kon opslaan, rustte zijn hoofd zacht in den schoot eener jonkvrouw, en het was de teedere stem van zijne lieveling Klea die hem vroeg: »Gij arme, arme vader, hoe komt gij hier in de woestijn, en in de handen der moordenaars? Herkent gij mij, uwe Klea? Hij die naar uwe wond zoekt, welke niet te vinden schijnt te zijn, is Publius Scipio, de Romein. Zeg ons eerst waar u de dolk trof, opdat ik u dadelijk verbinde. Ik ben toch half een arts en versta de kunst, dat weet gij.”

De kluizenaar trachtte zijn gelaat naar Klea toe te keeren, maar toen hem dit niet gelukken wilde, zeide hij zacht: »Leg mij tegen den steilen wand van de grafkapel hiernevens, en zet u dan, lief meisje, tegenover mij, want ik wil u aanzien, terwijl ik sterf. Voorzichtig, voorzichtig, waarde Publius; het is alsof al mijne leden van Phoenicisch glas zijn, dat bij de minste aanraking breekt. Heb dank, jonge vriend, gij hebt sterke armen, en kunt mij nog wel een weinig hooger optillen. Zoo, nu zit ik draaglijk, neen goed, benijdenswaardig goed, want bij het licht der maan kan ik nu uw aanvallig gelaat zien, meisjelief, en ik bespeur tranen op uwe wangen, die zeker mij, ouden knorrepot, gelden. Ja dat doet goed, dat doet uitnemend goed, zóo te sterven.”

»O vader, vader!” riep Klea. »Zoo moogt gij niet spreken. Gij zult leven, niet sterven, want zie, deze Publius verlangt mij tot vrouw, en de hemelsche goden weten, hoe gaarne ik hem volg; en Irene zal bij ons blijven, als ons beider zuster. Dat zal u toch genoegen doen, mijn vader! – Maar zeg nu eens, waar brandt toch de wond, waar heeft de moordenaar u getroffen?”

»Kinderen, kinderen,” stamelde de kluizenaar, en een lachje verhelderde zijn gelaat. »Dat ik dit nog beleven mag, dat – ja dat is vriendelijk van de genadige goden, en om dit te bewerken, zou ik gaarne twintigmaal gestorven zijn.”

Terwijl hij zoo sprak bracht Klea zijne hand, die reeds koud begon te worden, aan hare lippen, en zeide, hoewel de droefheid haar het spreken bijna belette: »Maar de wond, vader, de wond!”

»Vraag daar niet naar,” antwoordde de kluizenaar. »Een snelwerkend vergif, geen dolk of pijl sloopt mijne krachten. Ik kan nu rustig heengaan, want gij hebt mij niet meer noodig. Gij, Publius, zult nu mijne plaats bij haar innemen, en gij zult beter voor haar kunnen zorgen dan ik. – Klea, de vrouw van Publius Scipio! Ik heb wel eens gedroomd, dat het er toe komen zou. Altijd heb ik wel geweten, en duizendmaal heb ik tot mij zelven gezegd, gelijk ik het thans tot u zeg, mijn zoon: Deze Klea, zij heeft een goed karakter en is den edelsten man waardig. U, waarde Publius, gun ik haar. – Geeft elkander nu de handen, dat ik het zie, want ik ben een vader voor haar geweest.”

»Ja, dat zijt gij geweest,” zeide Klea, snikkende. »Zeker hebt gij om mijnentwil, om mij te beschermen uwe kluis verlaten en den dood gevonden!”

»Het geluk, het geluk…” stamelde de oude.

»De moordenaars,” zeide Publius, terwijl hij Serapion’s hand greep, »waren tegen mij afgezonden, en zij hebben u in plaats van mij getroffen. Nog eens, waar is uw wond?”

