Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 36

Yazı tipi:

ELFDE HOOFDSTUK

De zon was reeds ondergegaan, toen de koning andermaal bij het houten praalgebouw aankwam. In de dagheldere feestzaal, die door ontelbare lampen werd verlicht, bewogen zich thans in bonte mengeling de gasten, die den koning met ongeduld wachtten. Bij Ramses’ verschijning bogen zij zich, elk naar zijn rang, meer of minder diep. De pharao zette zich op zijn troon met al zijne kinderen in een breeden halven cirkel om hem heen. Dáar gingen zijne getrouwen vóor het begin van den maaltijd, hem een voor een voorbij. Hij had voor elk een vriendelijk woord of ten minste een blik, waardoor hij ieder wist te eeren en voor zich te winnen, en blijde hoop wekte in aller harten.

»Indien er,” zeide hij tot zichzelf, »in mijne koninklijke waardigheid iets is, dat stellig goddelijk mag heeten, dan is het zeker dit, dat het mij zoo gemakkelijk valt anderen gelukkig te maken. De voorvaderen kozen zich de giftige Uraeus-slang tot symbool hunner vorstelijke waardigheid, omdat wij even snel als zij kunnen dooden350. Toch rust het vermogen om gelukkig te maken op onze eigene lippen en in onze eigene oogen, terwijl wij een werktuig noodig hebben, wanneer wij straffen moeten.”

»Neemt mij de Uraeus-kroon van den schedel,” zeide hij, toen hij van zijne troon afdaalde, om aan den feestdisch plaats te nemen, »legt mij heden een bloemenkrans om het voorhoofd.”

Onder de plechtigheid der begroeting verwijderden zich twee mannen uit de zaal, de stadhouder Ani en de opperpriester Ameni. De eerste gaf aan eenige veiligheidsbeambten bevel in de legerplaats, voor de gewonden bij de haven opgeslagen, den dichter Pentaoer op te zoeken, dezen, zonder opzien te wekken, naar zijne tent over te brengen en daar te bewaken tot hij terug zou keeren. Hij bezat den drank nog van de oude Hekt, die den scheepsgezagvoerder het verstand had moeten benemen, en het stond hem vrij den dichter daar als gast en niet als gevangene te begroeten. Pentaoer kon hem kwaad doen, hetzij dat Katoeti’s aanslag gelukte of mislukte.

Ameni had het gebouw verlaten, om den ouden Gagaboe een bezoek te brengen. Deze had bij de feestelijke ontvangst te lang in de brandende zon moeten staan, en was bewusteloos naar de tent gedragen, waarin hij met den opperpriester verblijf hield, en die op geringen afstand van die des stadhouders was opgeslagen. De overste van het Seti-huis vond den grijsaard geheel hersteld, en maakte zich gereed zijn wagen te bestijgen en tot het feest terug te keeren, toen de gerechtsdienaars van den stadhouder Pentaoer langs hem heen voerden.

De gevangene trok, door zijne deftige gestalte, onwillekeurig Ameni’s aandacht. De dichter herkende den opperpriester, riep hem bij zijn naam, en weldra stonden beiden hand in hand tegenover elkander. Toen de wachters zich hierover schenen te verontrusten, gaf de opperpriester te kennen wie hij was. Hij verheugde zich oprecht over het behoud en het wederzien van den meest geliefden zijner leerlingen, wiens dood hij sedert maanden had betreurd. Met vaderlijke teederheid beschouwde hij zijne mannelijke gestalte, en beval de dienaars, die zich voor zijne hooge waardigheid bogen, »zijn vriend” op zijne verantwoording niet in de tent van Ani maar in zijne eigene te brengen.

Pentaoer vond daar den ouden Gagaboe, die onder het herhaald uitroepen van »Ach!” en »Helaas!” van vreugde over zijne redding weende als een kind. Alles wat Ameni den dichter zou hebben kunnen verwijten, scheen vergeten te zijn. Ameni liet hem terstond bekleeden met een nieuw wit gewaad, hield niet op hem met bewondering aan te zien, en klopte hem gedurig met zijne trotsche hand op den schouder, als ware Pentaoer zijn eigen verloren en teruggevonden zoon.

