Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 37
TWAALFDE HOOFDSTUK
Maan en sterren schitterden aan het onbewolkte hemelgewelf boven de Pelusinische vlakte. De witte koppen der duizende tenten, waarin hier de teruggekeerde krijgslieden sliepen, ginds de Egyptenaars, die herwaarts waren gekomen om den koning mede te ontvangen, zagen er in de nachtelijke schemering als zoovele sneeuwheuvels uit.
In de legerplaats der soldaten was het bijzonder vroolijk toegegaan. Drie ontzaglijke, met kransen getooide wijnzakken, geplaatst op een wagen, die door niet minder dan dertig ossen werd getrokken, waren door de straten, die de tenten van elkander scheidden, onophoudelijk heen en weder gereden. Bij elke beweging vloeide het druivennat, en toen de duisternis begon te vallen, werden op vele plaatsen van het kamp schenktafels opgeslagen, waarbij de dienaars van den stadhouder de troepen met kwistige hand van rooden en witten wijn voorzagen.
De tenten van de Egyptische burgers, die den pharao kwamen begroeten, waren van het prachtige gebouw, dat Ani liet optrekken, alleen gescheiden door den in allerijl aangelegden tuin, in het midden van welken het zich verhief. Dit terrein was rondom door rasterwerk afgesloten. Het verblijf van den stadhouder zelven onderscheidde zich van alle andere door grootte en pracht. Aan zijne rechterzijde waren de lichte woningen opgeslagen van de afgevaardigden der priestercollegies, aan de linkerzijde die van het personeel van zijn hofstaat. Onder de laatsten waren ook de tenten van zijne vriendin Katoeti, eene grootere voor haar eigen gebruik en verschillende kleinere voor haar dienstpersoneel.
Achter Ani’s woning stond nog eene tent, die geheel omgeven was door een hoogen loozen wand van lijnwaad. Daarin hield de oude Hekt haar verblijf, die Ani heimelijk in zijne eigene boot had medegevoerd. Alleen Katoeti en zijne meest vertrouwde dienaars wisten, wie achter de linnen omheining van die geheimzinnige tent haar bijzonder leven leidde.
Terwijl de gasten in Ani’s feestzaal maaltijd hielden, zat Hekt neergehurkt op den zandigen bodem van hare enge woning, die door een kegelvormig linnen-dak was bedekt. Zij haalde zwaar adem. De krampachtige aandoeningen van het hart, waaraan zij sedert lang had geleden, herhaalden zich menigvuldiger en brachten haar leven ernstig in gevaar. Vóór haar brandde een klein lampje uit roode gebakken aarde, en in haar schoot zat een zieke sperwer. Het diertje dook telkens in zijne veeren en sloot zijne witachtige oogleden, maar grimmig opende het de oogen, zoo vaak Hekt het in hare dorre hand nam, om wat lucht te blazen in zijn krommen snavel, die nog altijd lust gevoelde om van zich af te bijten.
De kleine Scheraoe lag aan de voeten der tooveres op eene mat te slapen. Zij gaf thans het kind een schop met den voet, en zeide, toen het zich slaapdronken oprichtte: »Gij hebt jonge ooren. Het kwam mij voor dat er in Ani’s tent eene vrouw schreeuwde. Hoort ge wat?”
»Waarlijk,” zeide de kleine. »Dat klinkt als gehuil. – Maar nu was het een gil. Het kwam van dáár, uit Nemoe’s tent.”
»Kruip hier door,” beval de oude, »en zie wat er gaande is?”
Het kind gehoorzaamde. De heks hield zich inmiddels weder met den vogel bezig, die nu niet meer zat, maar op zij gevallen was, doch nog altijd zijne klauwen trachtte te gebruiken, wanneer zij hem aanpakte.
»Hij sterft,” prevelde de oude, »en die ik Ramses noemde wordt steeds glanziger. Dat is nu alles onzin, en toch… toch! Het spel van den stadhouder loopt op zijn eind en hij verliest het! Daar rekt het gedierte zich nog eens uit, daar zinkt zijn kop op zij, daar kruipt het ineen, daar bijt het nog eens in mijn kleed, en – nu is het dood!”
Een tijdlang bleef zij met den dooden sperwer in haar schoot zitten, eindelijk nam ze hem op, en wierp hem in een hoek van de tent, daarbij roepende: »Goeden nacht, koning Ani, er komt niets van je kroon!”