»Het noodlot wordt aan mij vervuld,” antwoordde de kluizenaar, »tegen welks besluit geene geslotene cel, geen arts, geen genezend kruid kan baten. Ik sterf aan slangengif, zoo als bij mijne geboorte was voorspeld. Al ware ik niet uitgebroken om Klea te zoeken, dan zou eene slang in mijne kooi zijn geslopen, om toch een einde te maken aan mijn leven. Geeft mij de hand, kinderen, de ijzige doodskoude klimt al hooger en hooger, en raakt met hare vingers reeds mijn hart – ”

Gedurende eenige oogenblikken begaf hem de stem, daarna sprak hij zacht: »Eene bede heb ik nog aan u. Laat het weinige dat ik bezit, en dat voor u en Irene bestemd was, nu gebruikt worden voor mijne begrafenis. Ik wil niet verbrand worden, gelijk zij mijn vader hebben gedaan, neen, zij moeten mij balsemen, gelijk het behoort, en mijne mummie naast die mijner moeder plaatsen. Als we elkander na den dood wederzien, en daar geloof ik aan, dan zou ik het liefst haar nog eens ontmoeten, want zij heeft mij zoo liefgehad, en het is mij alsof ik weder klein was, en mijne armpjes om haren hals sloeg. In een ander leven ben ik misschien geen kind des ongeluks, gelijk in dit – in een ander leven… Nu grijpt de dood mijn hart aan! – In een ander… Kinderen, wanneer ook in dit leven de zaligheid mij heeft toegelachen, kinderen, dan dank ik het u, Klea… Daar is ook mijne kleine Irene!”

Dit waren de laatste woorden van de kluizenaar Serapion; met een diepen zucht rekte hij zich uit en was gestorven.

Klea en Publius drukten hem liefderijk de trouwe oogen toe.

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

In den Egyptischen tempel, in de nabijheid van de Apis-graven, waren zoomin als in het Grieksche Serapeum, de vreemde geluiden, die de kalmte van den nacht hadden verstoord, onopgemerkt gebleven. Doch er heerschte weder volmaakte stilte in de doodenstad, toen eindelijk de groote poort van het heiligdom van Osiris-Apis werd geopend, en eene kleine priesterschaar, geordend als bij eene processie, en voorafgegaan van tempeldienaars, die men met offermessen en bijlen gewapend had, naar buiten trad.

Publius en Klea, die bij het hoofd van hun gestorven vriend gezeten, trouw waakten voor zijn lijk, zagen hen komen. »Het zou toch nog minder betamelijk zijn geweest,” zeide de eerste, »u in dezen nacht, zonder mijn geleide, naar een der tempels te zenden, dan onzen armen vriend hier onbewaakt te laten liggen.”

»En ik herhaal nog eens,” zeide Klea met nadruk, »dat wij de mogelijkheid, om Serapion’s laatsten wensch in zijn geest te vervullen, zouden verspeeld hebben, wanneer een hyena of een jakhals zijn lijk in onze afwezigheid zou hebben geschonden. Ik ben zoo blijde dat ik den dooden vriend ten minste bewijzen kan, hoe dankbaar ik hem ben voor al het goede, dat hij aan ons, zoolang wij leefden, bewezen heeft. Waarlijk den afgestorvene mogen wij erkentelijk zijn, want hoe plechtig en schoon was deze ure bij zijn lijk! Onrust en strijd hebben ons saamgebracht…”

»En hier,” zeide Publius, het woord nemende, »hebben wij een goeden en duurzamen vrede gesloten voor ons leven.”

»Ik neem dien gaarne aan,” antwoordde Klea en sloeg de oogen neder, »want ik ben de overwonnene.”