Haastig moest de dichter mededeelen al wat hij had doorleefd. Hij vertelde van zijne gevangenschap en van zijne bevrijding bij den heiligen Sinaï, van zijne ontmoeting met Bent-Anat, en dat hij mede gestreden had in den slag bij Kadesch, dat hij door een pijl was gewond, maar door Warda’s vader gevonden. Hij verzweeg alleen wat hij voor Bent-Anat gevoelde, en dat niemand anders dan hij den koning had gered.

»Een uur geleden,” zoo besloot hij, »zat ik alleen in mijne tent en zag naar de lichten in het paleis daarginds, toen de veiligheidsbeambten, die daar buiten wachten, mij het bevel overbrachten, dat ik hen volgen moest naar Ani’s tent. Wat wil hij toch van mij? Ik heb allen grond te onderstellen, dat hij mij kwalijk gezind is.”

Gagaboe en Ameni wisselden een blik, dien zij wederkeerig verstonden. De laatste ging daarop in allerijl heen, want reeds te lang was hij van het feest weggebleven. Alvorens zijn wagen te bestijgen, gebood hij de wachters hunne posten weder te betrekken; hij nam op zich den stadhouder mede te deelen, dat zijn gast tot het einde van het feest in zijne tent zou vertoeven. De soldaten voldeden hieraan, zonder zich verder over Pentaoer te bekommeren.

Ameni bereikte vóor hen het paleis en trad de feestzaal in, toen de stadhouder reeds aan zijne gasten hunne plaatsen had aangewezen.

De opperpriester ging rechtstreeks op Ani toe, boog zich voor hem en zeide: »Vergeef mij mijn langdurig uitblijven; maar eene buitengewone verrassing hield mij terug. De dichter Pentaoer leeft, gelijk gij weet, en ik noodigde hem tot uw terugkeer als gast in mijne tent, om den profeet Gagaboe op te passen.”

De stadhouder verbleekte, terwijl hij Ameni sprakeloos en met glazige oogen toelachte. Maar spoedig herstelde hij zich en zeide: »Gij ziet, door welk eene onwaardige verdenking gij mij gekrenkt hebt. Ik wilde morgen uw lieveling weder bij u brengen.”

»Vergeef ons dan, dat wij u zijn voorgekomen,” zeide Ameni en nam zijn plaats in, in de nabijheid van den pharao.

Honderde slaven vlogen de zaal binnen, beladen met kostelijk tafelgereedschap. Gouden en zilveren mengvaten, uitmuntende door sierlijk drijfwerk, werden op raderen de zaal ingereden, en op de schenktafels geplaatst. In keurig beschilderde houten schelpen en lotusbloemen, die van de zoldering afhingen, waren kinderen geplaatst. Zij wierpen over het doorzichtig gaas, dat de zalen verbond, als uit de wolken rozen en viooltjes op de gasten neder. Uit voor het oog onzichtbare bijzalen weerklonk harpspel en gezang, en van een zes el hoog gouden altaar in het midden van de zaal, steeg de geur op van kostelijk en bedwelmend reukwerk.

De koning, onder wiens titels die van »zoon van den zonnegod” behoorde, straalde als ware hijzelf de zon. Zijne kinderen waren weder allen rondom hem; Mena schonk heden als in vroeger dagen den beker voor hem in. Al wat er aanzienlijk was in het land zag hij om zich heen geschaard, en verheugde zich met hem over zijne overwinning en zijne terugkomst.

Tegenover hem zaten de vrouwen, en vlak voor hem zij, die hij het liefst zag, Bent-Anat en Nefert. De raad aan Mena gegeven, dat hij den beker goed vast moest houden, scheen niet overbodig geweest te zijn, want maar al te dikwijls richtte hij zijn blik van de koninklijke bokaal op zijne aanminnige vrouw, uit wier mond hij nog geen welkomstgroet had kunnen vernemen, wier hand hij nog niet weder had aangeraakt.

Al de gasten verkeerden in eene feestelijke stemming.

Ramses verhaalde van den slag bij Kadesch, waarop de opperpriester van Heliopolis zeide: »Nog tot in later tijd zullen de zangers uwe daden prijzen.”

»Niet hetgeen ik verricht heb,” viel de koning hem in de rede, »moet hun lied verheffen, maar de genade van den god, die uw gebieder wonderbaar redde en de Egyptische wapenen de zege verleende over tallooze vijanden.”

»Zaagt gij den god met eigene oogen, en in welke gedaante verscheen hij u?” vroeg Bent-Anat.

