Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 19
ZEVENDE HOOFDSTUK
Terwijl dit onderhoud plaats had, toefde de arts Nebsecht aan de overzijde in de doodenstad nog altijd voor de hut van den Paraschiet, onder afwisselende aandoeningen den oude wachtende. Nu eens beefde hij voor zijne terugkomst, dan weder vergat hij geheel en al het gevaar, waaraan hij den oude had blootgesteld, en hoopte hij enkel op de vervulling van zijn wensch, als hij wonderbare ontdekkingen zou doen bij het onderzoeken van een menschenhart. In sommige oogenblikken was hij geheel vervuld van wetenschappelijke beschouwingen, maar altijd en altijd weder werd hij daarin gestoord door zijne bezorgdheid voor den Paraschiet, en de nabijheid van Warda, die hem voortdurend in spanning hield. Uren achtereen was hij met haar alleen gebleven, want haar vader en hare grootmoeder hadden zich niet langer kunnen onttrekken aan de werkzaamheden, die hun beroep vorderden. De eerste moest krijgsgevangenen naar Hermonthis brengen, en de oude vrouw behoorde, sedert hare kleindochter genoeg volwassen was om voor de kleine huishouding zorg te dragen, tot de rouwklaagsters, die met loshangende haren, het voorhoofd en de borst met Nijlslib bestreken, jammerende en weeklagende de lijken moesten vergezellen op hun weg naar de Nekropolis.
Toen de zon ten avond neigde, lag Warda nog altijd voor de hut. Zij zag er bleek en mat uit. Hare dichte haren waren los geraakt, en in het stroo van haar leger verward. Als Nebsecht haar naderde om haar pols te voelen, of haar toe te spreken, keerde zij opzettelijk haar aangezicht van hem af.
Zoodra de zon achter de bergen was weggedoken, boog hij zich opnieuw over haar heen en zeide: »Het begint koel te worden; wil ik u niet in de hut dragen?”
»Laat mij,” zeide zij verdrietig. »Ik heb het warm genoeg; ga wat verder van mij af! Ik ben niet meer ziek, en zou wel alleen in de hut kunnen gaan, als ik maar wilde. Maar mijne grootouders zullen wel dadelijk komen.”
Nebsecht stond op, zette zich op een hoenderkorf neder, die eenige schreden van Warda afstond, en vroeg stotterend: »Moet ik nog verder achteruit gaan?”
»Doe wat gij wilt,” gaf zij ten antwoord.
»Gij zijt onvriendelijk,” sprak hij droefgeestig.
»Gij ziet mij ook altijd door aan,” zeide Warda, »dat kan ik niet lijden. Ik ben zeer ongerust, want grootvader was heden morgen anders dan gewoonlijk, en sprak over allerlei vreemde dingen, over dood en den hoogen prijs, die van hem voor mijne genezing gevorderd werd. Toen bad hij mij, dat ik hem niet vergeten mocht, en daarbij was hij zoo ontroerd, zoo zonderling! Waar hij nu toch blijft? Ik wenschte dat hij weder bij mij was!”
Na deze woorden begon Warda stil te schreien. Nebsecht werd door een nameloozen angst voor den Paraschiet aangegrepen, want het woog hem nu zoo zwaar op het hart, dat hij voor de eenvoudige vervulling van zijn plicht het leven van een mensch als prijs had verlangd. Hij toch kende de wet maar al te goed en wist, dat men den oude zou dwingen op staanden voet den giftbeker te drinken, wanneer men hem op den roof van een menschenhart betrapte.
Het werd donker. Warda hield op te weenen en vroeg den arts: »Zou hij misschien ook naar de stad zijn gegaan, om de groote som te borgen, die gij of uw tempel voor de artsenijen vordert? Doch daar hebt gij den gouden band van de prinses en den halven buit mijns vaders, en in die kist dáar ligt, nog onaangeroerd, het loon, dat grootmoeder in twee jaren als rouwklaagster verdiend heeft. Is dat alles u nog niet genoeg?”
Het meisje deed de laatste vraag op knorrigen en verwijtenden toon, en de arts, die zich tot levensregel had gesteld streng aan de waarheid te houden, zweeg omdat hij begreep geen »ja” te kunnen zeggen. Meer dan goud en zilver had hij voor zijne hulp verlangt. Op dit oogenblik dacht hij aan Pentaoer’s waarschuwing, en toen de jakhalzen begonnen te blaffen, greep hij den vuurboor187 en stak eenige voor de hand liggende stukken pek aan. Daarbij vroeg hij zich af, wat wel het lot van Warda zou zijn, zonder hare grootouders en hem, en een avontuurlijk plan, dat hem reeds uren lang nevelachtig voor den geest zweefde, nam thans in zijne ziel bepaalde omtrekken en een tastbare gedaante aan. Hij wilde, als de oude niet terugkeerde, de Kolchyten of balsemers, die hem om zijne bekwaamheid moeielijk konden afwijzen, verzoeken hem in hun gilde188 op te nemen. Vervolgens wilde hij Warda tot zijne vrouw nemen, en met haar, afgescheiden van de wereld, voor zijn nieuw beroep, waarin hij veel hoopte te leeren, en zijne studiën leven. Wat vroeg hij naar het gemak en het genot des levens; wat gaf hij om eer bij zijne medemenschen en eene bevoorrechte maatschappelijke positie! Op dit nieuwe steenachtige pad hoopte hij sneller vooruit te komen, dan op den ouden zoo keurig geëffenden weg. Hij gevoelde ook geen behoefte om zich uit te spreken en de resultaten van zijn onderzoek aan anderen mede te deelen; hij had aan het weten op zichzelf volkomen genoeg. Aan zijne verplichtingen ten opzichte van het Seti-huis dacht hij zelfs niet meer. Gedurende drie dagen had hij zijne kleederen niet verwisseld, was er geen scheermes op zijn gelaat en schedel gekomen, had geen druppel water zijne handen en voeten bevochtigd. In zijne eigene schatting was hij reeds half verwilderd, half een balsemer en, als het zoo zijn moest, een van de meest verachte menschen, een Paraschiet geworden. Dat afdalen op de maatschappelijke ladder had thans voor hem iets bijzonder aantrekkelijks, want zoo kwam hij met Warda op dezelfde lijn, en zij, die daar met haar verwarde haren, ziekelijk en gejaagd naast hem lag, paste juist in de toekomst, die hij zich voor zijne verbeelding teekende.
»Hoordet gij niets?” vroeg het meisje op eens.
Hij luisterde met haar, of hij ook eenig geluid vernam uit het dal. Werkelijk sloegen de honden aan, en weldra stond de Paraschiet met zijne vrouw voor de hut. Daar namen zij afscheid van de oude Hekt, die zij op haar terugweg uit Thebe ontmoet hadden.
»Gij zijt lang weggebleven,” riep Warda, toen de grootouders eindelijk voor haar stonden. »Ik heb mij zoo beangst gemaakt.”
»De arts was toch bij u,” zeide de oude vrouw, en ging de hut in, om een eenvoudig maal gereed te maken, terwijl de Paraschiet naast zijne kleindochter nederknielde, en haar innig, maar toch met zooveel onderscheiding liefkoosde, als ware hij niet haar bloedverwant maar slechts haar trouwe dienaar.
Toen hij was opgestaan, overhandigde hij Nebsecht, die van spanning over al zijne leden beefde, den groven linnen zak, dien hij gewoon was aan een smallen draagband mede te nemen. »Daar ligt het hart in,” fluisterde hij den arts toe: »neem het er uit en geef mij den zak terug; want mijne messen liggen er nog in, en die heb ik noodig.”
Nebsecht greep met bevende vingers het hart uit den buidel, nam eenige doosjes uit zijn artsenijkast en legde het er voorzichtig in. Daarop tastte hij in zijn borstzak, ging weder tot den Paraschiet en fluisterde hem toe: »Daar neem deze verklaring; hang hem om uw hals, en wanneer gij sterft laat ik voor u als voor een aanzienlijke een ‚Boek van den uitgang in den dag’189 in de windsels wikkelen. Maar dit is mij niet genoeg. Mijn broeder, die van zulke zaken verstand heeft, bestuurt het vermogen, dat ik erfde, en sedert tien jaren heb ik de rente van dat kapitaal niet aangeroerd. Ik zal ze u zenden, en gij zult met uwe vrouw een onbekommerden ouden dag hebben.”
De Paraschiet had het zakje met de papyrus-strook aangenomen, en den arts tot het einde aangehoord. Maar na de laatste woorden keerde hij zich van hem af, en zeide bedaard, hoewel op stelligen toon: »Behoud uw geld: wij zijn van elkander af. Dat wil zeggen,” voegde hij er smeekend bij, »als het meisje gezond wordt.”
»Zij is reeds half genezen,” stotterde de arts. »Waarom wilt… wilt gij echter mijn geschenk…”
»Omdat ik tot heden nooit geborgd of gebedeld heb,” viel de Paraschiet hem in de rede, »en ik niet voornemens ben daarmede in mijn ouderdom te beginnen. Leven om leven! Doch wat ik heden heb gedaan, dat kan Ramses zelf mij met al zijn schatten niet betalen!”
Nebsecht sloeg de oogen neder en wist den grijsaard niet te antwoorden.
Intusschen kwam de oude vrouw weder te voorschijn. Zij zette een schotel met gekookte linzen, die zij haastig gewarmd had, met ramenassen en uien190 voor de mannen neder, geleidde Warda, die niet meer gedragen wilde worden in de hut en noodigde den arts aan haar maal deel te nemen. Nebsecht voldeed gaarne aan dit verzoek, want sedert gisteren avond had hij geen bete broods geproefd.
Zoodra de grootmoeder weder in de hut was verdwenen, vroeg Nebsecht den Paraschiet: »Wiens hart hebt gij mij gebracht, en hoe is het in uwe handen gekomen?”
»Zeg mij eerst,” vroeg de oude op zijn beurt, »waarom liet ge mij zulk eene groote zonde begaan!”
»Omdat ik mij van de gesteldheid van het menschelijk hart overtuigen wil,” gaf Nebsecht ten antwoord, »opdat ik zieke harten, zoo dikwijls ik ze ontmoet, zal kunnen genezen.”
De Paraschiet zag een poos zwijgend naar den grond en vroeg toen: »Spreekt gij waarheid?”
»Ja,” antwoordde de arts, op zulk een overtuigenden toon, zoo dat er geen twijfel kon overblijven.
»Dat verheugt mij,” zeide de oude, »want ook aan armen verleent gij uwe hulp.”
»Even gaarne als aan rijken! Maar zeg mij nu wiens hart gij hebt weggenomen.”
»Ik kwam in het huis van de balsemers,” begon de grijsaard te vertellen, nadat hij eenige groote vuursteenen voor zich had gelegd, teneinde deze volgens de regelen der kunst zoo af te hakken en te slijpen, tot zij als messen konden dienen. »Ik kwam dan in het huis van de balsemers en vond er drie lijken, waarin ik met mijne steenen messen de acht voorgeschreven insnijdingen moest maken. Als de lijken daar zoo naakt liggen op de houten tafel, dan gelijken ze allen op elkander, en de bedelaar zwijgt voor mij zoo goed als de eigen zoon des konings.
»Maar ik wist wel wie daar voor mij lagen. Het stevige oude lichaam midden op tafel was van den gestorven profeet uit den Hatasoe-tempel. Een eind verder lagen, dicht bij elkander, de lijken van een steenhouwer uit de Nekropolis en een meisje uit het vreemden-kwartier, dat aan de longtering was gestorven; twee ellendige uitgeteerde gestalten. Den profeet had ik wel gekend, want honderdmaal was ik hem tegengekomen in zijn gouden draagstoel. Ze noemden hem altijd den rijken Roeï.
»Ik deed mijn plicht aan alle drie. Men verdreef mij met de gewone steenworpen, en ik bracht daarna met mijne gezellen het inwendige der lijken in orde. Het hart en de overige ingewanden van den profeet moesten later in kostbare albasten kanopen191 worden bewaard; die van den steenhouwer en het meisje zouden weder in het lichaam worden gelegd. Nu vroeg ik mij zelven af: wien zal ik het leed doen van hem zijn hart te ontnemen? Ik ging tot de armen en trad reeds op het lijk van het zondige meisje toe. Daar hoorde ik op eens de stem van een demon, die mijn eigen hart toeriep: het meisje was arm, veracht en ellendig evenals gij, zoolang zij wandelde op den rug van Seb192; wellicht zal zij genade vinden en vreugde in eene andere wereld, wanneer gij ze haar niet moedwillig ontrooft! Toen ik bij het magere lijk van den steenhouwer kwam, en zijne handen zag, die nog meer vereelt waren dan de mijne, fluisterde de demon mij hetzelfde toe. Nu plaatste ik mij voor het goed doorvoede lichaam van den profeet Roeï, die aan eene beroerte was gestorven, en ik dacht aan de eer en den rijkdom, die hij op aarde had genoten. Hij had ten minste eens overvloed van geluk en vreugde gesmaakt. Toen greep ik, zoodra ik alleen was, snel in mijne buidel en verwisselde het hart van den hamel met het zijne.
»Misschien ben ik dubbel schuldig, omdat ik een zoo dolzinnig spel heb gespeeld met het hart van een profeet. Maar zij zullen het lijk van den rijken Roeï met honderd amuletten behangen, scarabeën193 in zijn lijf leggen op de plaats van het hart, en hem met heilige olie en voortreffelijke schriften tegen alle vijanden op den weg in de Amenti194 beschutten, terwijl niemand aan die armen helpende talismans zal medegeven. Bovendien, gij hebt mij gezworen in de andere wereld in de zaal van het doodengericht, mijne schuld op u te nemen.”
Nebsecht stak den oude de hand toe en zeide: »Dat heb ik gedaan, en ik zou gekozen hebben als gij. – Neem nu dit water, verdeel het in vier deelen en geef Warda telkens éen daarvan, vier avonden achtereen195. Begin heden dadelijk, en reeds overmorgen zal zij, denk ik, gezond zijn. Ik kom weldra terug om naar haar te zien. Ga nu rusten en gun mij hier buiten een plaatsje. Eer de Isis-ster196 is ondergegaan, breek ik op, want zij wachten mij reeds lang in het Seti-huis.”
Toen de Paraschiet den volgenden morgen buiten kwam, was de arts verdwenen, maar een bij het vuur liggende doek met een groote bloedvlek zeide den ouden man, dat de ongeduldige Nebsecht in den afgeloopen nacht het hart van den profeet onderzocht en waarschijnlijk geheel uit elkaar gesneden had. Hij huiverde, en met grooten zielsangst wierp hij zich op de knieën, toen de zonnegod in zijne gouden schuit aan den hemel verscheen. Hij bad recht innig, eerst voor Warda en daarna voor het heil zijner in gevaar verkeerende ziel. Bemoedigd stond hij op, overtuigde zich dat zijne kleindochter aanmerkelijk in beterschap toenam, zeide toen de vrouwen vaarwel, stak zijne vuursteenmessen en bronzen haken197 bij zich en ging weder naar het huis der balsemers, om daar zijn treurigen arbeid te verrichten.
De groep gebouwen, waarin een groot deel van de inwoners van Thebe werden gebalsemd, lag op een naakten woestijnbodem, ver van zijne hut verwijderd, ten zuiden van het Seti-huis, aan den voet van het gebergte. Zij vormden op zichzelve een tamelijk uitgestrekt vlek, dat door een ruwen uit Nijltegels opgetrokken muur was omgeven. Door de hoofdpoort, naar de zijde van den stroom gekeerd, werden de lijken bij de Kolchyten198 binnengebracht, terwijl de priesters, Paraschieten, Taricheuten199, wevers en handlangers, die hier hun dagelijksch werk hadden te verrichten, benevens ontelbare waterdragers, die met lederen zakken beladen van den Nijl kwamen, door eene zijpoort op dit terrein werden toegelaten. Aan het uiterste einde ten noorden verhief zich een deftig houten gebouw met eene eigene deur, waarin de bestellingen werden aangenomen van de nabestaanden der afgestorvenen, dikwijls echter ook van levende menschen, die intijds bedacht waren op eene behoorlijke begrafenis200.