De oude zag peinzend naar den grond en mompelde weder in zichzelve: »Wat zouden ze nu nog in het schild voeren? Wel twintigmaal heeft hij gevraagd, of het groote plan al of niet gelukken zou. Alsof ik dat beter wist dan hij! Ook Nemoe zinspeelt op allerlei dingen, maar voor de eerste maal wil hij niet spreken. Er wordt iets voorbereid, en ik, ik..? Daar komt het weer.”
Hekt drukte de hand op haar hart, sloot hare oogen, en op haar aangezicht vertoonde zich trekken van hevige smart. Zij merkte niet dat Scheraoe terugkwam; zij hoorde niet dat hij haar bij den naam riep, en haar weder verliet, toen zij geen antwoord gaf. Zoo bleef zij wel een uur lang bewusteloos; toen ontwaakte de levensgeest weder, doch het was haar als vloeiden, in plaats van warm bloed, koude druppels haar langzaam door de aderen.
»Als ik voor mij een sperwer had bewaard,” zoo prevelde zij verbitterd in zichzelve, »dan zou deze weldra den ander in den hoek volgen! – of Ani woord zal houden en mij zal laten balsemen? Hoe zal hij dat kunnen, nu het ook met hem op het eind loopt! Zij zullen mij laten verrotten en vergaan, en voor mij is er geen leven na dit leven, geen wederzien van Assa.”
Lang zweeg de oude, ten laatste begon zij weder te mompelen, op den grond starende: »De dood brengt toch verlossing, al ware het enkel van de kwelling der herinnering. – Maar er is toch een leven aan gene zijde des grafs; ik laat de hoop daarop niet varen, ik wil het niet! Alle afgestorvenen zullen daar gelijke rechten hebben en aan dezelfde wetten onderworpen zijn. – Waar zal ik hem dan vinden, bij de zaligen of bij de verdoemden? En waar zal ik komen, ik? – ’t Is mij onverschillig! Hoe dieper de afgrond is, waarin zij mij neerstooten, des te beter! – Kan Assa, als hij zalig geworden is, zich zalig blijven gevoelen, als hij ziet, tot hoever hij mij gebracht heeft? Ze moeten mij balsemen, ik mag niet verderven en verwaaien, mij niet oplossen in niets!”
Terwijl zij deze woorden mompelde, trad Nemoe zacht hare tent binnen. Toen Scheraoe de oude vrouw bewusteloos had gevonden, was hij naar Nemoe geloopen, om hem mede te deelen, dat zijne moeder met geslotene oogen en stervende op den grond lag.
Zoodra de oude den dwerg bemerkte, zeide zij: »Het is goed dat gij komt. Ik zal wel dood zijn vóor de zon opgaat.”
»Moeder!” riep de kleine man verschrikt. »Gij zult leven, en een beter leven leiden als gij tot hiertoe hebt gedaan, want groote gebeurtenissen zijn er op til.”
»Ik weet het, ik weet het,” zeide de heks. – »Naar buiten Scheraoe! – Fluister mij nu in het oor wat gij voornemens zijt te doen.”
De dwerg kon zich niet onttrekken aan den blik harer oogen, waarmede zij hem aan zich kluisterde! Hij naderde haar en zeide zacht: »Het gebouw, waarin de koning met de zijnen slaapt, is van hout. Tusschen de wanden en onder den vloer is stroo en pek aangebracht. Zoodra zij ter ruste gegaan zullen zijn, steken wij de lont in brand. De wachters zijn smoordronken en slapen.”
»Goed verzonnen,” prevelde Hekt. »Hebt gij dit plan uitgedacht?”
»Mijne meesteres en ik,” zeide Nemoe niet zonder trots.
»Gij verstaat de kunst om aanslagen te smeden,” zeide de oude, »maar in de uitvoering zijt gij niet zoo sterk. Bleef het plan geheim? Hebt gij degelijke helpers?”
»Niemand weet er iets van,” antwoordde de dwerg, »behalve Katoeti, Paäker en ik. Wij steken met ons drieën het gebouw op de afgesproken plaatsen in brand. Ik ben bezig bij de vertrekken van Bent-Anat; Katoeti, die men overal toelaat, begeeft zich binnen in het gebouw naar de trap, die tot de hoogere verdieping leidt, en door een slag op een veer in elkander stort. Paäker plaatst zich onder de vertrekken des konings.”