»Het was een wonder,” antwoordde Ramses ernstig, »maar hij geleek den overleden vader van den verrader Paäker. Mijn redder was hoog van gestalte en schoon van gelaat. Hij had eene zware stem die door de ziel drong, en hij slingerde de strijdbijl als een speeltuig.”

Ameni had opmerkzaam naar ’s konings woorden geluisterd. Onder eene diepe buiging zeide hij nu met bescheidenheid: »Indien ik jonger was, zou ikzelf misschien beproeven, gelijk het de gewoonte was bij de vaderen, deze heerlijke daad van een god en zijn verheven zoon bij het feestmaal in een lied te verheerlijken. Maar het zoetvloeiende van onze stem verdwijnt met de jaren, en het oor van den hoorder luistert liever naar jongere zangers. Niets ontbreekt aan uw feest, milde Ani, als de dichter, die in geestdrift bij snarenspel de groote daad van onzen vorst bezingt. Toch vertoeft in onze nabijheid de door de godheid begenadigde Pentaoer, de edelste kweekeling van het Seti-huis.”

Bent-Anat verbleekte, en de aanwezige priesters, die het verlies van den door geheel Egypte gewaardeerden jongen dichter hadden betreurd, gaven niet onduidelijk hunne vreugde en verbazing te kennen.

De koning had door zijne zonen, met name door Rameri, Pentaoer hooren roemen, en gaf gaarne zijne toestemming, toen Ameni hem vroeg, of hij den dichter, die in den slag bij Kadesch had medegestreden, roepen en tot het voordragen van een feestgezang uitnoodigen mocht.

De stadhouder was niet zeer op zijn gemak, en zag met een bleek gelaat in zijn beker. Ameni stond echter op, om Pentaoer zelf te halen, en voor den koning te brengen.

Gedurende Ameni’s afwezigheid werden nieuwe gerechten opgedragen. Achter elken gast was een zilveren bekken met rozenwater, waarin zij van tijd tot tijd de vingers doopten om ze te reinigen. De dienende slaven stonden met rijk gestikte doeken om de handen af te drogen351 gereed, terwijl andere de verwelkte kransen van het hoofd en den hals der gasten wegnamen, om ze door frissche te doen vervangen.

»Gij zijt bleek, mijn kind,” zeide Ramses, zich tot Bent-Anat richtende. »Wanneer gij u vermoeid gevoelt, zal onze neef u zeker veroorloven het feest te verlaten. Maar ik dacht, gij moest toch blijven, tot de algemeen geprezen dichter zijn lied zal hebben gezongen. Wie zoo geroemd wordt als hij, heeft eene zware taak, als hij de hoorders wil bevredigen. – Doch waarlijk, mijne dochter, gij maakt mij ongerust. Wilt gij ook heengaan?”

De stadhouder was opgestaan en zeide dringend: »Door uwe tegenwoordigheid hebt gij mijn feest eer aangedaan. Daar het u echter schijnt te vermoeien, bid ik u mij te veroorloven u met de vrouwen naar de voor u bestemde vertrekken te geleiden.”

»Ik blijf,” antwoordde Bent-Anat zacht, maar beslist, en zag met een kloppend hart naar den grond, want het goedkeurend gemompel der gasten zeide haar, dat Pentaoer de zaal was binnengekomen.

Bescheiden, maar toch in verwarring gebracht door den ongewonen glans, die hem hier omgaf, trad de dichter, door Ameni geleid, vóor den koning. Hij droeg weder het lange witte gewaad van de priesters van het Seti-huis, en de struisveder, die de ingewijden onderscheidde, op het voorhoofd. Eerst toen hij vlak voor den koning stond sloeg hij de oogen op, wierp zich voor hem neder, en wachtte op een wenk van den pharao om weder op te staan.

Maar Ramses talmde lang, want de aanblik van dezen tot hem opzienden jongeling ontroerde hem. Was dit de gewaande god? Was dit dan zijn redder? Werd hij weder door de gelijkheid bedrogen, of droomde hij?

Alle feestgenooten zagen zwijgend naar den pharao, die daar roerloos zat, en den dichter.

Eindelijk gaf Ramses een wenk, Pentaoer stond op en zijn aangezicht werd donkerrood gekleurd, toen hij Bent-Anat in zijn nabijheid aanschouwde.

»Gij streedt voor Kadesch?” vroeg Ramses met bewogen stem.