In dit huis heerschte meestal vrij wat drukte. Op dit oogenblik bewogen zich in de verschillende vertrekken wel vijftig mannen en vrouwen uit allerlei standen. Zij kwamen niet enkel uit Thebe, maar ook uit vele kleine steden van Opper-Egypte, om hier inkoopen te doen, of aan de beambten die hier bezig waren onderscheidene bestellingen op te dragen. De doodenbazar was goed genoeg voorzien, want men vond er lijkkisten in alle vormen, van de eenvoudigste tot de kostbaarste, die, in de gedaante van mummiën, rijk verguld en beschilderd waren. Ze stonden alle tegen de wanden overeind. Op houten rekken lagen ontelbare rollen van grof en fijn lijnwaad, waarmede de ledematen der mummiën omwonden werden. Dit lijnwaad was door het personeel van deze inrichting voor het balsemen vervaardigd, onder de bescherming van de godinnen van het weefgetouw, Neith, Isis en Nephtys, of men had het van elders, met name uit Saïs ontboden.
De bezoekers van deze modelkamers mochten uit de lijkkisten en windsels vrij hunne keuze doen. Ditzelfde gold van de halsbanden, scarabeën, zuiltjes, Oeza-oogen, banden, hoofdsteunsels, driehoeken, rechthoeken, gespleten ringen, trapjes en andere symbolische figuren201, die men gewoon was de dooden als heilige amuletten op het lichaam te hechten, of in de windsels te wikkelen. Talrijk waren de stempels van gebakken aarde202, bestemd om in den grond te worden geborgen, ten einde zoo er geschil ontstond over de grenzen van eene begraafplaats, te kunnen uitmaken hoever het gebied van een familiegraf reikte. Voorts vond men hier godenbeeldjes, die in het zand werden gelegd, om de zoodanigen te reinigen en te heiligen, die Seth-Typhon toebehoorden203; alsmede zoogenaamde Schebti-beeldjes, waarvan men een aantal in kleine kistjes, of ook enkele afzonderlijk in het graf pleegde te plaatsen. Van deze laatste verwachtte men, dat zij met hun spade, ploeg en zaadbuidel, welke voorwerpen hun op de schouders werden gelegd, de afgestorvenen zouden bijstaan in hun arbeid op den akker der gelukzaligen204.
De weduwe en de hofmeester van den overleden rijken profeet van den Hatasoe-tempel Roeï, en een voornaam priester, die hen begeleidde, waren thans in een levendig gesprek met de beambten van het huis der balseming, en kozen uit de voorhanden modellen de kostbaarste kisten. De mummie moest, besloten in een omhulsel van met stuco bedekt linnen, in een houten kist, en deze weder in een steenen sarkophaag gelegd worden. Verder zochten zij het fijnste lijnwaad uit, en amuletten van malachiet, lazuursteen, bloedjaspis, carneool, en groen veldspaath205, alsmede albasten kanopen voor de ingewanden. Zij schreven op een gereedliggend wastafeltje den naam van den ontslapene, van zijne ouders, zijne vrouw en kinderen, benevens al zijne titels, en gaven de teksten op, die op zijne lijkkist en op de papyrus-rollen, die hem zouden worden medegegeven, moesten geschreven en op zijn naam opgesteld worden. Over de opschriften der grafwanden van het voetstuk van zijn beeld, dat in het graf moest worden geplaatst, en van den grafsteen206, insgelijks daar ter plaatse op te richten, zou nog nader worden gesproken. Het vervaardigen van die opschriften zou worden opgedragen aan een priester uit het Seti-huis, die tevens eene lijst moest opmaken van de rijke doodenoffers, die de achterblijvenden zouden stichten. Deze lijst kon echter eerst later worden opgegeven, wanneer na de deeling van de erfenis over den omvang van het nagelaten vermogen kon worden geoordeeld. Het balsemen alleen met de fijnste oliën en reukwerken, daarbij gerekend de windsels, amuletten en de lijkkisten, zou, behalve de steenen sarkophaag, een last zilver kosten207.
De weduwe droeg een lang rouwgewaad, en haar voorhoofd was met Nijlslib bestreken. Terwijl zij bezig was te loven en te bieden met de beambten van het huis der balsemers, – want de prijzen vond zij zoo ongehoord hoog, dat zij zelfs van afzetterij sprak – barstte zij van tijd tot tijd, gelijk het gebruik vereischte, in luide weeklachten uit. Meer bescheidene burgers waren spoediger met hunne bestellingen gereed, doch het was volstrekt niet ongewoon, dat zij voor het balsemen van het hoofd eener familie, een vader of eene moeder bijvoorbeeld, de inkomsten van een geheel jaar ten beste gaven. Het balsemen der armen was echter goedkoop, en voor de allerarmsten moesten de Kolchyten zelve zorgen. Dat was eene schatting, die zij verplicht waren den koning op te brengen, evenals van het linnen uit hunne weverijen.