»Gij hebt mij te voren bekend,” hernam Publius, »dat gij nooit ongelukkiger waart geweest, dan toen gij meendet u tegenover mij sterk getoond te hebben; en ik zeg u, dat gij mij nooit zoo groot en tegelijk zoo beminnelijk zijt voorgekomen, dan toen gij te midden van uw zegepraal den slag verloren gaaft. Eene ure als deze doorleeft men maar eens. Ik heb een goed geheugen, maar mocht ik haar ooit vergeten, en ruw en driftig zijn, gelijk nu eenmaal mijne natuur is, herinner mij dan aan deze plek en aan dien gestorvene daar, en de ijskorst van mijn hart zal smelten, en ik zal mij voor den geest brengen, dat gij eens bereid zijt geweest, uw leven voor mij op te offeren. Ik zal het u gemakkelijk maken, want om den man te eeren, die zijn leven voor u prijsgaf, en die in mijne plaats werd vermoord, voeg ik – en dat zal ik ook in Rome niet veranderen – zijn naam Serapion bij den mijne. Hij heeft ons als vader behandeld, en daarom wil ik zijn aandenken zoo hoog in eere houden, als ware ik zijn zoon geweest. – Het was mij altijd onverdraaglijk schulden te hebben, maar hoe ik u, hetgeen gij heden voor mij gedaan hebt, terugbetalen zal, dat begrijp ik thans niet. En toch zal ik gaarne bereid zijn dagelijks en te ieder ure eene nieuwe gave der liefde van u te ontvangen. Een schuldenaar, zegt men, is half een gevangene, en daarom bid ik u uw overwinnaar genadig te behandelen.”

Hij greep hare hand, streek haar de haren van het voorhoofd en raakte het zacht met zijne lippen aan. Toen ging hij voort: »Ga nu met mij mede, om den doode aan de priesters daar ginds over te geven.”

Klea boog zich nog eens over het lijk van den kluizenaar heen, hing de amulet, die hij haar op weg had medegegeven, om zijn hals, en volgde toen zwijgend haren vriend. Zoodra zij de processie bereikt hadden, deelde Publius den aanvoerder mede, hoe zij Serapion hadden gevonden, en verzocht hem het lijk te laten weghalen en op de kostbaarste wijze in het bij hun tempel behoorende huis, ter balseming voor de begrafenis te laten gereed maken. Eenige tempeldienaars plaatsten zich daarop bij het lijk om de wacht te houden en de optocht ging, nadat men Publius verscheidene vragen had gedaan en ook het lijk van den verslagen moordenaar was gevonden, naar den tempel terug.

Toen de beide geliefden weder alleen waren, greep Klea hartstochtelijk de hand van Cornelius en zeide: »Gij hebt vriendelijke woorden tot mij gesproken, en ik dank u daarvoor, doch ik ben gewoon oprecht te zijn, en nog minder dan ieder ander zou ik u willen bedriegen. Wat uwe liefde mij ooit zal geven, zal een geschenk voor mij zijn, want gij zijt mij niets schuldig, maar ik u des te meer. Want gij hebt, gelijk ik thans weet, mijne zuster gerukt uit de handen van den machtigste hier in dit land, en toen ik vernam dat Irene u gevolgd was, en dat moordenaars uw leven bedreigden, heb ik waarlijk geloofd, dat gij het meisje verleid hadt om u als haren minnaar te volgen. Toen, ja toen haatte ik u; toen – ik moet het bekennen – toen wenschte ik in mijne schrikkelijke verblinding u den dood toe.”

»Meent gij,” vroeg Publius, »dat deze wensch mij zou krenken? Neen, liefste, zij leert mij eerst recht, dat gij mij bemint, zooals ik bemind wil zijn. Zulk een toorn, in zulk een toestand, is de donkere schaduw der liefde, en is van haar even onafscheidelijk als van alles wat werkelijk bestaat. Waar die schaduw wordt gemist, daar kan van zoo iets geen sprake zijn, daar heeft men te doen met een vluchtig droombeeld, met een schim, met een ijdel niets. Eene Klea kan niet half beminnen, niet half haten. Maar evenals bij elke andere vrouw, is er ook in u voor mij iets raadselachtigs. Hoe veranderde toch in u de wensch, om mij te zien sterven, in het ontzettend besluit om u voor mij te laten dooden?”

»Ik zag de moordenaars,” antwoordde Klea, »en werd aangegrepen door afschuw van hen en van hun voornemen, en van alles wat daarmede verwant is. Ik wilde Irene’s geluk niet verstoren, en ik beminde u toch nog oneindig vuriger dan ik u haatte, en toen, – doch zwijgen wij daarvan!”