»Zooals gij zegt,” antwoordde Pentaoer.

»Men roemt u als dichter,” ging de koning voort, »en wij verlangen mijne wonderbare redding in een lied te hooren verheerlijken. Wilt gij het beproeven, laat u dan een snarenspeeltuig brengen en zing.”

De dichter boog en zeide: »Mijne gaven zijn bescheiden, maar ik wil het beproeven, de schoonste daad te prijzen voor den held zelven die haar volbracht met den bijstand der goden.”

Ramses gaf een wenk en Ameni liet zijn leerling eene groote gouden harp overhandigen.

Pentaoer tokkelde de snaren zacht met zijne vingers, liet zijn hoofd rusten tegen den top van den krommen balk der harp, staarde lang in de ruimte, verhief zich toen in al zijn lengte, greep krachtig in de snaren, en ontlokte daaraan volle tonen, die in stoute rythmen als krijgsmuziek ver door de zaal klonken. Daarna begon hij in recitatief te berichten, hoe Ramses voor Kadesch zijn legerplaats had opgeslagen, hoe hij zijne troepen had geordend en tegen de Aziatische bondgenooten der Cheta in het veld had gebracht.

Gaandeweg nam zijne stem toe in omvang en kracht; geweldiger klonken de tonen, zoodra hij het keerpunt van den strijd, de redding van den koning, toen hij door de vijanden omsingeld was, begon te bezingen. Zich hoog oprichtende luisterde de pharao, toen Pentaoer zong352.

 
»Toen verhief zich de koning met vroolijker moed,
De wapenen grijpend, omgord met het pantser,
Gelijk aan den Baäl in ’t uur van den strijd.
De rossen, zoo edel, bestemd hem te dragen —
„In Thebe de zege”, zoo heette het eene,
Het andere werd „Bevredigde Noera” genoemd.
Zij waren gesproten van ’s Zonnegods rossen,
Den liev’ling van Amon, den koning der waarheid,
Dien zich de god Ra tot een stadhouder koos.
Vooruit dringt de koning, hij stort zich te midden
Der golvende rijen ellendige Cheta.
Hij, geheel onverzeld, want geen ander was met hem!
En toen hij gezien werd door de oogen der zijnen,
Die achter hem waren, toen werd hij omsingeld
Door meer dan twee duizend vijandelijke wagens.
Versperd was hem de aftocht door tallooze benden
Ellendige Cheta, en allerlei volken,
Met dezen verbonden: de krijgers van Arad,
Het Mysische heer en Pisidische strijders,
Er waren drie mannen op iederen wagen
En broederlijk waren zij allen vereenigd.
„Geen vorst bleef bij mij, geen hoofdman der troepen,
Geen leider der schutters, geen menner der wagens!
Verlaten zelfs had mij ’t ontmoedigde voetvolk,
De ruiters zelfs vloden, geen hunner hield stand,
Om met mij getrouw aan mijn zijden te vechten.”
Zoo sprak de Verhevene en riep in gebede:
„God Amon, mijn vader, ik weet wie gij zijt!
Vergat ooit de vader den zoon dien hij liefheeft?
Vergat ik u ooit bij al wat ik deed?
Heb ik niet gewandeld en stond ik niet stille,
Uw woord steeds gehoorzaam, ’t gebod van uw mond?
Wel is hij verheven, de heer van Egypte,
Toch is hij voor uw’ onuitspreek’lijke grootheid
Zoo klein als een zwervende stam der woestijne.
Wat dan beteek’nen voor u die Semieten?
Amon maakt kracht’loos al wie hem miskennen,
Maar ik? Schonk ik u niet ontelbare gaven?
Met gevangenen vulde ik uw heilige woning,
Ik stichtte u een tempel zoo prachtig, zoo hecht,
Dat hij zelfs millioenen van jaren kan duren.
Ik vulde uwe schuren met alles wat mijn is.
Ik bood u heel de aarde om uw rijk te vergrooten,
En dertigmaal duizend der krachtigste stieren
Liet ik voor u slachten op geurige houtmijt.
Ook liet ik verrijzen verheev’ne pylonen
En plantte daarvoor de bewimpelde masten.
Ik deed obelisken u wijden uit Aboe353
En eeuw’ge steenen u ter eere bewerken.
Voor u doorklieven mijn schepen de golven
Opdat zij u brengen de schatting der volken.
Zoo deed ik bestendig, want wel is rampzalig
Het lot van die tegen uw raad zich verzetten.
En nochtans regeert gij, met goedheid en liefde
Als een zoon zijnen vader, zoo roep ik u, Amon
Zie neder op mij, wien tallooze benden
Van volken omringen, zoo vreemd aan uw harte.
Tegen mij zijn verbonden de natiën alle,
Ik sta hier alleen en geen ander is bij mij.
Ik hen hier door al mijn voetvolk verlaten,
Mij zoekt zelfs geen ruiter met angstigen blik,
Ik riep hen, en niemand vernam mijne woorden,
Toch weet ik: de wil van den machtigen Amon
Heeft grooter kracht dan millioenen soldaten,
Dan honderdmaal duizende wagens en ruiters,
Dan tienmalen duizend der eigene broeders
En bloeiende zonen in ’t hechtste verbond.
Het werk van de menschen, hoe groot hun getal zij,
Wordt nietige schaduw bij ’t werk van uw hand,
Het woord uit uw mond bestuurde mijn daden,
Ik was steeds gehoorzaam als Amon gebood.
Zoo roep ik u aan, en mijn lof zal weerklinken
Tot verr’ heen aan de uiterste grenzen der aarde.”
Ja! tot aan Hermonthis drong door zijne stemme354
En Amon verscheen op zijn smeekende bede.
Hij reikte de hand hem. Hij juichte van vreugde
En achter hem sprak hij: „Ik snel u ter hulp,
O Ramses, en zal aan uw zij met u strijden!
Ik ben het, uw vader, wiens handen u dragen.
Meer ben ik voor u dan honderdmaal duizend.
De dapperheid eer ik, als sterkste der sterken,
Een heldenhart vond ik, dat geef ik mijn zegen.
En dat, wat ik voorneem, wordt zeker vervuld.”
 