Dit magazijn van het huis voor de balseming was zorgvuldig gescheiden van de overige gedeelten dezer inrichting, waarvan de toegang aan ieder, die er niets te doen had, ten strengste was verboden. De Kolchyten vormden een vastgesloten gild, aan het hoofd waarvan eenige priesters stonden, uit wier midden de bestuurders der vereeniging gekozen werden, die vele duizende leden telde. Deze bestuurders genoten alle eer. Ook zij die met het eigenlijke werk der balseming belast waren, de Taricheuten, mochten zich onder de andere burgers vertoonen, ofschoon men in Thebe toch altijd eenigszins schuw voor hen uit den weg ging. Op de Paraschieten alleen, die de lijken moesten openen, rustte de vloek der onreinheid in al zijne zwaarte. De plaats hunner werkzaamheid zag er inderdaad zeer akelig uit. De steenen zaal, waarin men de lijken opende, en de hallen waarin ze gezalfd werden, waren verbonden met laboratoriën, bewaarplaatsen van specerijen en nog verschillende andere vertrekken tot het gereedmaken van allerlei benoodigdheden. In eene ruimte, die tegen de zonnestralen alleen beschut was door een dak van palmtakken, vond men een groot gemetseld bekken met eene oplossing van natron. Daarin werden de lijken gezouten, waarna ze gedroogd werden in een steenen tunnel door middel van een kunstmatig verhitte luchtstroom.
De weverijen, alsmede de werkplaatsen der kistenmakers en schilders, bevonden zich in talrijke kleine houten huisjes in de nabijheid van de modelkamers. Op zeer grooten afstand vandaar stond het grootste gebouw van deze inrichting, namelijk een laag, maar bijkans onafzienbaar lang, massief steenen huis met een stevig dak. Hier werden de toebereide lijken met de windsels omwikkeld, met amuletten versierd, en voor den tocht naar de andere wereld geheel toegerust. Wat er binnen in dit gebouw, waar leeken slechts voor enkele oogenblikken toegelaten werden, gebeurde, was bovenmate geschikt om bevreemding te wekken. Hier schenen de goden zelven zich met de lichamen der stervelingen bezig te houden. Door de vensteropeningen die naar de straat waren gekeerd, kon men bij dag en bij nacht de woorden van voordrachten en de tonen van hymnen en weeklachten opvangen. De priesterlijke beambten, die hier aan het werk waren, droegen maskers van de goden der onderwereld208. Een anubis met den kop van een jakhals werd vooral veelvuldig aangetroffen. Knaapjes, met momaangezichten van zoogenaamde Horus-kinderen, stonden dezen ter zijde, en aan het hoofd- zoowel als aan het voeteinde van elke mummie, zag men eene vrouw, staande of neergehurkt, de laatste met de zinnebeelden van Nephthys, de eerste met die van Isis op het hoofd. Ieder lid van den gestorvene op zichzelf werd met behulp van heilige oliën, amuletten en tooverspreuken aan een bepaalden god gewijd. Voor het omwinden van elke spier was een bijzonder toebereid stuk lijnwaad bestemd. Elke drogerij, ieder windsel moest zijn oorsprong aan eene godheid ontleenen. Dat verward geruisch der liederen, die verkleede gedaanten en die welriekende geuren van allerlei aard werkten inderdaad verdoovend op de zinnen van ieder, die deze plaats bezocht. Het spreekt vanzelf, dat het geheele gebouw waar de balseming plaats had als doortrokken was van de geuren van krachtige hars, zachte rozenolie, scherpe muskus en andere welriekende specerijen, die in den geheelen omtrek, ja tot op zeer verren afstand de lucht vervulden. Als de wind woei uit het zuidwesten, droeg hij deze geuren wel eens over den Nijl naar Thebe. Dat werd voor een ongunstig teeken gehouden, en te recht, want uit het zuidwesten kwam de woestijnwind, die de krachten der menschen verlamde en voor karavanen zoo gevaarlijk was.