»Neen, zeg alles!”

»Toen kwam er een oogenblik…”

»Welnu, Klea?”

»Toen – ik heb die laatste uren, terwijl wij daar straks, weinig sprekende, hand in hand bij het lijk van den armen Serapion zaten, ten tweedenmale doorleefd – toen greep het middernachtelijk gezang der priesters mij in de ziel, en toen ik onder de tonen van dit vrome lied mijn hart verhief, was het mij alsof alles wat binnen in mij was verstijfd en verhard, werd verzacht en verwarmd, en nieuwe beweegkracht ontving. Ik moest weder denken aan al wat recht en goed is, en snel vatte ik toen het besluit op, mij voor uw geluk en dat van Irene op te offeren, en dat plan kon ik niet weer opgeven. Mijn vader behoorde tot de leerlingen van Zeno…”

»En gij,” zeide Publius, haar in de reden vallende, »wildet handelen overeenkomstig de leer van de Stoa26. Ik ken haar ook, maar vruchteloos zoek ik naar den deugdzame en wijze, die in staat zou zijn te midden van den strijd des levens zóo te handelen, als die leer voorschrijft, door de geheele zedenwet in alle deelen, zonder tegen een enkel gebod te zondigen, als het ware vleesch en bloed te doen worden en in zichzelven te belichamen. Hebt gij ooit gehoord van de zielsrust, de gelatenheid en gelijkmoedigheid van den Stoïcijnschen wijze? Gij kijkt alsof die vraag u beleedigde, maar gij hebt u volstrekt al deze eigenschappen niet weten te verwerven, want ik heb u tegen elke van deze zien zondigen. Zij zijn ook in strijd met het wezen der vrouw, en, den goden zij dank, gij zijt geen Stoïcijn in vrouwengewaad, maar eene vrouw in den waren zin des woords. Van Zeno en Chrysippus hebt gij niets geleerd, behalve wat elke boerendeern van haren vader leeren kan, ik bedoel, oprecht te zijn en de deugd lief te hebben. Laat het daarbij blijven, ik ben daarmede meer dan tevreden.”

»O Publius,” zeide Klea, terwijl zij de hand van haren vriend vatte, »ik versta u en weet dat gij gelijk hebt. Ongelukkig is de vrouw, zoolang zij meent sterk van geest te zijn, en in den waan verkeert, dat zij geen anderen steun noodig heeft, dan haar eigen willen en denken, geen anderen raadsman dan een verstandig uitgedacht leerstelsel, dat zij slechts heeft aan te nemen. Eer ik u bezat en trotsch op mijn deugd mijn eigen weg ging, was ik – ik mag er thans niet meer aan denken – slechts klein, terwijl ik me voor groot hield. Maar nu weet ik, ook al mocht het noodlot u van mij wegnemen, den steun te vinden, waarop ik mij in nood en vertwijfeling kan verlaten. Niet in de Stoa, niet in zichzelve kan eene vrouw dien steun vinden, maar wel in vroom vertrouwen op de hulp der goden.”

»Ik ben een man,” zeide Publius, even het woord nemende »en toch offer ik hun en buig ik mij gewillig voor hunne raadsbesluiten.”

»Doch ik zag,” vervolgde Klea, »gisteren in den tempel van Serapis door zijne dienaars onwaardige dingen bedrijven, en dat deed mij leed, dat stuitte mij tegen de borst, en daardoor verloor ik de godheid uit het oog; maar de diepste ellende, de innigste liefde deden mij haar wedervinden. Ik kan mij de kracht, die de wereld onderhoudt, niet meer zonder liefde, en de liefde, die de menschen zoo gelukkig maakt, niet meer zonder godheid denken. Wie eens voor een dierbaar wezen heeft gebeden, gelijk ik in de woestijn voor u, die verleert het bidden nimmermeer. Zulk een smeekgebed is zeker niet te vergeefs. Ook al is er geene godheid die het hoort, in het gebed zelf ligt toch eene wonderbare versterkende kracht. – Nu ga ik bedaard naar onzen tempel terug, tot gij mij afhaalt, want ik weet dat wijzen en goeden, die weten te zwijgen, trouw over onze liefde waken.”