»Goed, goed, dat kan gelukken,” zeide de oude, steunend. »Maar wat was dat voor eene vrouwenstem, die schreeuwde in je tent?”
De dwerg draalde met zijn antwoord.
»Spreek zonder schroom,” zeide Hekt. »Doode vrouwen zwijgen!”
De dwerg, die beefde van innerlijke ontroering, onderdrukte de bedenkingen die hij nog had, en zeide haastig: »Ik heb Warda, de verdwenen kleindochter van den Paraschiet Pinem, teruggevonden en hierheen gelokt, want zij en geene andere zal mijne vrouw worden, als Ani koning is, en Katoeti groot wordt, en mij vrijlaat en rijk maakt. Zij staat in dienst van de prinses Bent-Anat, slaapt in haar voorvertrek en moet niet met hare meesteres verbranden. Zij wilde volstrekt naar het paleis terug, en daar zij als eene mug in het vuur zou vliegen, en zij daarin niet mag omkomen, zoo bond ik haar vast.”
»Heeft zij zich niet verweerd?” vroeg de oude.
»Als eene waanzinnige,” antwoordde de dwerg, »maar de stomme slaaf van den stadhouder, die op bevel van zijn heer mij heden in alle dingen moet gehoorzamen, heeft mij geholpen. Wij hebben haar ook den mond dichtgebonden, opdat men haar schreien niet zou hooren.”
»Laat gij haar alleen, wanneer gij aan het werk gaat?” vroeg de tooveres.
»Haar vader blijft bij haar.”
»De roodbaard Kaschta?” vroeg de tooveres verbaasd. »Maar heeft hij ulieden dan niet in stukken geslagen als aarden potten?”
»Hij verroert zich niet,” zeide Nemoe lachend, »want toen ik hem vond, maakte ik hem met Ani’s ouden wijn zoo smoordronken, dat hij neerligt als een mummie. Door hem ben ik te weten gekomen, waar Warda zich schuil hield. Ik ging naar haar toe en lokte haar mede, terwijl ik haar vertelde, dat haar vader doodelijk ziek was geworden, en liet haar bidden hem nog eens te bezoeken. Zij liep naast mij voort als een gazel, en toen zij den roodbaard daar roerloos zag liggen, wierp zij zich naast hem op den grond en verlangde water om zijn voorhoofd af te koelen. Want hij redeneerde als in eene ijlende koorts van ratten en muizen, die hem overvallen hadden. Toen het later werd, wilde zij tot hare meesteres terug, en wij moesten wel geweld gebruiken. – Wat is zij schoon geworden, moeder! Gij zoudt het nauwelijks kunnen gelooven!”
»O, zeker kan ik het begrijpen,” zeide Hekt. »Gij zult wel op haar mogen passen, wanneer zij eens de uwe is.”
»Ik zal haar behandelen als de vrouw van een aanzienlijke,” sprak Nemoe, »en eigene vrouwen betalen om haar te bewaken! Maar Katoeti is zoo even met de vrouw van Mena teruggekeerd, de sterren dalen en zoo straks… Dat was reeds het eerste teeken! Als Katoeti ten derde male fluit, gaan wij aan ’t werk. Leen mij uwe tonderdoos, moeder, ze is beter dan de mijne.”
»Ziedaar,” zeide Hekt, »ik heb haar niet meer noodig. Gewis, het is met mij gedaan! Hoe beven uwe handen! Houd de doos goed vast, anders valt zij op den grond, vóor gij vuur gemaakt hebt.”
De dwerg zeide de oude vaarwel, en zonder zich te verroeren, liet zij toe, dat hij haar bij het afscheid nemen kuste.
Toen hij haar verlaten had, luisterde zij, diep ademhalend, in de stilte van den nacht. Hare verstandige oogen vonkelden en allerlei gedachten schoten pijlsnel door haar rusteloos brein. Toen zij het tweede teeken uit het zilveren fluitje der weduwe vernam, richtte zij zich hoog op en prevelde: »De ongeluksvogel Paäker, zijne ijdele tante en die dreumes zijn ook tegen Ramses niet opgewassen. Ani’s sperwer is dood; hij heeft niets van de toekomst te wachten, en ik niets van hem. Maar als Ramses wilde, als de ware koning verplichting aan mij had, dan, ja dan kon mijn oud lijk… Juist, dat is het! Ja waarlijk, zoo moet het zijn!”
