Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 8

Yazı tipi:

»Bij mijne geboorte heb ik den naam Euergetes, d. i., ‘weldoener’, ontvangen, doch wanneer men mij eens Kakergetes d. i. ‘boosdoener’, noemen wil, kan mij dit weinig schelen, want wat gij goed noemt heet beperking, en wat gij boos noemt, vrijheid en onbeteugelde kracht. Voor een luiaard en lediglooper zou ik niet willen doorgaan, want alles in de natuur is beweging en werkzaamheid, en daar ik met Aristippus genot als het hoogste goed heb erkend, zoo wil ik den roem gaarne verwerven, meer genoten te hebben dan alle anderen, eerst met den geest, maar niet minder ook met dit lichaam, dat ik liefheb en vertroetel.”

Terwijl hij zoo sprak, hadden verschillende der aanwezigen luide teekenen van ontevredenheid gegeven. Publius, die voor het eerst in zijn leven zulk een lastertaal hoorde, had de woorden van den onstuimigen jonkman met ontzetting gevolgd. Hij gevoelde zich niet opgewassen tegen dien sterken, in alle kunsten van denken en redeneeren fijn geslepen geest, maar toch kon hij niet nalaten het gehoorde te weerleggen, en daarom zeide hij, toen Euergetes zweeg, om zijn pas gevulden beker te ledigen:

»Als wij allen uwe grondstellingen wilden volgen, dan zou er, geloof ik, in weinige eeuwen niemand meer zijn, om ze aan te nemen, want de aarde zou ontvolkt zijn. Gezonde moeders zouden de schriftrollen, waarin gij zoo zorgvuldig ‘iu’ in ‘siu’ veranderd hebt, gebruiken, waar zij ze maar vonden, om in dit aan hout zoo arme land er de soep voor hunne kinderen op te koken. Eerst hebt gij er u op beroemd, dat gij een Alcibiades waart, maar hetgeen dezen Griek onderscheidde en de oorzaak was waarom de Atheners zoo hoog met hem wegliepen, – ik bedoel zijne schoonheid – is allerminst te vereenigen met deze leer, die de menschen tot denkende roofdieren verlagen zal. Want wie voor schoon gehouden wil worden, moet – dat heb ik reeds in Rome geleerd en niet voor ’t eerst in Athene vernomen, en ik heb het goed onthouden – die moet vóor alle dingen de kunst verstaan zich te beperken en maat te houden. Een Titan heeft misschien gedacht en geredeneerd als gij, een Alcibiades zeker niet!”

Euergetes steeg het bloed naar het hoofd, toen hij dit hoorde, maar hij hield het scherpe beleedigende antwoord in, dat hem op de lippen zweefde. Het overwinnen van de toornige opwelling in zijn gemoed werd hem lichter gemaakt, door dat juist op dit oogenblik Lysias tot de feestvierenden terugkeerde, die, na zich verontschuldigd te hebben over zijn langdurig uitblijven, eerst Kleopatra en daarna haren gemaal de gesneden steenen van zijn vriend Publius voorlegde. Zij werden uitbundig geprezen; ook Euergetes was alles behalve karig in zijn lof. Elk der aanwezige gasten moest toestemmen nooit iets schooners en bevalligers te hebben gezien, dan deze Hebe, met de oogen zoo schuchter nedergeslagen, dan deze godin der overreding, die hare hand legde op den arm der bruid.

»Ik zal Peitho voorstellen,” zeide Kleopatra, op beslisten toon.

»En ik Heracles!” riep Euergetes.

»Maar wie,” vroeg koning Philometor, »is nu de schoone, die gij Lysias, voor dit onvergelijkelijk lieftallig beeld van Hebe op het oog hebt. Terwijl gij afwezig waart, heb ik mij de gelaatstrekken van alle vrouwen en meisjes, die onze burcht bezoeken, voor den geest geroepen, maar om de eene na de andere te verwerpen.”