»Gij wilt mij dus niet vergezellen naar Apollodorus en Irene?” vroeg Publius verrast.

»Neen,” antwoordde Klea vriendelijk, »breng mij liever naar het Serapeum terug. Niemand heeft mij nog ontslagen van den plicht, dien ik daar op mij nam en het zal voor ons beiden voegzamer zijn, wanneer Asklepiodorus u de dochter van Philotas tot vrouw geeft, dan wanneer gij u verbindt met eene geroofde dienares van Serapis.”

Publius zag een oogenblik voor zich, daarna zeide hij op levendigen toon: »Ik zou toch willen, dat gij met mij medegingt. Gij zult zwaar vermoeid zijn, maar ik voer u op mijn muildier naar den beeldhouwer Apollodorus. Aan de praatjes van de menschen stoor ik mij weinig, wanneer ik mijzelven bewust ben goed te handelen. En voor Euergetes zal ik u weten te beschermen, hetzij dat gij begeert weder in den tempel toegelaten te worden, of mij naar den kunstenaar te volgen. Kom nu mede, het valt mij te zwaar weder afscheid van u te nemen. De overwinnaar legt zijn krans niet ter zijde, onmiddellijk nadat hij dien in een zwaren strijd heeft gewonnen.”

»Toch verzoek ik u mij naar het Serapeum terug te brengen,” hernam Klea, terwijl zij hare rechterhand in die van Cornelius legde.

»Vindt gij den weg naar Memphis te lang, en gevoelt gij u geheel afgemat?”

»Ik ben zeer uitgeput van opwinding en angst, van smart en vreugde, en toch zou ik den rit wel kunnen uithouden. Maar ik blijf bij mijn verzoek mij naar den tempel terug te brengen.”

»Niettegenstaande gij u krachtig genoeg gevoelt om mij te vergezellen, en ondanks mijn verlangen om u terstond naar Apollodorus en Irene te brengen?” vroeg Publius verwonderd, en trok zijne hand uit de hare terug. »Daar beneden staat het muildier te wachten. Leun op mijn arm. Kom en doe naar mijn wensch!”

»Neen, Publius, neen! Gij zijt mijn heer en altijd wil ik u gehoorzamen zonder weerstand te bieden. Slechts in éen ding moet ge mij heden en ook in het vervolg vrijlaten. Wat eene vrouw betaamt, weet ik beter dan gij, dat kan alleen de vrouw beoordeelen.”

Publius antwoordde niets op deze woorden, maar hij kuste haar, sloeg zijn arm om haar midden en zóo zij aan zij wandelende, bereikten zij de poort van het Serapeum, om daar voor weinige uren van elkander afscheid te nemen.

Klea werd in den tempel binnengelaten, en zoodra zij gehoord had, dat het den kleinen Philo beter ging, strekte zij zich op hare armoedige legerstede uit. Hoe eenzaam scheen haar nu die kamer toe, hoe verlaten zonder Irene? Eene ingeving van het oogenblik volgende, stond zij op van haar eigen bed, legde zich op dat van Irene neder, alsof haar dit nader bracht bij de thans ver van haar verwijderde zuster, en sloot de oogen. Maar zij was te vermoeid en nog te opgewonden, om vast te slapen. Allerlei droomen, die elkander snel afwisselden, verstoorden telkens haar oprecht dankgebed en haren ongerusten slaap, en tooverden haar nu eens wonderbaar schitterende, dan weder verschrikkelijke, nu eens lieflijke en zalige, dan weder akelige en treurige beelden voor den geest. Daarbij was het haar te moede, als hoorde zij muziek in de verte en als wiegden onzichtbare handen haar op en neder. Het indrukwekkend beeld van den Romein overheerschte alle andere.