Zoo sprekende richtte zij zich met moeite op, hinkte, krom gebogen en bevende, op haar stok naar het midden van de tent, stak daar een fleschje en een mes bij zich, en sleepte zich met inspanning harer laatste krachten naar Nemoe’s tent, op het oogenblik dat het laatste gefluit werd gehoord. Hier vond zij Warda aan handen en voeten gebonden, en Kaschta in diepen dronkemans-slaap op den grond liggende. Het meisje rilde van schrik, toen zij de heks zag, en de naast haar knielende kleine Scheraoe stak zijne handen smeekend en afwerend naar de oude uit.
»Daar, neem dit mes, jongen,” zeide de heks, »snijd de banden door, waarmede ze dat arme ding gebonden hebben. De papyrus-touwen355 zijn stevig, gebruik het lemmet als zaag!”
Terwijl de kleine blijmoedig zijne krachten inspande, om haar bevel te gehoorzamen, wreef zij met het geestrijke vocht uit het fleschje dat zij medenam Kaschta’s slapen, en druppelde een weinig op zijne lippen. De roodbaard kwam langzaam bij, rekte zich uit en nam met verbazing wat hem omringde op. Zij reikte hem water en beval hem te drinken.
Toen Warda, van hare banden bevrijd, voor haar stond, zeide zij: »De goden hebben u, blank meisje, tot gewichtige dingen uitverkoren. Luister goed naar hetgeen de oude Hekt u zegt. Het leven van den koning en zijne kinderen is in groot gevaar. Ik wil u en de zijnen redden, en verlang daarvoor geen ander loon, dan dat hij mijn lijk laat balsemen en in Thebe begraven. Zweer mij, dat gij dat aan hem zult overbrengen, wanneer gij hem gered hebt.”
»Om der goden wil, wat zal er dan gebeuren?” riep Warda, buiten zichzelve van angst.
»Zweer, dat gij voor mijne begrafenis zult zorgen,” herhaalde de tooveres.
»Ik zweer!” schreeuwde Warda. »Maar bij uw leven…”
»Katoeti, Paäker en Nemoe zijn uitgegaan, om het paleis, waarin Ramses slaapt, aan drie zijden in brand te steken. Hoort ge het, Kaschta? – IJlt nu beiden de brandstichters achterna! Wekt de bedienden! Tracht den koning te redden!”
»Voort, vader, voort!” riep het meisje, en beiden vlogen in de duisternis weg.
»Zij is braaf en zal woord houden,” prevelde de oude, en beproefde of zij zich naar haar tent terug kon slepen. Maar halverwege begaven haar de krachten. De kleine Scheraoe wilde haar ondersteunen, maar hij was te zwak om haar te helpen. Zij strekte zich uit in het zand op den weg en tuurde in de verte. Daar zag zij, hoe uit het feestpaleis, dat als eene donkere massa voor haar lag, eerst eene al lichter en lichter wordende wolk te voorschijn kwam, en vervolgens zwarte rook, hoe daarna eene heldere vlam hoog uitsloeg en een dichte regen van vonken opsteeg.
»Loop naar de legerplaats, jongen!” riep zij. »Roep ‚brand!’ en wek allen die slapen!”
Scheraoe holde luid schreeuwende weg.
Hekt greep op eens naar haar hart en prevelde: »Daar is het weer!” – »Aan de andere zijde, Assa!” – En weder: »Assa!” Nog eens vertrok zij de lippen om ze voor altijd te sluiten.
DERTIENDE HOOFDSTUK
Katoeti had haar ongelukkigen neef Paäker verborgen gehouden in eene der tenten van hare bedienden. De man had, na op het slagveld van Kadesch zwaar verwond te zijn, onder onlijdelijke smarten langs hem alleen bekende paden zich voortgesleept tot aan het hol, dat Kaschta aan Pentaoer had gewezen. Met behulp van een ezel, dien hij van een Syrischen boer had gekocht, kon hij het zoover brengen. Hier vond hij zijn trouwen Ethiopischen slaaf, die hem verpleegde, tot hij zich sterk genoeg gevoelde, om zijne reis naar Egypte te vervolgen.