 
Toen wierp hij, den krijgsgod gelijk, met zijn rechter
De gevleugelde lans, en hief op met zijn linker
De wichtige strijdbijl en velde den vijand.
Hij sloeg hem als Baäl in ’t uur van den slag.
Vijand’lijke wagens, ze vlogen in stukken;
Tweeduizend vijfhonderd. De rijders versagen;
Niet een hunner vindt meer een hand om te vechten;
De vrees grijpt hen aan en verlamt hunne leden.
Zelfs weten zij niet meer hun pijlen te richten,
Tot ’t slingeren der lanzen ontbreken de krachten,
Nu dringt hij de scharen, zij storten in ’t water…”
 

In de ruime feestzaal was eene doodelijke stilte.

Ramses had den dichter onafgebroken aangestaard, als wilde hij zijn beeld geheel in zijne ziel opnemen, om het daar te plaatsen naast en te vergelijken met een ander, dat hem sedert dien dag van Kadesch onvergetelijk was. Er was geen twijfel meer aan, zijn redder stond voor hem!

Eene oogenblikkelijke opwelling volgende, viel hij den dichter midden in het gezang, dat hem zoo diep trof, in de rede en riep zijnen feestgenooten toe: »Eere zij dezen man, want de godheid koos zijne gestalte om uw koning te redden, toen hij alleen stond, en de duizenden hem omringden!”

»Heil Pentaoer!” ruischte het door de wijde zaal.

Daar stond Nefert op en overhandigde den dichter blozend den ruiker, dien zij op haar boezem had gedragen. Ramses gaf haar zichtbaar zijne goedkeuring te kennen en richtte een vragenden blik op zijne dochter.

Bent-Anat beantwoordde zijn blik met al de innigheid eener oprecht kinderlijke liefde. Zij had hem begrepen en scheen alleen zijne goedkeuring te vragen, toen zij den krans, die hare schoone haren had gesierd, van het hoofd nam, en dezen, naar den dichter toegaande, om zijne slapen legde, gelijk eene bruid haar verloofde tooit voor de bruiloft.

Ramses was getroffen door deze daad van zijn kind, die door de aanwezige gasten met luide teekenen van bijval werd beantwoord. Met een ernstigen blik beschouwde hij Bent-Anat en den jongen man. Aller oogen waren vol spanning op den koning en den dichter gericht, het scheen als had Ramses de tegenwoordigheid der feestgenooten vergeten, en stond hij daar alleen met zijne gedachten.