Eindelijk sloot een verkwikkende slaap hare oogen. Zij droomde zich in het huis van den geliefde te Rome. Zij zag zijn deftigen vader, en zijne eerwaardige moeder, die op de hare scheen te gelijken, en vele groote en strenge senatoren. Zij gevoelde zich beklemd onder al deze vreemden, die haar vragend aankeken en vervolgens haar goedig de hand reikten. Ook die edele matrone naderde haar vriendelijk en omhelsde haar. Toen Publius echter zijne armen voor haar opende en zij aan zijne borst vloog en zijne lippen op de hare meende te voelen, klopte de dienstmaagd, die iederen morgen de ronde deed om te wekken, aan hare deur, zoodat zij ontwaakte.

Ditmaal verheugde zij zich over haar droom en gaarne had zij langer geslapen; maar zij vermande zich en stond van hare legerstede op, en eer de zon geheel verrezen was, was zij aan de bron en vulde, om haar plicht niet te verzuimen, beide kruiken met water voor het altaar van den god. Vermoeid en nog slaapdronken zette zij de gouden kruiken op hun plaats, en rustte aan den voet van een pilaar uit, terwijl een priester het door haar aangedragen water als dankoffer over den grond uitgoot.

Het was geheel dag geworden, toen zij daarna weder door de vele zuilen van den tempelhal in den voorhof keek. Het pas opgegane licht speelde om de zuilen, en zijne schuinsche stralen vielen door de hooge poort in de zaal, waar het anders zoo schemerdonker was, maar die zij nu tot aan het einde helder verlichtte. Hoe plechtig, hoe verheven kwam haar nu deze plaats voor, die als opnieuw gewijd scheen! Een onweerstaanbaren drang volgende, sprak zij, tegen een pilaar geleund, met omhooggeheven armen en oogen, voor den god haar dank uit, omdat hij zoo goed was geweest, en zij wist niet anders te bidden dan dit éene, dat hij Publius en Irene en haar zelve en alle menschen voor leed en kommer en misleiding bewaren mocht. Zij was te moede alsof haar hart een donker lichaam was geweest, dat opeens het vermogen had ontvangen om helder te lichten; alsof het verdord was geweest en nu eene groeikracht had verkregen, die frisch groen en schoone veelkleurige bloemen te voorschijn riep.

Het is ook hun vergund goed te handelen, die, op eigen krachten steunende, met zedelijken ernst hunne krachten inspannen, om naar de beginselen van recht en waarheid te leven; maar de deugd en het waarachtig innerlijk geluk vieren het feest van hunne verbintenis alleen in zulke harten, die een god weten te zoeken en te vinden, hij moge dan Serapis of Jahveh heeten.

Aan de poort van het voorhof ontmoette Klea onverwachts Asklepiodorus, die haar beval hem te volgen. De opperpriester had vernomen dat zij heimelijk den tempel had verlaten. Toen zij in zijn stil vertrek met hem alleen was, vroeg hij haar ernstig en gestreng, waarom zij de wet overtreden en zonder zijne toestemming het heiligdom verlaten had. Klea vertelde hem daarop, hoe de angst over hare zuster haar naar Memphis had gedreven, en zij daar vernomen had, dat de Romein Publius Cornelius Scipio, die zich de zaak van haar vader had aangetrokken, Irene uit de handen van koning Euergetes gered en in veiligheid gebracht had. Midden in den nacht was zij alleen teruggekeerd.

De opperpriester scheen zich over dit bericht te verheugen, en toen zij verder mededeelde, dat Serapion uit bezorgdheid over haar zijne tent verlaten en in de woestijn den dood gevonden had, zeide Asklepiodorus: »Dit alles wist ik mijn kind. De goden mogen den kluizenaar vergeven, en Serapis hem die zijn eed verbrak aan gene zijde des grafs genade verleenen; het noodlot is aan hem vervuld. Maar voor u, meisje, hebben betere sterren bij uwe geboorte geschenen, en het ligt in mijne hand u ongestraft te laten. Gaarne doe ik het, en, Klea, als mijne Andromeda groot wordt, hoop ik dat zij op u gelijken zal. Dit is de hoogste lof, dien een vader aan de dochter van een ander geven kan. Als bestuurder van dezen tempel beveel ik u, uwe kruik heden als altijd te vullen, totdat iemand, die uwer waardig is, zich bij mij aanmeldt en u tot vrouw begeert. Ik denk, dat hij zich niet lang zal laten wachten.”