Onder de grootste ontberingen kwam hij verkleed als een Ismaëlitisch kameeldrijver, te Pelusium. Zijne dienaren, die hem zouden kunnen verraden, had hij in het hol achtergelaten. Eer men hem de sterkten liet passeeren, op bepaalden afstanden gebouwd, op de landengte, die de Middellandsche- en Schelfzeeën aan elkander verbonden, ten einde Egypte te verdedigen tegen de invallen der nomadische Schaoe-stammen356, werd hij aan een streng verhoor onderworpen. Men vroeg hem onder anderen, of hij den Mohar, die den koning had verraden, en van wien men eene beschrijving gaf, niet had ontmoet. Niemand dacht in dien uitgeteerden, vuilen eenoogigen kameeldrijver den breedgeschouderden en sterkgespierden wegverkenner van den pharao voor zich te zien. Om zich nog meer onkenbaar te maken, kocht hij van een arts een in dien tijd veelvuldig gebruikt middel om het haar te verven357, en smeerde daarmede zijn lichaam in.
Katoeti was met den stadhouder Ani lang vóor hem te Pelusium aangekomen, om toezicht te houden op den bouw van het paleis. Als een bedelende neger, met een palmtak in de hand, waagde Paäker het haar te naderen. Zij gaf hem een aalmoes en vroeg hem naar zijn vaderland; want ook den geringste zocht zij hier voor zich te winnen. Maar ofschoon zij zijn antwoord met schijnbare deelneming aanhoorde, zoo herkende zij hem toch niet. Dit gaf hem moed. Hij kwam den volgenden dag opnieuw tot haar, en noemde haar eindelijk zijn naam.
De weduwe bleef niet ongeroerd voor de vreeselijke verandering, die er met haar neef was geschied. Hoewel zij wist dat Ani zelfs allen met den dood had bedreigd, die gemeenschap mochten houden met den verrader, zoo nam zij hem toch in haar dienst, want zij kon den tot wanhoop gebrachten vijand van den koning en van haren schoonzoon nooit beter gebruiken dan thans. De verminkte, de vervolgde en vogelvrij verklaarde gids, trok zich geheel in zichzelven terug, en hield zich op een afstand van de overige bedienden. Uit de minachting waarmede hij op geringe lieden neerzag, bleek, dat zijn hoogmoed nog niet gebroken was. Aan Katoeti’s dochter dacht hij maar zelden, en dan als in een droom, want de haat had de liefde geheel uit zijne ziel gedrongen. Slechts éen ding was er dat hem het leven nog waarde deed hebben, het was de hoop om te mogen medewerken tot het verderf en getuige te kunnen zijn van den dood zijner vijanden.
Zoo bood Paäker zich der weduwe als een welkom werktuig aan. De eigenaardige glans, die zijn overgebleven oog deed schitteren, toen zij hem deelgenoot maakte van het plan, om ’s konings vertrekken in brand te steken en te beletten, dat zoowel Mena als de pharao ontkwam, gaf haar te verstaan, dat zij in den gids den zekersten van alle helpers had gevonden.
Vóor de aankomst van Ramses had Paäker het tooneel zijner werkzaamheid nauwkeurig onderzocht. Onder de vensters van de koninklijke vertrekken, die wel veertig voet boven den beganen grond verheven waren, liep eene smalle borstwering. Deze bedekte de uiteinden der balken, waarop het met pek verzadigde en met stroo gedekte roosterwerk rustte, dat de planken van de verdieping droeg, in welke zich ’s konings vertrekken bevonden. De openingen, waartusschen de brandende lont moest worden ingeschoven, zou de gids teruggevonden hebben, ook al ware hij aan beide oogen blind geweest.
Toen Katoeti voor de eerste maal haar fluitje deed hooren, sloop hij naar zijn post. Geen schildwacht riep hem aan, want de weinige wachters, die in de onmiddellijke nabijheid van het houten gebouw op post waren gesteld, sliepen vast, door den zwaren wijn van den stadhouder bevangen. In den vorm van versieringen waren in het hout van de buitenzijde eenige insnijdingen aangebracht. Met behulp hiervan klouterde Paäker naar boven tot op eene hoogte van twee manslengten. Dáar was eene touwladder vastgemaakt, langs welke hij verder klom. Weldra stond hij op de borstwering, waarboven zich de vensters der koninklijke vertrekken bevonden, en waaronder het vuur moest worden aangebracht.
Ramses’ slaapkamer was helder verlicht. Zonder gezien te worden, kon Paäker er een blik in slaan, en elk woord verstaan, wat daar binnen werd gesproken. De koning zat in een leuningstoel en zag naar den grond. De stadhouder Ani stond voor hem en de wagenmenner Mena naast zijne legerstede, met ’s konings slaaprok in de hand.
Thans hief Ramses het peinzend hoofd op, en zeide, terwijl hij den stadhouder met oprechte hartelijkheid de hand reikte: »Laat mij, waarde neef, dezen schoonen dag goed besluiten! Terwijl ik reeds op het punt was geloof te slaan aan hetgeen tot uw nadeel werd verteld, door hen die zich al te bezorgd over mij maken, heb ik u een trouw vriend bevonden. Wantrouwen is mijn hart anders ten eenemale vreemd, maar hier werkten velerlei dingen te zamen, die mijne ziel benevelden, en zoo kwam ik er toe u onrecht te doen. Dat doet mij leed, oprecht leed, en ik schaam mij niet u vergeving te vragen, dat ik aan uwe goede gezindheid heb kunnen twijfelen. Gij zijt mijn vriend, en dat ik de uwe ben, dat zult gij ondervinden! Ziedaar mijn hand! Geef mij de uwe, en geheel Egypte zal weten, dat Ramses geen man zoo onvoorwaardelijk vertrouwt als zijn stadhouder Ani. – Ik draag aan u de eerewacht over mijn slaapvertrek op. Wij deelen dezen nacht dit vertrek te zamen. Ik rust hier, neem gij, wanneer ik mij ter ruste leg, plaats op het bed daartegenover!”
Ani had Ramses de hand gereikt, thans stond hij bleek tegen over hem. Paäker zag hem vlak in het gezicht, en het kostte hem moeite niet in een luiden schaterlach uit te barsten.
Ramses merkte niet op in welk een onrust de stadhouder verkeerde, want hij had Mena reeds een wenk gegeven, om dichter bij hem te komen.
»Ook met u,” zeide hij, »wensch ik af te rekenen, voor ik mij heden ten ruste begeef. Gij hebt het geloof van uwe trouwe gemalin op eene harde proef gesteld, en daar zij u oprecht liefheeft, en zelve de ontrouw niet kent, heeft zij vast op u gebouwd, met een kinderlijken eenvoud, die dikwijls verstandiger is dan het overleg der wijzen. Ik beloofde u de vervulling van een wensch, wanneer het blijken zou dat ik mij vergiste, toen ik meende dat Nefert na het gebeurde aan u zou twijfelen. Zeg mij nu, wat gij verlangt!”
Mena zonk op de knieën, kuste herhaaldelijk het gewaad van zijn vorst en sprak: »Ik smeek om vergeving; niets anders verlang ik dan vergiffenis! Ik heb zwaar misdreven, dat weet ik, maar hoonend werd ik uitgedaagd. Ik zag de eerlooze hand van den nijdigen verrader, dien men thans, gelijk ik weet, als eene pad verafschuwt, zich onbeschaamd uitstrekken naar mijne reine vrouw.”
»Wat was dat?” zeide de koning. »Het kwam mij voor dat ik buiten gesteun hoorde.”
Hij stond op, en ging naar het venster, zag naar buiten, maar kon den gids niet opmerken, want deze had met zijn oog elke beweging des konings gevolgd, en ging zoodra het klagend geluid aan zijne boezem was ontsnapt, languit op de borstwering liggen.
Mena knielde nog altijd, toen Ramses hem weder naderde. »Vergeef mij!” riep hij opnieuw, »Laat mij weder aan uwe zijde op den wagen staan en uwe paarden mennen! Ik leef slechts en ben alleen iets waard door u en uwe genade, mijn koning, mijn heer, mijn vader!”
Ramses gaf zijn vriend een teeken om op te staan, en zeide: »Uwe bede was reeds vervuld, vóor zij door u werd uitgesproken. Ik acht mij toch uw schuldenaar ter wille van uwe brave vrouw! Breng Nefert, niet mij, uw dank. En wij allen, laat ons heden met buitengewone geestdrift de hemelsche goden prijzen. Wat heeft deze dag mij niet al gegeven! Hij deed mij u beiden, twee verloren gewaande vrienden, terugvinden, en eindelijk schonk hij mij een nieuwen zoon!”