Op het plein van het modellenhuis stonden verschillende groepen van burgers uit Thebe rondom enkele personen geschaard, waaraan zij hunne deelneming betuigden. Iemand die pas was aangekomen, de overste der offerpriesters van den tempel van Amon, die voor velen een bekende scheen te zijn en met eerbied werd begroet, berichtte, alvorens aan de weduwe van den profeet Roeï zijn rouwbeklag te doen, dat hij vervuld was van eene schrikkelijke gebeurtenis. Er had zich toch aan de overzijde in Thebe een onheilspellend teeken voorgedaan, en wel in den tempel van den koning der goden zelven209. Vele nieuwsgierige hoorders verdrongen zich om hem, toen hij vertelde, dat de stadhouder Ani, uit blijdschap over de overwinning van zijne naar Ethiopië gezonden troepen, onder het garnizoen van Thebe, en dus ook onder de wachters van den Amon-tempel, wijn in overvloed had laten uitdeelen, en dat, terwijl de soldaten aan het feestvieren waren geweest, wolven210 waren ingebroken in den stal van de heilige rammen211 der godheid. Sommigen waren den dood ontkomen, maar de heerlijke ram, dien Ramses zelf uit Mendes212 ten geschenke had gezonden, toen hij ten krijg toog, het edele dier, dat Amon tot woning zijner ziel had uitverkoren213, was door de soldaten, die de treurmare tot aller schrik door de stad kwamen verspreiden, geheel verscheurd gevonden. Op hetzelfde uur was uit Memphis het bericht gekomen, dat de heilige Apis-stier gestorven was.
De burgers, die zich verzameld hadden rondom den overste der offerpriesters, hieven terstond luide jammerkreten aan, die wijd en zijd in het rond werden gehoord. De opziener zelf en de weduwe van den profeet Roeï stemden er levendig mede in. Uit het modellenhuis kwamen de verkoopers en beambten, uit de hallen der balsemers de Taricheuten, Paraschieten en hunne handlangers, uit de weverijen de werklieden en spinsters met hunne opzichters te voorschijn, en zoodra zij vernomen hadden wat er gebeurd was, namen allen aan het weegeklaag deel. Zij huilden en schreeuwden, bestrooiden hunne haren en bestreken hunne voorhoofden met stof. Het was een wild en oorverdoovend geraas. Toen het een weinig begon te bedaren en de weeklagers tot hunne bezigheden terugkeerden, kon men duidelijk het gejammer van de bewoners der Nekropolis, ja zelfs van de burgers van Thebe hooren, dat door den oostenwind werd overgedragen.
»Nu zullen zich,” zeide de overste der offerpriesters, »de slechte tijdingen omtrent den koning en het leger wel niet lang laten wachten! De dood van den ram, waaraan wij Ramses’ naam gaven, zal door den pharao nog meer worden betreurd, dan het sterven van den Apis. Inderdaad een veeg, zeer veeg teeken!”
»Mijn gestorven echtgenoot, de Osiris Roeï,” zeide de weduwe, »heeft dat alles vooruit gezien. Als ik maar durfde spreken, zou ik veel kunnen openbaren, wat velen niet aangenaam zou zijn.”
De overste der offerpriesters glimlachte, want hij wist dat de profeet van den Hatasoe-tempel een aanhanger was geweest van het oude koningshuis. Daarom gaf hij ten antwoord: »Ramses’ zon kan wel voor een oogenblik door de wolken worden bedekt, maar haar ondergang zullen noch zij aanschouwen, die er voor vreezen, noch zij die hem vurig wenschen.”
De priester groette hierop koeltjes en ging het wevershuis binnen, waar hij eenige zaken had te doen, en de weduwe steeg weder in haar draagstoel, die aan de poort stond te wachten.
De oude Paraschiet Pinem had ook met zijne gezellen den dood der heilige dieren betreurd. Hij zat nu in de snijkamer op het harde plaveisel, om zijn eenvoudig maal te nemen; want het was middag geworden. De steenen zaal, waarin hij zijne bete broods nuttigde, was slecht verlicht. Zij ontving haar licht door eene kleine opening in het dak, waar de middagzon loodrecht boven stond, zoodat een bundel schitterende stralen, waarin de zwevende stofdeeltjes speelden, door de halfdonkere ruimte op het grauwe plaveisel nederdaalde. Tegen alle wanden stonden mummie-kisten, en op de glad gepolijste tafels lagen de lijken, met grove doeken bedekt. Nu en dan schoot er een rat over den grond, en uit de breede voegen der steenplaten, waarmede de ruimte bevloerd was, kropen schorpioenen langzaam te voorschijn.
Het gevoel van den Paraschiet was sedert lang afgestompt voor het huiveringwekkende van deze plaats. Hij had een grof stuk linnen voor zich uitgespreid, waarop hij de spijzen voorzichtig neerlegde, die zijne vrouw voor hem in den buidel had gestoken, eerst een halven broodkoek, dan wat zout en ten laatste eene ramenas. Doch het zakje bleek nog niet leeg te zijn. Hij greep er weder in en vond een stuk vleesch, tusschen twee koolbladen gewikkeld. De oude Hekt had voor Warda een gazellebout uit Thebe medegebracht, en nu bleek hem dat de vrouwen een stuk ervan in zijn buidel hadden gestoken, om hem wat te versterken. Met ontroering beschouwde hij dit geschenk, maar hij aarzelde er de hand aan te slaan; want het was hem alsof hij het aan de zieke ontstal. Terwijl hij het brood en de ramenas zat op te eten, bleven zijne oogen op dat stuk vleesch als op een kostbaar kleinood gericht, en wanneer eene vlieg het waagde er zich op neer te zetten, sloeg hij die haastig weg. Eindelijk bracht hij het aan zijn mond en dacht daarbij aan vroegere middagen, en hoe dikwijls hij in zijn spijszak eene bloem had gevonden, die Warda bij het brood had gelegd, om hem genoegen te doen. Zijn gemoed schoot vol en in zijne goedige oude oogen welden tranen van dankbaarheid voor zooveel liefde. Hij hief zijn hoofd weder op en daarbij viel zijn blik op de lijkentafel. Onwillekeurig vroeg hij zich af, hoe hij te moede zou zijn geweest, indien daar in plaats van den profeet zonder hart, zijne kleindochter, de zonneschijn van zijn ouden dag, roerloos had gelegen. Een kille huivering voer door al zijne leden, en hij meende dat hij den arts, die haar leven had behouden, zelfs voor den prijs van zijn eigen hart niet te duur betaald zou hebben. En toch – hij had in zijn langdurig leven zooveel leed en smaad ondervonden, dat hij de hoop op een beter lot aan gene zijde des grafs niet opgeven kon. Daarop greep hij naar de verklaring, die Nebsecht voor hem had opgesteld, hield haar met beide handen in de hoogte, als wilde hij haar aan de hemelsche goden toonen, en tot de goden der onderwereld bad hij, inzonderheid tot de rechters in de zaal der waarheid en gerechtigheid, dat zij hem toch niet mochten toerekenen, wat hij voor anderen, niet voor zichzelven had misdreven, en dat zij Roeï, hoewel van zijn hart beroofd, de rechtvaardiging niet mochten onthouden.
Terwijl zijne ziel aldus in overpeinzing en gebed was verzonken, kwam er beweging voor de deur van het ontledingsgebouw. Het was hem als hoorde hij zijn naam uitspreken, en terwijl hij scherper begon te luisteren, kwam een Taricheut binnen, die beval hem te volgen.
Voor de van harslucht en andere welriekende geuren geheel vervulde zaal, waarin de eigenlijke balseming plaats had, stonden vele Taricheuten zeker voorwerp opmerkzaam te beschouwen, dat in eene albasten schaal lag. De knieën van den oude begonnen te knikken, toen hij het dierenhart herkende, dat hij bij de overige inwendige lichaamsdeelen van den profeet Roeï gelegd had.
De overste der Taricheuten vroeg hem, of hij den gestorven profeet had behandeld.
Pinem stamelde een toestemmend antwoord.
Of dit dan het hart van Roeï was?
De oude knikte bevestigend.
De Taricheuten sloegen verder geen acht op hem. Na een oogenblik onder elkander gefluisterd te hebben, verwijderde zich een hunner, om weldra terug te keeren met den overste der offerpriesters uit den Amon-tempel in Thebe, dien hij nog in het wevershuis had aangetroffen, en den overste aller Kolchyten.