»Hoe weet gij, mijn vader…” vroeg Klea blozend.

»Ik lees het uit uwe oogen,” antwoordde Asklepiodorus, en keek haar vriendelijk na, toen zij op zijn wenk het vertrek verliet.

Zoodra hij alleen was, liet hij zijn schrijver roepen en zeide: »Koning Philometor heeft bevolen, dat de geboortedag van zijn broeder Euergetes heden te Memphis zal gevierd worden. Laat alle vanen hijschen en de bloemkransen, die weldra uit Arsinoë zullen aankomen, aan de pylonen bevestigen, de offerdieren naar buiten voeren, en tegen den namiddag een optocht aankondigen. Alle tempelbewoners moeten in feestkleedij zijn. – Maar nu wat anders. Komanus is hier geweest, en heeft ons in den naam van koning Euergetes groote beloften gedaan en verklaard, dat hij zijn broeder Philometor zou bestraffen, omdat hij een onzer tempelgenooten, Irene, had geroofd. Hij laat ons tevens verzoeken de kruikdraagster Klea, de zuster van de geroofde, naar Memphis te zenden om verhoord te worden. Maar dat zal niet gebeuren. Ook heden sluiten wij de tempelpoorten, vieren het feest onder ons en laten niemand tot offerande of gebed binnen onze muren toe, tot het lot der beide zusters verzekerd is. Al wilden de koningen zelve verschijnen en hunne soldaten mede binnenvoeren, dan zullen wij hen eerbiedig ontvangen, gelijk het betaamt, maar in plaats van hun Klea uit te leveren, brengen wij haar in het Allerheiligste, dat zelfs Euergetes niet waagt zonder mij te betreden. Want met onze jonkvrouw zouden wij onze waardigheid en met haar onszelven prijs geven.”

De schrijver boog en meldde daarop twee propheten van Osiris-Apis aan, die Asklepiodorus wenschten te spreken. Klea had deze mannen, toen zij den opperpriester verliet, in het voorvertrek ontmoet, en opgemerkt dat de een den sleutel in de hand had, waarmede zij de poort der Apis-graven geopend had. Zij verschrikte en voelde dat het haar plicht was, den priesterlijken vriend terstond mede te deelen, hoe slecht zij zijn last had uitgevoerd. De oude Krates zat, toen zij bij hem binnentrad, met omzwachtelde voeten aan zijn werk en verblijdde zich over haar komst, want bezorgdheid voor haar en Irene had hem in zijn nachtrust gestoord, en tegen den morgen was zijne vrees door een akelig droombeeld tot angst gestegen. Bemoedigd door de vriendelijke begroeting van den anders zoo knorrigen grijsaard, bekende Klea, dat zij verzuimd had den sleutel aan den smid in de stad af te geven, dat zij de poort der Apis-graven daarmede geopend en vergeten had dien weder uit het nieuwe slot te halen.

Toen hij dit hoorde vloog de oude in drift op, smeet het ijzeren stangetje, dat hij met de vijl bewerkte, op zijn werktafel en riep: »Zóo hebt gij u dus van uw last gekweten! Het was voor het eerst dat ik eene vrouw vertrouwde, en nu heb ik mijn loon! Dit alles zal u en mij slecht bekomen, en als zij te weten komen, dat door mijn schuld en de uwe het heiligdom der Apis-graven ontwijd werd, zoo zullen ze mij met recht allerlei boeten opleggen, en u straffen met gevangenschap en honger.”

26.De beschilderde gaanderij te Athene, waar Zeno aan zijne leerlingen onderwijs gaf.