Een zacht gefluit drong door de nachtlucht. Het was het derde teeken van Katoeti. Paäker blies den tonder aan, stak dien in de opening onder de borstwering, en richtte zich daarna op om weder te luisteren, zonder te denken aan het gevaar waarin hij zichzelven bracht.
»Ik bid u,” zeide de stadhouder, den pharao naderende, »mij te vergunnen heen te gaan. Ik weet de eer die gij mij bewijst te waardeeren, maar de inspanningen der laatste dagen hebben mijne krachten uitgeput. Ik kan mij ter nauwernood op de been houden, en de eerewacht…”
»Zal aan Mena zijn toevertrouwd,” viel Ramses hem in de rede. »Slaap hier gerust, waarde neef! De anderen zullen des te meer overtuigd worden, dat ik alle mistrouwen jegens u verre van mij heb gezet! – Geef mij mijn nachtgewaad, Mena! – Nog dit éene moet ik u zeggen: De jeugd zoekt de jonkheid, Ani! Bent-Anat heeft zich een echtgenoot gekozen, harer waardig, den redder van mijn leven, den dichter Pentaoer. Hij ging door voor een man van geringe afkomst, voor een zoon van den hovenier, die in dienst staat van het Seti-huis. En wat ben ik nu te weten gekomen van den opperpriester Ameni? Hij is de echte zoon van den edelen Mohar zaliger, en die eerlooze en boosaardige verrader Paäker is het kind van den hovenier. Eene heks uit de Nekropolis heeft de kinderen verwisseld! Dat is het beste geschenk van dezen dag, want reeds is de weduwe van den Mohar, de edele vrouw Setchem, herwaarts gebracht, en ik zou gedrongen zijn geweest tusschen twee vonnissen te kiezen: of haar als moeder van den gevluchten booswicht naar de Ethiopische steengroeven te zenden, óf haar voor de oogen van geheel het volk te laten onthoofden. – Om der goden wil, wat was dat?”
Door het open venster was de rauwe kreet uit de borst van een man naar binnen gedrongen. Terstond daarop volgde een slag, als viel er eene zware massa van een groote hoogte naar beneden.
Ramses en Mena vlogen naar het venster, maar verschrikt traden zij terug, want een dikke rook kwam hen tegemoet.
»Roept de wachters!” beval Ramses.
»Vlieg naar beneden, Ani!” riep Mena. »Ik verlaat mijn heer niet weder in het gevaar.”
De stadhouder ijlde de deur uit, als een veroordeelde uit zijn kerker. Doch hij had nog maar weinige schreden voorwaarts gedaan, daar stortte de eenige trap die naar de bovenverdieping voerde in elkaar, vóor hij dien bereiken kon. Katoeti had deze door een enkelen hamerslag doen vallen, toen zij het binnengedeelte van het paleis in brand had gestoken. Ani zag nog het fladderen van haar kleed, terwijl zij de vlucht nam. Hij balde de vuisten bij het uitroepen van haar naam, en zonder te weten waar hij terecht zou komen, vloog hij het lange voorportaal door waarop de kamers van den pharao uitkwamen.
Het vreeselijk geweld, veroorzaakt door het instorten van den trap, drong den koning en zijn wagenmenner insgelijks het vertrek te verlaten.
»Daar ligt de trap! Dat wordt ernst!” zeide Ramses gelaten. Hij ging in zijne kamer terug en plaatste zich voor het venster, om vandaar het gevaar te overzien. Reeds sloegen de vlammen helder uit aan den noordelijken vleugel van het paleis, zoodat de nacht, die reeds voor de morgenschemering begon te wijken, daghelder werd. Alleen de zuidelijke vleugel van het groote gebouw was nog ongedeerd.
Mena vestigde zijne aandacht op de borstwering, van welke Paäker naar beneden was gestort. Hij klom het venster uit, onderzocht het hout onder zijne voeten en bespeurde dat het stevig genoeg was om onderscheidene personen te dragen. Hij zag overal rond en richtte zijn oog met gespannen aandacht naar den vleugel, die nog niet door de vlammen was aangetast.
»Het gebouw wordt met boosaardig opzet in brand gestoken,” schreeuwde hij opeens uit. »Zie daarheen! Daar zit een man, die bezig is vuur tusschen het hout te steken.”
In een oogwenk sprong hij weder in het vertrek, dat zich reeds met rook begon te vullen, rukte ’s konings pijlkoker en boog, die hijzelf boven zijn bed had opgehangen, van de wand, legde een pijl aan de pees, mikte lang en met een gil viel de brandstichter neder.
Later vond men den dwerg Nemoe met den pijl van den wagenmenner midden in het hart. Na den vloer onder Bent-Anat’s vertrekken in brand gestoken te hebben, had hij den vleugel van het paleis, waarin Warda’s vriend Rameri en de andere zonen des konings sliepen, insgelijks willen aansteken.
Mena sprong opnieuw uit het venster en onderzocht het uitstek. Het vertrek van den pharao vulde zich inmiddels meer en meer met rook. Reeds drongen de vlammen hier en daar door de voegen der planken heen.
Zoowel buiten als binnen het paleis begon beweging te komen.
»Brand! Brand! Moord! Hulp! Redt den koning!” schreeuwde de roodbaard uit al zijne macht, gevolgd door eenige lijfwachten, die hij ijlings had gewekt.
Warda was in het paleis gevlogen, om Bent-Anat, welker vertrekken zij kende, te roepen.
De koning was achter Mena het venster uitgeklommen en riep de soldaten van de borstwering toe: »De helft van ulieden ga het gebouw binnen, en trachtte allereerst de prinses te redden. De andere helft zorge, dat het vuur den zuidelijken vleugel niet aantast. Ik zal beproeven daarheen te komen!”
Maar Nemoe’s vuur had brand doen ontstaan en ook daar vertoonden zich de vlammen, waartegen nu de soldaten worstelden met inspanning van alle krachten. Hun luid geschreeuw werd gehoord te midden van het knetteren en knappen van het droge hout, dat door de laaie vlammen werd verteerd, van het geschetter der bazuinen en geroffel der trommen, waarmede de troepen werden gewekt.
Thans verschenen ook de prinsen aan de vensters hunner vertrekken. Zij hadden in allerijl hunne mantels tot eene lijn aan elkander geknoopt, waarlangs zij zich een voor een aflieten. Ramses moedigde hen aan door zijn woord, maar hijzelf zag zich in zijn voortgang belemmerd. De tamelijk breede borstwering die hen droeg omgaf wel-is-waar het geheele gebouw, doch was bij elke tien schreden afgebroken door afstanden van eene manslengte. Daarbij woekerde het vuur steeds voort. De knetterende vonken spatten over hem en Mena heen, als het kaf rondom den landman, die met zijn schudgavel de graanhalmen op een hoop werpt358.
»Laat hieronder stroo op een hoop brengen,” beval Ramses met eene stem, die boven het geweld van den brand uit werd gehoord. »Alleen een sprong naar beneden kan ons redden!”
Reeds sloegen de laaie vlammen uit het koninklijk vertrek. Het was onmogelijk daar weder binnen te gaan. Maar noch Ramses noch Mena verloren hunne tegenwoordigheid van geest.
Toen de wagenmenner den laatsten der twaalf prinsen den grond zag bereiken, bracht hij zijne handen aan den mond en riep uit al zijn macht, als door een roeper, Rameri, den laatsten die de reddende lijn zou gaan gebruiken, toe: »Haal de lijn in de hoogte, en pas op dat zij niet beschadige, totdat ik kom!”
Rameri volgde het bevel, en eer Ramses het verhinderen kon, was Mena over den afstand gesprongen, die het eene gedeelte der borstwering van het andere scheidde. Den koning en den prinsen, die van beneden toezagen, stolde het bloed in de aderen, toen Mena ten tweede male den ontzettenden sprong waagde. Eene enkele misstap, en het zou hem gaan als zijn doodvijand Paäker.
Terwijl zij die beneden waren hem met ingehouden adem volgden, en er niet anders werd gehoord dan het sissen en knetteren der vlammen, het knappen der berstende houtkwasten, het dof gedreun der neerstortende binten, en in de verte het gezang van een priesterkoor, dat uit de legerplaats het tooneel van den brand naderde, knielde Nefert, die door den kleinen Scheraoe was gewekt, op den grond, en bad uit het diepst harer ziel tot de reddende goden. Hare oogen volgden daarbij elken sprong van haar echtgenoot, en zij beet zich de lippen aan bloed, om toch geen kreet te slaken. Zij gevoelde dat hij grootmoedig en goed handelde, en dat hij verloren zou zijn, wanneer zijne opmerkzaamheid ook maar voor éen oogenblik werd afgetrokken van dien afgrijselijken weg.