»De schoone, die ik bedoel,” antwoordde Lysias, »heeft noch dit paleis, noch eenig ander ooit betreden, en ik begin bijkans te vreezen, dat ik te ver ga, wanneer ik onze verhevene koningin voorstel, een armoedig kind, al is het ook maar in eene vertooning, eene plaats in te ruimen aan hare zijde.”

»Ik moet althans haar arm met mijne hand aanraken,” zeide de koningin bezorgd, terwijl zij de vingers introk, als vreesde zij iets onreins aan te raken. »Wanneer gij een bloemenmeisje bedoelt, eene fluitspeelster, of zoo eene…”

»Hoe zou ik u zoo iets onbetamelijks durven voorslaan,” zeide Lysias, de koningin haastig in de rede vallende. »De jonkvrouw, waarop ik doel, zal zoowat zestien jaren tellen; zij is de onschuld in eigen persoon, en ziet er uit als eene bloemknop, die na nog éen verkwikkenden regen, in den vroegen morgen kan ontluiken, maar nu nog in zijne kelkbladeren besloten is. Zij is van Helleensche afkomst, van uwe grootte, Kleopatra, heeft wonderbaarschoone gazellenoogen in haar kopje, dat met dik bruin haar is getooid, heeft als zij lacht bevallige kuiltjes in de wangen, en zij zal ongetwijfeld lachen, als zulk eene Peitho haar toespreekt.”

»Gij spant onze nieuwsgierigheid,” zeide koning Philometor. »In welken tuin wast deze bloem?”

»En hoe komt het,” vroeg Kleopatra, »dat mijn echtgenoot deze bloem niet reeds lang heeft opgemerkt, en in ons paleis overgeplant?”

»Vermoedelijk,” antwoordde Lysias, »omdat hij die u, de schoonste roos van Egypte, bezit, de viooltjes aan den weg te gering acht, om er naar om te zien. Bovendien is de heg, waartegen mijn knopje opwies, gelegen in een duister oord, dat moeielijk te vinden is, en streng bewaakt wordt. Om kort te gaan, onze Hebe is eene der kruikdraagsters in den tempel van Serapis, en heet Irene.”

ELFDE HOOFDSTUK

Lysias behoorde tot die menschen, van wie men, wat zij ook zeggen, niet onderstellen kan, dat het ernstig is gemeend. Zijne mededeeling, dat hij eene dienares van Serapis voor geschikt hield om eene Hebe voor te stellen, klonk zoo vroolijk natuurlijk, alsof hij kinderen een fabeltje vertelde, maar zijne woorden werkten op allen die ze hoorden als het geruisch van water, dat een schip binnendringt.

Publius was geheel verbleekt, en had eerst, nadat zijn vriend den naam van Irene had uitgesproken, zijne kalmte eenigermate teruggekregen.

Philometor had met zijn beker op de tafel geklopt en opgewonden uitgeroepen: »Eene dienares van Serapis als Hebe bij eene feestelijke vertooning! Houdt ge dat voor mogelijk, Kleopatra?”

»Het is niet uit te voeren, volstrekt onmogelijk,” antwoordde de koningin op stelligen toon.

Euergetes, die evenals de anderen groote oogen had opgezet toen de Korinthiër sprak, keek langen tijd zwijgend in zijn beker, terwijl zijn broeder en zijne zuster nog verder hunne verwondering en afkeuring uitspraken, en gewaagden van den eerbied en het ontzag, die zelfs koningen voor priesters van Serapis moeten gevoelen. Eindelijk nam hij zijn krans en den hoofdband weder af, streek zijn haar met beide handen op en zeide toen dood bedaard en zeker:

»Wij hebben eene Hebe noodig, en nemen haar, waar wij haar vinden. Wanneer gij aarzelt het meisje te laten halen, dan zal het op mijn bevel geschieden. De priesterschap van Serapis bestaat grootendeels uit Grieken, en hun hoofd is een Helleen. Lieden als hij geven niet veel om een half volwassen kind, als zij er u of mij genoegen mede kunnen doen. Hij weet zoo goed, als wij allen, dat de eene hand de andere wascht. De vraag is alleen – want vrouwenmisbaar zou ik liefst vermijden – of dit meisje al of niet genegen is te komen, als wij haar roepen. Wat denkt gij er van, Lysias?”

»Ik geloof dat zij liever heden dan morgen uit hare gevangenis bevrijd wil worden,” antwoordde Lysias. »Irene is opgewekt van aard. Zij lacht zoo natuurlijk en rein, als een spelend kind, en men laat haar bovendien in hare kooi verhongeren.”

»Dan ga ik haar morgen halen!” riep Euergetes.

»Maar,” merkte Kleopatra op, haren broeder in de rede vallende, »Asklepiodorus heeft ons en niet u te gehoorzamen, en wij, ik en mijn gemaal…”

»Gij wilt u dat priestervolk niet tot vijand maken!” zeide Euergetes lachend. »Als het nog Egyptenaren waren! Als men dezen aan hun tempeldienst raakt, komt men er niet zonder kleerscheuren af. Maar wij hebben hier, zooals ik zeide, met Grieken te doen. Wat hebt gij van dezen te vreezen? Wat mij aangaat, kunt gij deze Hebe laten waar zij is, maar ik heb mij nu eenmaal op deze voorstelling verheugd, en daarom vertrek ik morgen zoodra ik zal uitgeslapen zijn, naar Alexandrië, wanneer gij deze zaak niet in orde brengt, en mij, Herakles, niet de bruid tegemoet voert, die de goden voor hem gekozen hebben. Wat ik zeg, dat meen ik, en het is mijne gewoonte niet op eene zaak terug te komen. Nu wordt het tijd, dat wij ons eens vertoonen aan onze vrienden, die in het aangrenzend vertrek feestvieren. Zij beginnen al luidruchtig te worden, en het zal ook niet vroeg meer zijn.”

Terwijl hij dit zeide, rees Euergetes van zijn rustbed op, en wenkte Hiërax en een kamerdienaar, die de plooien van zijn doorzichtig gewaad in orde brachten. Philometor en Kleopatra fluisterden onderwijl, de schouders ophalende en het hoofd schuddende.

Publius omklemde met zijne rechterhand den pols van den Korinthiër, en beet hem in ’t oor: »Gij moet hen niet helpen, wanneer gij prijs stelt op mijn vriendschap. Zoodra het voegzaam geschieden kan, breken wij op.”

Euergetes wachtte niet gaarne. Reeds richtte hij zijne schreden naar de deur, toen Kleopatra hem terug riep, en op zacht verwijtenden toon zeide: »Gij weet dat wij gaarne de zeden der Egyptenaars volgen, door alle wenschen te vervullen, die een vriend en broeder tegen zijn geboortedag koestert. Maar daarom is het niet goed van u gehandeld, dat gij ons iets tracht af te dwingen, wat wij u noode weigeren, en toch niet kunnen vervullen, zonder ons bloot te stellen aan de grootste moeilijkheden. Vorder, bidden wij u, iets anders en wij zullen het u zeker toestaan als wij kunnen.”

De jonge reus beantwoordde deze bede zijner zuster met luid gelach, zwaaide met zijn arm, maakte eene afwijzende beweging met de hand en zeide toen: »Het eenige wat ik gaarne zou willen hebben van alles wat gij bezit, staat gij toch niet vrijwillig af; zoo blijve het dus bij onze afspraak. Gij bezorgt mij mijne Hebe, of ik ga mijns weegs.”

Kleopatra wisselde andermaal met den koning eenige korte woorden en vluchtige blikken, en Euergetes keek haar daarbij brutaal aan, terwijl hij de beenen uit elkander spreidde, zijn kolossaal bovenlichaam voorover boog, en beide vuisten in zijne heupen zette.

Er lag in deze houding haars broeders zulk een overmoed, zulk een jongensachtig drieste en onbeschaamde uitdaging, dat Kleopatra met moeite een kreet van afkeer terughield, eer zij zeide: »Wij zijn nu eenmaal broer en zuster, en zullen toegeven ter wille van den vrede, die met zooveel moeite tusschen ons werd hersteld en bewaard. Het beste zal zijn, dat wij Asklepiodorus verzoeken…”

Hier viel Euergetes haar in de rede met hard in de handen te klappen en lachend te zeggen: »Zoo is het goed, zuster! Bezorg mij slechts mijne Hebe! Hoe gij dat aanlegt is mij om ’t even; dat is uwe zaak. Morgen avond wordt er repetitie gehouden en overmorgen zal de voorstelling plaats hebben, waarvan de kleinkinderen nog gewagen zullen. Aan eene schitterende schare van toeschouwers zal het ook niet ontbreken, want ik hoop dat zij, die mij komen gelukwenschen, zoowel die den priesterband als die den wapenrok dragen, intijds aanwezig zijn. – Komt, mijne heeren, wij willen eens zien, wat daar binnen aan de tafel voor goeds te hooren en te drinken is.”

De deuren werden geopend; de tonen der muziek, vrij luide gesprekken, het gedruisch van klinkende bekers en schaterend gelach drongen door in de zaal der vorstelijke personen, en alle gasten, met uitzondering van den eunuuch volgden Euergetes.

Kleopatra liet hen zwijgend vertrekken! Publius alleen riep zij een ‘tot wederziens’ toe, doch den Korinthiër hield zij terug en zeide: »Gij, Lysias, zijt oorzaak van deze moeilijkheid. Tracht alles weer goed te maken, door het meisje tot ons te brengen. Weiger niet! Ik zal over haar waken, zorgvuldig waken, verlaat u daarop!”

»Zij is een zedige jonkvrouw,” antwoordde Lysias, »en zal mij zeker niet gewillig volgen. Toen ik voorstelde haar de rol van Hebe op te dragen, hield ik mij overtuigd, dat een woord uit den mond van u beiden, den vorst en de vorstin, voldoende zou zijn om de bestuurders van den tempel het verzoek te doen inwilligen, om haar voor eenige uren aan ons toe te vertrouwen, terwille van een onschuldig spel. – Vergeef mij dat ook ik u thans verlaat. Ik heb den sleutel der kast van mijn vriend nog bij mij, en moet hem dien brengen.”

»Zou men haar niet heimelijk kunnen wegvoeren?” vroeg Kleopatra haren gemaal, nadat ook de Korinthiër de andere gasten gevolgd was.

»Als er maar geene aanranding plaats heeft en geenerlei geweld wordt gepleegd!” zeide koning Philometor bezorgd. »Ik weet geen beter middel, dan dat ik aan Asklepiodorus schrijf, en hem vriendelijk verzoek deze Ismene, of Irene, of hoe het ongelukskind ook heet, voor eenige dagen aan u toe te vertrouwen, omdat zij een gunstigen indruk op u maakte. Ik kan het uitzicht openen op eene grootere akkerschenking dan die van heden, welk ver beneden zijne verwachting is gebleven.”

»Veroorloof mij u te verzoeken, verheven heer,” zeide Eulaeus, die nu met het koninklijk echtpaar alleen was, op onderdanigen toon, »bij deze gelegenheid niets groots toe te zeggen, want zoodra dit gebeurt zal Asklepiodorus aan uw wensch een gewicht hechten…”

»Dat hij niet heeft en niet hebben moet,” zeide de koningin, hem in de rede vallende. »Het is beneden onze waardigheid, ter wille van een hongerig schepsel, een waterdraagster, zoovele woorden te verspillen en zooveel onrust te hebben. Maar hoe brengen wij dit tot een goed einde? wat raadt gij, Eulaeus?”

»Voor deze vraag zeg ik u dank, hooge vorstin,” antwoordde de eunuuch. »Mijn heer de koning moet, zou ik meenen, dit meisje laten weg voeren, doch niet met geweld door een man, dien zij zeker niet zoo spoedig volgen zal als noodig is, maar door eene vrouw.

»Ik denk hierbij aan het oude Egyptische sprookje van de beide broeders, dat u zeker bekend is. De pharao wenschte de vrouw van den jongste te bezitten, die op den cederberg woonde, en zond gewapende lieden uit om haar te halen, maar van dezen kwam er slechts éen terug, want Bataou had ze allen verslagen. Daarna werd er eene vrouw uitgezonden met kostbare sieraden, waarop vrouwen zoo gesteld zijn, en haar volgde de schoone naar het paleis, zonder weerstand te bieden.

»Besparen wij de moeite van boden te zenden, maar beginnen wij terstond met de vrouw. Uwe speelgenoote Zoë zal zulk een opdracht voortreffelijk vervullen. Wie kan ons iets verwijten, wanneer zulk een ijdel meisje hare wachters ontloopt?”

»Maar iedereen zal haar als Hebe zien,” zeide Philometor met een zucht, »en ons, de beschermers van den Serapisdienst, voor tempelschenders uitmaken, wanneer Asklepiodorus hun dit voorpraat. Neen, neen, eerst moet de opperpriester gunstig gestemd worden. In geval hij zwarigheden maakt, maar ook niet eer, mag Zoë beproeven, of zij slagen kan.”

»Zoo zal het geschieden,” zeide de koningin, als kwam het haar toe de voorslag van haar gemaal te bekrachtigen.

»Laat mij uwe speelgenoote begeleiden,” vroeg Eulaeus, en uw verzoek aan Asklepiodorus voordragen. Terwijl ik met den opperpriester spreek, moet Zoë het meisje op alle manieren trachten te winnen, en wat wij willen doen, moet reeds morgen geschieden, anders komt de Romein ons voor. Ik weet dat hij een oog heeft op Irene, die inderdaad zeer schoon is. Hij schenkt haar bloemen, voedert zijn vogeltje met fazant, perziken en andere lekkernijen, laat zich door zijn schatje, zoo dikwijls het maar geschieden kan, in het Serapeum lokken, blijft daar uren lang, neemt als een vrome aan de optochten deel, om de viooltjes, die gij hem genadig hebt vereerd, te schenken aan zijne schoone, die zeker liever koninklijke bloemen draagt dan andere.”

»Leugenaar?” riep de koningin opeens, den hoveling in de rede vallende, in zulk een hevige opgewondenheid, zoo bovenmate verstoord en buiten zichzelve van verontwaardiging, dat haar gemaal van schrik een paar passen achteruitdeinsde.

»Gij zijt een lasteraar, een snoode eerroover! De Romein valt u openlijk aan, maar gij sluipt in het donker als de schorpioen, en tracht uw vijand in de voetzool te steken. De schilder Apelles heeft ons, kleinkinderen van Lagus, in de schilderij, waarop hij Antiphilus ten toon stelde, voor lieden van uw gehalte gewaarschuwd. Als ik u aanzie, denk ik aan zijn demon van den laster. Die spijt, die boosheid, sprekende uit listige oogen, en die op haar offer loerende woede, welke op het vuurrood gelaat te lezen staat, hebt gij beiden gemeen. Gij zoudt wel willen, niet waar, dat die jongeling, dien de laster op het doek van Apelles bij de haren met zich voortsleurt, onze Publius was, en dat ook u die vuige holoogige gedaante van den nijd, en die afzichtelijke vrouwen, list en bedrog, bijstand boden? Maar ik herinner mij ook dien hoog ten hemel geheven arm, die de bescherming vraagt van de godin en van den koning; ook den trouwen oprechten blik van dien ter aarde geworpen knaap. En al is Publius Scipio mans genoeg, om zich tegen openbare aanvallen te verdedigen, zoo zal ik hem toch beschermen tegen elken aanval uit een hinderlaag. – Weg uit dit vertrek! Pak u weg, zeg ik u, en gij zult ondervinden, hoe wij lasteraars straffen!”

Terwijl zij dus sprak, wierp Eulaeus zich voor de koningin op de knieën. Kleopatra haalde diep adem; de snelle beweging harer neusvleugels teekende hare gemoedsaandoening. Zij zag voor zich uit, als merkte zij den eunuuch niet op, tot haar gemaal naar haar toeging en met een hartroerende stem zeide: »Veroordeel hem toch niet, zonder hem te hooren, en reik hem de hand om op te staan. Geef hem in elk geval gelegenheid, uw toorn te doen bedaren, door ons de kruikdraagster te bezorgen, zonder Asklepiodorus te vertoornen. – Maak het weer goed, Eulaeus, en gij zult in ons een voorspraak bij Kleopatra vinden.”

De koning wees met den vinger naar de deur. Eulaeus verwijderde zich in diep gebogen houding, terwijl hij, achterwaarts gaande, den uitgang zocht.

Toen Philometor met zijne gemalin alleen was, zeide hij op zacht verwijtenden toon: »Hoe kondt gij u zoo onverstandig laten medeslepen door uw toorn? Een trouw en verstandig dienaar, die tot de weinigen behoort, welke nog in leven zijn van allen die onze moeder lief waren, jaagt men toch niet weg als een onbekwamen oppasser. En welk groot misdrijf heeft hij dan begaan? Is dat een vergrijp waarover men zich zóo boos moet maken, wanneer een goedaardig oud man, van een jonkman, die voor de wereld leeft en die niets van de geheimzinnige heiligheid van Serapis begrijpt, zonder erg vertelt, dat deze behagen schept in een meisje, hetwelk ieder bewondert die het ziet; dat hij haar opzoekt en hare schoonheid met bloemen huldigt…”

»Met bloemen huldigt?” vroeg Kleopatra, op nieuw opvliegende. »Neen, neen, men beticht hem, dat hij eene jonkvrouw, die aan Serapis toebehoort, aan Serapis, zeg ik, vervolgt. Maar dat is eenvoudig niet waar, dat is gelogen, en gij zoudt als ik hiertegen in verzet komen, wanneer gij u boos kondt maken als een man en gij Eulaeus niet gebruiktet voor vele dingen, waarvan ik wel kennis draag, al gelieft gij ze evenals andere voor mij te verzwijgen. Laat hem het meisje halen; doch hebben wij haar hier, en bevind ik, dat de klacht van den Romein over Eulaeus, die ik morgen wil aanhooren, gegrond is, dan zult gij zien, dat ik mannelijke gestrengheid genoeg bezit voor ons beiden. Kom nu mede, want zij die daar binnen zijn wachten op ons.”

De koningin verhief haar stem; kamerheeren en dienaars snelden toe, hare schelpvormige draagstoel werd weder te voorschijn gehaald, en weldra werd zij aan de zijde van haren gemaal, hoog in de lucht zwevende, de groote zuilengalerij binnen gedragen, waar de grooten van het hof, de bevelhebber der troepen, de aanzienlijkste der Egyptische beambten, die uit de provinciën waren aangekomen, vele kunstenaars en geleerden, alsmede de buitenlandsche gezanten in lange rijen waren aangelegen, en die, daar het eigenlijke maal reeds was afgeloopen, den wijn eer aandeden. De Grieken en de donkerder gekleurde Egyptenaars waren hier ongeveer even talrijk vertegenwoordigd, doch onder hen, en vooral onder de geleerden en officieren, bevonden zich ook vele Israëlieten en Syriërs.

Het koninklijk paar werd door de feestvierenden met gejubel en betuigingen van eerbied ontvangen. Kleopatra lachte zoo vriendelijk als ooit te voren; zij wuifde ook nog met den waaier, nadat zij den draagstoel had verlaten. Toch schonk zij aan niemand onder de aanwezigen ook zelfs de minste opmerkzaamheid, want zij zocht Publius, eerst in de nabijheid van het rustbed, dat voor haar was open gehouden, daarna onder de andere Hellenen, de Egyptenaars, de Joden en de gezanten. Doch zij vond hem niet, en toen zij ten laatste den kamerheer aan hare zijde vroeg, waar de Romein zich bevond, werd terstond de persoon geroepen, die met de zorg voor de gezanten belast was. Deze was een zeer hooggeplaatst beambte, die tot taak had voor de vertegenwoordigers van vreemde machten te zorgen. Hij was bij de hand, want hij wachtte reeds lang op eene gelegenheid, om Kleopatra den groet van Publius Cornelius Scipio over te brengen, en haar uit zijn naam mede te deelen, dat hij zich naar zijne tent had begeven, omdat er brieven uit Rome voor hem waren aangekomen.

»Is dat waar?” vroeg de koningin, terwijl zij haar waaier liet zinken en den verzorger der gezanten streng aanzag.

»De triremis13 Proteus, die van Brundisium komt,” antwoordde de aangesprokene, »is gisteren de haven van Eunostus binnengeloopen, en een uur geleden bracht een bode te paard den brief. En zeker was het geen gewone brief, maar het was een schrijven van den senaat; ik ken den vorm en het zegel.”

»En de Korinthiër Lysias?”

»Hij vergezelt den Romein.”

»Heeft de senaat ook aan dezen geschreven?” vroeg Kleopatra scherp en spottend. Daarna keerde zij den verzorger der gezanten den rug toe, zonder hem te groeten, en zeide, terwijl zij zich tot den kamerheer wendde, op afgemeten toon, als moest zij eene rechtszitting leiden: »Koning Euergetes zit daar midden onder de Egyptenaars naast de tempelgezanten uit het bovenland. Hij ziet er uit als hield hij voor hen eene redevoering; zij hangen aan zijne lippen. Wat spreekt hij, en wat moet dit weder beteekenen?”

»Vóor gij kwaamt, zat hij onder de Syriërs en Joden, en deelde hun mede, wat kooplieden en schrijvers, die hij naar het Zuiden had gezonden, bericht hadden omtrent de landen, die bij de meren liggen, waardoor, naar men zegt, de Nijl stroomt. Hij meent dat zich bij den oorsprong van den heiligen vloed, die toch niet, gelijk de ouden geloofden, uit den oceaan kan ontspringen, nieuwe bronnen van rijkdom hebben opgedaan.”

»En?” vroeg Kleopatra, »wat maakt hij nu daar aan de Egyptenaars wijs?”

De kamerheer ging haastig naar de plaats waar Euergetes lag, en keerde weldra terug tot de koningin, die intusschen eenige vriendelijke woorden had gewisseld met den Joodschen generaal Onias, om haar zacht mede te deelen, dat de koning eene plaats uit den Timaeus van Plato verklaarde, waar Solon met lof spreekt van de hooge wijsheid der priesters van Saïs, dat hij met vuur sprak en de Egyptenaars hem luide hun bijval betuigden.

Kleopatra’s gelaat betrok al meer en meer, doch zij hield het achter haren waaier verborgen. Zij wenkte Philometor naderbij te komen en fluisterde hem in ’t oor: »Blijf in de nabijheid van Euergetes; het is bedenkelijk, dat hij zich zooveel met de Egyptenaars inlaat. Hij legt het er op toe hen welgevallig te zijn, en deze aanvallige duivel weet ieder, dien hij in ernst voor zich wil innemen, in zijne strikken te vangen. Hij heeft mij dezen avond verbitterd; ik laat u verder alleen.

»Tot wederziens op morgen! – ik wil de klacht van den Romein op mijn dak mede aanhooren, want daar waait altijd een koeler stroom. Verlangt gij daarbij te zijn, dan laat ik u roepen, maar eerst wensch ik hem alleen te spreken, want hij heeft brieven van den senaat ontvangen, die misschien iets gewichtigs inhouden. Tot morgen dus!”

13.Een schip met drie rijen roeibanken boven elkaar.