Langzamerhand was er verandering in zijne trekken te bespeuren. Zijn gelaat klaarde op, als een in nevelen gehuld landschap, wanneer de stralen der lentezon doorbreken. Toen hij zijne oogen weder ophief, verkondigden zij dat er blijdschap was in zijn helder gemoed. En Bent-Anat wist, wat hij haar wilde zeggen, toen hij eerst haar, daarna haar vriend, wiens hoofd nog altijd den bloemenkrans droeg, met welgevallen aanzag.

Eindelijk keerde Ramses zich van de twee geliefden af en riep hij de feestgenooten toe: »Het middernachtelijk uur is reeds voorbij, en ik verlaat u thans. Morgenavond noodig ik u allen, en u Pentaoer in het bijzonder, als mijne gasten in deze zelfde feestzaal. Vult nog eens de bekers, wij willen ze ledigen op den langen duur van den vrede, die volgen zal op overwinningen, met behulp der goden bevochten. Laten wij ook met dezen dronk mijn vriend Ani danken, die ons hier zoo heerlijk heeft onthaald, en die het rijk, terwijl wij in het buitenland toefden, getrouw en zorgvuldig heeft bestuurd.”

De gasten beantwoordden den dronk des konings, die den stadhouder trouwhartig de hand schudde. Hierop verliet Ramses de zaal, omstuwd door zijne stafdragers en kamerheeren, nadat hij Ameni, Mena en de vrouwen een wenk had gegeven hem te volgen.

Nefert mocht nu eerst Mena begroeten, om dadelijk weer afscheid van hem te nemen. Zij had gehoor gegeven aan de dringende bede van Katoeti, om dezen nacht niet bij Bent-Anat door te brengen, maar bij hare moeder, die haar in vertrouwen zooveel had mede te deelen. Katoeti’s wagen bracht haar haastig naar hare tent.

In de voorzaal, die tot zijn bijzondere vertrekken leidde, nam Ramses van de zijnen afscheid. Nadat zijn gevolg zich verwijderd had, wenkte hij Bent-Anat, en vroeg haar op goedigen toon: »Wat dacht ge wel bij uzelve, toen gij uw krans den dichter op het hoofd druktet?”

»Wat ieder ander meisje in Egypte denkt, die hetzelfde doet,” antwoordde de prinses met vertrouwelijke openhartigheid.

»En uw vader?” vroeg Ramses.

»Mijn vader weet, dat ik hem gehoorzaam zou zijn, ook wanneer hij het zwaarste van mij mocht verlangen, namelijk dat ik mijn levensgeluk aan hem ten offer zou brengen. Maar ik geloof dat hij… dat gij mij hartelijk liefhebt, en ik vergat de ure niet, waarin ge mij gezegd hebt, dat gij, na den dood mijner moeder, voor mij vader en moeder te gelijk wildet zijn, en dat gij zoudt trachten mij te begrijpen, gelijk zij mij zeker begrepen zou hebben. Doch waartoe zijn er tusschen ons vele woorden noodig! Ik bemin Pentaoer, met de eerste liefde van geheel mijn hart, en niet sedert heden. Hij heeft getoond, dat hij de hoogste eere waardig is. Maar al ware hij ook nog zoo nederig van afkomst, de hand uwer dochter zou toch macht genoeg bezitten, om hem te verheffen boven alle vorsten des lands.”

»Zij heeft deze macht, en gij moogt er gebruik van maken,” sprak de koning. »Gij zijt, gedurende den tijd dat uw leidsman en vader u aan uzelve moest overlaten, trouw gebleven aan uwe beginselen en aan de waarheid. Ik heb in u het beeld uwer moeder lief, en van haar leerde ik, dat een rechtschapen vrouwenhart beter dan mannelijke wijsheid den goeden weg weet te vinden. Ga nu ter ruste en bestel voor morgen een nieuwen krans, want gij zult dien noodig hebben, mijn lieve dochter!”

350.Zie boven bl. 47.
351.In meer dan een griekschen papyrus van het Louvre werden servetten (ekmageia) vermeld. Ook op de afbeeldingen van gastmalen uit den ouden tijd dragen dienaars ze op den arm.
352.Bijna woordelijke vertolking van een gedeelte van het oud-Egyptisch heldendicht, „het epos van Pentaoer” geheeten. Zie boven bl. 415.
353.Elephantine.
354.In den Egyptischen tekst wordt ook het volgende door Ramses in den eersten persoon gesproken.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
750 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre