Kitabı oku: «Brieven uit en over Amerika», sayfa 5
IX
13 Nov. 1904.
Californië is bij de groote massa in Europa alleen nog bekend als land waar goud wordt gevonden; waar in de jaren 1848 tot 1880 ieder heentrok die wilde “goudzoeken”.
Er wordt ook nu nog altijd goud gevonden, maar de grond en daardoor de mijnen zijn in handen gekomen van groote maatschappijen. Het vinden van goud is nu niet meer een fortuintje voor den delver maar voor de Maatschappij in wier dienst hij arbeidt. Vandaar dat de goudmijnen van Californië haar aantrekkingskracht voor fortuin-zoekende Europeanen sedert lang hebben verloren.
In dat mijnwerk vond de kleine bevolking van Californië langen tijd bijna uitsluitend een middel van bestaan. Totdat in de zeventiger jaren zich hier en daar immigranten vestigden, die zich toelegden op vruchtenteelt, door het klimaat daartoe als aangewezen. De gebrekkige middelen tot irrigatie van den bodem, maakten dat bedrijf in den aanvang weinig loonend. Toen evenwel de wijze van irrigeeren verbeterd en minder kostbaar werd, bleek spoedig de groote geschiktheid van den bodem voor vruchtenteelt, sinaasappelen, citroenen, pruimen, perziken, peren, appelen, walnoten enz. en worden thans, met buitengewoon gunstigen uitslag, velden met vruchtboomen in midden- en zuid-Californië aangelegd.
In sommige streken probeert men ook al de bloementeelt en reeds wordt in den omtrek van Los Angeles op groote schaal een proef genomen met het kweeken van rozenstammen, waarvoor de navraag bestaat in Oostelijk Amerika, aan welke navraag thans hoofdzakelijk door Europa, ook door de bloemenkweekers van Nederland, wordt voldaan. Naar mij werd medegedeeld, zijn de kosten van kweeken der rozenstammen in dit zonnig gedeelte van Californië zoo goedkoop, dat Europa een zeer ernstige concurrent ook voor dit artikel krijgt, indien de proefneming, op groote schaal begonnen, mocht slagen.
Hier in Zuid-Californië vindt men prachtige boomgaarden van sinaasappelen, duizenden hectaren groot, waar nog slechts 3 jaren geleden wildernis was en waarvan men reeds over 2 jaren een oogst verwacht, die alle kosten van aanleg, irrigatie en vruchtbaarmaking van den grond ruimschoots vergoedt. Die verwachting is gebaseerd op de ervaring met aangrenzende velden opgedaan, waar boomen staan van 20 tot 30 jaar oud.
Een aardig voorbeeld van de wijze waarop een ieder in zuidelijk Californië zijn voordeel weet te doen met de nieuwe industrie, levert een paar onderwijzeressen te Riverside, waarover ik in mijn vorig artikel schreef. Zij kochten een halve acre (nog geen kwart bunder) grond en bouwden daarop voor hun beiden de woning. Het voor dien koop en bouw benoodigde geld werd opgenomen. De grond, niet voor de woning noodig, werd bebouwd met sinaasappelboomen, waarvan de opbrengst, thans na 7 jaren, voldoende is geweest om het opgenomen geld af te betalen, zoodat zij thans niet alleen vrij wonen, maar bovendien een flinke jaarlijksche inkomst uit hun boomgaard genieten.
Engelschen hebben zich hier gevestigd en met Engelsch kapitaal zijn tienduizenden hectaren woestenij in boomgaarden omgezet, tot niet gering voordeel der ondernemers.
Maar tevens ten voordeele van allen, die bij deze industrie zijn betrokken, want overal heerscht een welvaart, als waarvan wij in ons land geen begrip hebben. Deze industrie roept nederzettingen in het leven, die in de streek gevestigd blijven en daarom voor Californië een zegen zijn. De vlottende bevolking, niet aan het land gehecht, ziet men hier liever niet. Men bevordert daarentegen zooveel mogelijk de vestiging van hen, die door land- of tuinbouw en vruchtenteelt uit te oefenen een vaste, blijvende bevolking uitmaken. De behoefte aan zulk eene bevolking wordt over geheel Californië sterk gevoeld, omdat men meer en meer overtuigd wordt, dat groote schatten aan den vruchtbaren grond, in verband met het warme klimaat, zijn te onttrekken, indien daaraan slechts de zorgvuldige arbeid besteed wordt, die alleen een geduldige land- en tuinbouwbevolking in zoo hooge mate bezit. Wanneer men bedenkt dat Californië zoo groot is als Italië en ternauwernood twee millioen inwoners telt, waarvan een groot deel zich bezig houdt met mijnwerk of zich ophoudt in de groote steden – San Francisco met de voorsteden telt alleen 700.000 inwoners – dan kan men zoo ongeveer nagaan hoe weinig het landbouwbedrijf hier op dezen daarvoor zoo geëigenden bodem tot zijn recht komt.
Wie hier met beleid en deskundig te werk gaat, ’t zij met de vruchtenteelt, ’t zij met den landbouw of de veehouderij, kan verzekerd zijn binnen weinige jaren een gezeten grondeigenaar te zijn. Hier wordt arbeid, en vooral toewijdenden arbeid verlangd; wie dien geeft, is zeker van een welvarend bestaan; heel wat welvarender en met heel wat beter vooruitzichten dan voor dienzelfden arbeid in Nederland genoten wordt. Hier koopt de landbouwarbeider of tuinder van zijn bespaarde penningen weinige acres (1 acre is 0.4 Hectare) grond. Goed gelegen vruchtbare grond kost van honderd tot vijfhonderd gulden per acre. Drie vierden van den koopprijs behoeft hij eerst te betalen in 3 jaren, jaarlijks een derde. Dat kan hij gewoonlijk doen van de opbrengst van zijn land en is hij zoodoende na drie jaren eigenaar van zijn grond en leeft er al die jaren heel wat beter van dan zijn collega in Nederland.
Hij, die met een klein kapitaaltje van 2500 à 5000 gulden en toegerust met de algemeene kennis omtrent landbouw, veeteelt, vruchtenteelt of boom- en bloemkweekerij zich hier komt vestigen, kan zeker zijn van een welvarend bestaan. Natuurlijk dient de grond met beleid gekozen en daaromtrent overleg gepleegd te worden met de besturen der Kamers van Koophandel of andere vertrouwde lichamen of personen. De Kamers van Koophandel worden nu in den laatsten tijd tot op de kleinste plaatsen opgericht en verrichten met haar deskundige en betrouwbare adviezen aan particulieren en corporatiën een zeer verdienstelijken arbeid. Door coöperatie worden de noodige werktuigen, zaden enz. tot kostenden prijs aangeschaft.
In sommige plaatsen, o.a. te Riverside, worden de irrigatiewerken coöperatief aangelegd en onderhouden. Te Santa Barbara was een groote coöperatieve werkplaats van over de 100 deelnemers voor het drogen, sorteeren en verpakken van eigen verbouwde walnoten. In dit deel van Californië ziet men de walnoot-boomen bij duizenden, keurig onderhouden en zonder een grasje of plantje tusschen de boomen. Elders vindt men de coöperatieve zuivelfabrieken precies als in ons land werkende. De coöperatie moge hier niet zoo algemeen worden toegepast als in sommige landen van Europa, het beginsel wint hier veld en maakt in het landbouw- en vruchtenteelt-bedrijf groote vorderingen.
Overal ontdekte ik de sporen van bekendheid met dezen gunstigen toestand in de oude landen van Europa. Want Zweden, Denen, Russen, Engelschen, Duitschers, Zwitsers, Italianen en natuurlijk ook Amerikanen trof ik hier aan, die na weinige jaren volhardenden arbeid thans zeer gezeten burgers van Californië zijn. Alleen Nederlanders kwam ik op mijn tocht niet tegen. En toch moet onze land- en tuinbouwschool in de laatste jaren een aantal deskundige jongelieden hebben afgeleverd, dat aangewezen was de groote welvaart deelachtig te worden, die in hun vak hier in zoo ruime mate door emigranten van andere natiën wordt genoten.
Waar zitten toch die tientallen, honderden wellicht, die dat weinigje ondernemingsgeest behoeven om met de te Wageningen opgedane kennis hier in weinige jaren hun toekomst te verzekeren?
Toen ik van San Francisco door de Santa Clara Vallei reisde, meer dan 100 kilometer langs de boomgaarden met pruimen, abrikozen, perziken en pereboomen met de daarvoor noodige drogerijen en pakkerijen, hoorde ik gewagen van het Engelsch, Duitsch of Zweedsch kapitaal, waarmede deze of gene plantage was aangelegd en dat daarvan nu groote inkomsten genoot. Van een Nederlandsche kolonie of van Nederlandsch kapitaal dat de rijke vruchten van deze opkomende industrie geniet, hoorde ik nergens.
Nog liggen honderdduizenden hectaren braak; nog vindt de ondernemende Hollander hier een ruim veld om door arbeid en vlijt (niet door geluk, zooals weleer de goudzoekers van dit land) zich een ruim bestaan te verzekeren. Zal hij zoo lang wachten, tot de room van de melk is? Californië’s bevolking is geheel onvoldoende om den rijken bodem naar eisch te ontginnen. Het behoeft daarvoor deskundigen arbeid uit de oude landen van Europa. Andere landen doen daarmede hun voordeel. Zal Nederland achter blijven?
Zijn de vooruitzichten van hen die zich in Californië aan de vruchtenteelt wijden, veelbelovend te noemen, niet minder is dat het geval voor hen, die er het landbouwbedrijf en de zuivelbereiding gaan beoefenen.
Gedurende de jaren dat de groote vallei van 4½ millioen hectaren, waarover ik in mijn vorig artikel schreef, spaarzaam bevolkt was, werd de beschikbare vruchtbare grond in cultuur gebracht zonder onderzoek naar andere gronden, die òf voor het vervoer der producten niet gunstig gelegen waren òf onder water stonden. Er zijn in dat dal o.a. twee groote rivieren: de Sacramento en de San Joaquin, die in midden-Californië in velerlei vertakkingen tot elkander komen en een uitgestrekt bezonken land vormen van ongeveer vierhonderd duizend hectaren oppervlakte. Die grond, drooggemaakt en ingepolderd, is gebleken uit zeer vruchtbaren veengrond te bestaan, geschikt voor den graanbouw en de groenteteelt, en nog meer voor veeteelt en zuivelbedrijf: melkerij.
De inpoldering geschiedt nagenoeg als bij ons te lande. Voor het inlaten van water heeft men slechts hier en daar de sluizen open te zetten, voor het uitpompen op den rivierboezem gebruikt men verplaatsbare stoompompen. Het eerste is zelden noodig; het laatste veelvuldig. Dijken van voldoende hoogte beschermen het land tegen overstroomingen.
Toen men voor weinige jaren ontdekte welke groote vruchtbaarheid deze drooggemaakte gronden bezitten, is men aan het droogleggen er van gegaan en gaat men daarmede nog steeds voort. Bovendien versterkt men nu ook de dijken hoogerop gelegen langs genoemde rivieren en beveiligt daardoor het achtergelegen land tegen overstrooming. Tot de energieksten onder hen, die hun land tegen water wisten te beschermen, behoort ditmaal een Nederlander, de heer P. J. van Löben Sels, ex-consul van Nederland te San Francisco. De Sacramento-rivier afvarende, werd mij zijn land, “Vorden” genaamd, ruim 1600 hectaren groot, gewezen. Het behoorde tot de weinige landen, die dit voorjaar door den sterken vloed bergwater niet ondergeloopen waren. Toen ik hem later sprak, vernam ik, dat hij voor eenige jaren geruimen tijd in Nederland vertoefde om de wijze van inpolderen en bedijken te bestudeeren en dat hij nu, door toepassing van hetgeen hij daar leerde, voor groote schade is bewaard gebleven. Het bleek mij trouwens uit een bezoek aan een der grootste inpolderingen die thans onder handen genomen is, die van de “Middle River Company”, in de buurt van Stockton, dat ons land, vóór men aldaar tot de inpoldering overging, werd bezocht door de directeuren, de heeren Phillips, waarvan de oudste broer ter bestudeering van het stelsel bij ons toegepast, nog niet van Nederland was teruggekeerd toen ik deze bezitting bezocht1.
Hier worden ruim vijfduizend hectaren prachtige zwarte veengrond aan het water onttrokken. Een groote uitgestrektheid was reeds bebouwd met aardappelen, uien, boonen en asperges. Een fabriek voor het inmaken van asperges in blikken was op het asperge-land in aanbouw.
Op een uur afstand per boot bezocht ik een ander droog gelegd land; daarop was een groote melkerij van over de 200 koeien gevestigd. Het meerendeel uitgelezen melkvee, kort geleden van Nederland geïmporteerd. Aan het hoofd stond een Deen. Van hem vernam ik bijzonderheden omtrent de prijzen die bedongen worden voor zuivelproducten, waaruit ten duidelijkste bleek, hoe winstgevend het bedrijf van veehouder en zuivelbereider hier moet zijn, waar men den vruchtbaren grond, die geen bemesting behoeft, koopt voor zeshonderd tot zestienhonderd gulden per hectare en waar men een klimaat heeft dat zoo goed als geen risico oplevert voor het welslagen van den oogst. Men krijgt hier van alfalfa-velden vier, soms vijf goede oogsten per jaar. Toen ik mij vóór ongeveer een week te Fresno bevond, was men dáár van hetzelfde land, voor de vijfde maal in dit jaar, aan het oogsten van alfalfa.
Deze bouw schijnt inderdaad in het landbouw-bedrijf de grootste voordeelen op te leveren. Fresno en omgeving behoort niet tot de zooeven genoemde ingepolderde landen. Daar is gebrek aan water en moeten dan ook de alfalfa-landen door irrigatie vruchtbaar gemaakt worden, wat heel eenvoudig en goedkoop kan geschieden met water van in de nabijheid gelegen bergen. Ik zag daar gronden te koop voor ƒ 250 de bunder, die bij deskundige bebouwing van vijf bunder met alfalfa, in vier jaren niet alleen ruimschoots het onderhoud van een gezin opbrengen, maar zooveel meer als noodig is om den koopprijs af te betalen.
Hier wordt algemeen aangenomen, dat 5 hectaren noodig zijn om bij zorgvuldige bebouwing – landbouw, melkerij of vruchtenteelt – een gezin te onderhouden en in 4 à 5 jaren den koopprijs af te lossen. Bij den aanvang moet ¼ van den koopprijs dadelijk betaald worden. Bij verbouwing van sinaasappelen wordt voor de afbetaling ongeveer op 7 jaren gerekend.
Het is opmerkelijk hoe weinig nog het Nederlandsche element ook in het landbouwbedrijf en de veehouderij in midden-Californië wordt waargenomen. Men vindt hier Zwitsersche, Duitsche, Deensche en zelfs Russische kolonies, alle zeer welvarend, maar een Nederlandsche kolonie, waarvoor deze bedrijven zoo bij uitstek geschikt mogen heeten, vindt men hier nog niet. Wel Nederlandsch vee, maar emigranten van andere natiën om de voordeelen te behalen die dat vee op Californischen bodem afwerpt. En van Nederlandsch kapitaal om die inpolderingen en droogmakingen tot stand te brengen, hoorde ik al evenmin.
De buitensporige voordeelen aan die droogmakingen verbonden genieten Amerikanen en Engelschen, die hier met de ervaring in Nederland omtrent inpolderingen opgedaan komen woekeren. En onze geldmannen, die beter dan eenig ander in staat zijn om de voordeelen van dergelijke ondernemingen te beoordeelen, houden zich van verre.
Niet lang geleden had ik gelegenheid eene conferentie bij te wonen, waar een nieuw plan van inpoldering werd besproken en toegelicht. Het betrof het Yolo-bassin, in de Delta der Sacramento en San Joaquin-rivieren gelegen, een oppervlakte van 12000 hectaren. Daarvoor is ongeveer ƒ 2½ millioen noodig en komt dit vruchtbaar land na droogmaking op even ƒ 200 per bunder te staan, terwijl de verkoopprijs reeds dadelijk op het dubbele werd berekend. Hoewel de schattingen mij zeer vertrouwbaar voorkwamen, zou ik daaraan toch geen al te groote waarde hebben gehecht, ware het niet, dat de heer P. J. van Löben Sels, aan wiens oordeel in deze ik groote waarde hecht, mij verzekerde dat de voorgespiegelde cijfers voor deze onderneming eer te ongunstig dan te gunstig gesteld waren.
Met dit kijkje op de voordeelen die dergelijke ondernemingen hier behalen, besluit ik dit opstel over Californië. Veel, tienmaal meer dan ik hier opsomde, zou ik nog zeggen over dit rijke land der toekomst, indien niet de ruimte van een dagblad mij grenzen stelde. Dit ééne wil ik er nog aan toevoegen.
Indien een groep van 25 à 30 gezinnen van kleine landbouwers en veehouders in ons land zich vereenigden om naar Californië te gaan en een vertrouwd deskundig man daarheen zonden om geschikte gronden te koopen en het noodige te regelen voor de vestiging aldaar, dan zou door samenwerking op coöperatieven grondslag voor zulk een groep landgenooten een welvaart ontstaan en genoten worden, als waarvan zij te voren nooit gedroomd hebben.
X
3 Dec. 1904.
Het viel niet gemakkelijk, het besluit voor den terugtocht. Het heerlijk klimaat van Californië ging ik verlaten met de wetenschap, dat naarmate ik meer naar het oostelijk deel van Amerika trok, het klimaat steeds meer begon te gelijken op het onze: koud, mistig, vochtig. Toch was er een lichtzijde aan dat terugtrekken verbonden; het vooruitzicht namelijk dat over dien langen weg van bijna 6000 kilometer zooveel belangrijks was te zien. De reis ging o.a. door Arizona, Nieuw Mexico en Indiana naar Chicago en van daar langs het Erie-meer naar Buffalo, ter bewondering van the Falls der Niagara en vervolgens langs de Hudson-rivier naar het groot-Mokum van Amerika: New-York City.
De afstand van San Francisco naar Chicago, die in vier etmalen kan worden afgelegd, indien men zich onderweg niet ophoudt, bedraagt ruim vierduizend kilometer, geheel onder beheer van één spoorweg-maatschappij. En dit maakt slechts de kleinste helft harer lijnen uit. Zij exploiteert in het geheel bijna dertien duizend kilometer spoorlijn.
Wat dit wil zeggen kan men zich eenigszins voorstellen wanneer men weet dat de afstand van Amsterdam naar Rome nog geen 1700 kilometer bedraagt. Ik zeg “eenigszins”, omdat de exploitatie hier zich niet bepaalt tot vervoer van reizigers en goederen, maar zich uitbreidt tot het bouwen en exploiteeren van hotels en restaurants onmiddellijk aan den spoorweg gelegen; tot het verstrekken van maaltijden op ’t spoor in de dining-cars; tot het leveren van paarden en rijtuigen op eindpunten van de zijlijnen; tot den verkoop van voorwerpen door Indianen vervaardigd, waarvoor in Arizona en Nieuw Mexico bij verschillende stations groote winkels, ware musea, in smaakvollen stijl zijn gebouwd. Zóó en op nog verschillende andere wijzen, bevorderen de groote spoorweg-maatschappijen hier het verkeer op haar lijnen en niemand is daarmede beter gediend dan “het publiek”. Want de wijze, waarop zij haar taak als restaurateur of hotelier opvatten, is boven allen lof verheven. Uitnemende maaltijden, tegen niet hoogen prijs, worden in de spoorweg-restaurants en de eet-wagons verstrekt. Alles is er zóó zindelijk als de properste Hollandsche huisvrouw maar kan begeeren. En datzelfde is het geval in de spoorweg-hotels.
Ik ontmoette hier bij herhaling reizigers, van Australië of van China komende – ook een groot gezelschap dat van Nederland de reis over New-York en Chicago naar San Francisco en van daar naar Singapore en Batavia maakte – die evenals ik, ingenomen waren met de wijze, waarop de spoorweg-maatschappijen alhier haar taak opvatten en uitvoeren.
Men kan zich moeilijk een begrip vormen van de uitgebreidheid der administratie bij zulk een onderneming met een jaarlijksche ontvangst van honderd zestig millioen gulden. Wat men van de Amerikanen ook moge zeggen, zeker niet dat zij, voor welke andere natie ook onder doen in organiseerend en administreerend talent. Neen, laten wij het gerust bekennen, in dit opzicht overtreffen zij ons, Europeanen, ver. Maar ik dwaalde af. Het was mijn voornemen om mede te deelen wat de bewondering en belangstelling wekt op dezen tocht. De reis, voor zoover zij door Californië gaat, kent men eenigszins uit de vorige opstellen. Heeft men de grens in Arizona bereikt, dan wordt alles dadelijk anders. De wegen zijn slechter onderhouden, de huizen zijn van geringer afmeting en zijn verfloos, er is minder water en meer stof. Ook de wetgeving is er nog ver ten achter.
De bevolking is er minder gecultiveerd. Ruwheid en dronkenschap komen veelvuldig voor. Arizona is, wat oppervlakte betreft, ongeveer 10 maal grooter dan Nederland, doch heeft slechts eene bevolking van nog geen 150.000, terwijl Nieuw Mexico, met eene oppervlakte elf maal grooter, nog geen 200.000 inwoners telt. Hieronder is niet begrepen een ambulante mijnersbevolking, die van den eenen Staat trekt naar den anderen om te werken. Vele mijnen liggen soms geruimen tijd stil, omdat er geen kapitaal voorhanden is tot voortzetting der exploitatie, of omdat de prijzen der gedolven mineralen tijdelijk te laag zijn of om eenige andere reden. Doch in al die gevallen staan de werklieden op straat, gewoonlijk met een goed gevulde beurs, want in of bij de mijnen kunnen ze niet veel verteren. Dan trekken zij eerst naar het naastbij gelegen stadje aan de spoorlijn en hier vinden zij gewoonlijk gelegenheid om hun verdiend loon geheel of gedeeltelijk kwijt te raken. In den regel zijn die arbeiders jonge ongehuwde mannen, die in de mijnen werken of in de uitgestrekte bosschen boomen vellen. Komen zij in de kleine spoorwegplaatsen, dan is hun eerste en eenige aanloop de saloon, dat is de kroeg, waar den geheelen dag wordt in- en uitgeloopen en aan de toonbank, staande, de noodige borrels worden verschalkt. Doch wat erger is: waar den geheelen dag de gelegenheid wordt gegeven tot dobbelen. Met roulet, de dobbelsteenen, de kaarten wordt openlijk gespeeld en bij onderzoek bleek mij dat in Arizona en Nieuw Mexico het dobbelen niet verboden is bij de wet, en voorloopig ook nog niet zal verboden worden.
Er worden namelijk hooge rechten betaald voor de vergunning om een roulet of speeltafel te houden.
De gemeentebesturen vinden het gemakkelijker op die wijze de kas te vullen dan door het heffen van een hoofdelijken omslag. Daar komt nog bij dat uit hun bedrijf groote voordeelen worden behaald door de “saloon”-houders en de houders der “gambling-tables”; personen die bij de verkiezing van leden voor den gemeenteraad een beduidende rol spelen en er wel voor waken, dat geen raadsleden gekozen worden, die bezwaar hebben tegen dobbelspel.
Wat dit laatste in sommige plaatsen allerbedenkelijkst maakt is een bepaling, dat het recht verdubbeld wordt, indien vrouwen in de “saloons” worden toegelaten. Ik heb een paar van die plaatsen bezocht. In hun werkpakje zaten dáár Amerikanen, Mexicanen, Indianen, Chineezen hun zuur verdiend loon te verdobbelen. En precies als te Monte Carlo zat men berekeningen te maken, van het nummer van het draaibord waarop de prijs een volgenden keer “moest” vallen. Het ging hier natuurlijk slechts om kleine sommen; zilverstukken van 10 en 25 cents waren de voornaamste inzet. Maar ik zag ook een jongen Amerikaan, die drie maanden in de bosschen werkzaam was geweest aan den houthak en honderdvijftig dollar had bespaard, dit sommetje in twee uren tijds verliezen met inzetten van één tot vijf dollar. En welke tooneelen men daaromheen ziet in de “saloons” waar het verhoogde recht betaald werd om ook vrouwen te kunnen toelaten, kan men zich voorstellen, wanneer men die combinatie elders, vooral in Fransche badplaatsen, wel eens heeft waargenomen.
Ik kan van dit onderwerp niet afstappen zonder de hoop uit te spreken, dat de centrale regeering van Amerika spoedig tusschenbeide kome, om een einde te maken aan een toestand die dit groote land tot schande is.
Van de gelegenheid om een Amerikaanschen zaagmolen te zien maakte ik hier gretig gebruik, omdat ik van de groote besparing van arbeidskrachten, en het vlug omzetten van boomen in planken zooveel had gehoord. En inderdaad, de Amerikanen verrichten wonderen met hun machines. De zaagmolen was aan het spoor gelegen, en de boomstammen werden uit het ver afgelegen bosch aan een berg-helling vervoerd per water, d.w.z. over een afstand van vele kilometers was een houten bak op stutten gemaakt, van ongeveer een meter breed en een halven meter diep. Een bergstroom liet men op een hoog punt in dien bak loopen en door het aangebrachte verval stroomde dat water vrij vlug omlaag. De boomstammen werden daarin geworpen en bereikten het eindpunt met een snelheid van 15 kilometer per uur. Op één plaats zag ik zoo’n toestel, primitief in elkaar gezet, ter lengte van 105 kilometer – de afstand van Amsterdam naar Arnhem – en aan het eind van den afgelegden weg werd het water aangewend voor irrigatie van den grond.
Te Flagstaff, (Arizona) waar ik den zaagmolen bezichtigde, eindigde de kunstmatige beek, zooals ik zoo’n bak zou willen noemen, op tamelijk grooten afstand van de fabriek, omdat er geen verval van water meer te krijgen was. De stammen, alle van dezelfde lengte – daarop worden ze reeds gemaakt bij ’t vellen – werden aan het eindpunt op platte spoorwagens vervoerd naar de fabriek. En hier begon de bewerking. In den zaagmolen waren niet meer dan 5 mannen werkzaam om de boomstammen, die aan den eenen kant binnenkwamen, zoodanig te plaatsen dat zij op bepaalde dikte gezaagd worden en daarna als planken, gesorteerd naar breedte en lengte, op hun plaats aan den anderen kant den molen verlieten. De rest deden de verschillende werktuigen. In den tijd van 20 minuten zag ik 10 boomen van vier en een halven meter lang en bijna één meter middellijn in planken omzetten, dat was gemiddeld twee minuten voor iederen boom. Hoe die vijf mannen den drukken, inspannenden arbeid van den ochtend tot den avond kunnen volhouden is mij een raadsel. Er wordt namelijk in die fabriek 10 uren daags gewerkt. Van 7–12 en van 1–6 en als het druk is nog van 7–9½, waarvoor dan ¼ van het loon extra wordt betaald. Dus geen verhoogd loon voor de over-uren. Van pensioen, ziekengeld of uitkeering bij ongeval is geen sprake. Was er geen werk (tijdelijk in den winter) dan volgde onmiddellijk ontslag. Deze toestand is geen uitzondering, maar regel voor den arbeid in Westelijk-Amerika. Wat de loonen betreft, die waren er vrij hoog. De meesterknecht genoot vijf dollar per dag; de overigen de helft of iets daarboven, terwijl het leven in die kleine stad niet duur kon genoemd worden. Bieden de bosschen in Arizona een rijke bron van inkomsten, nog meer is dit het geval met de mijnen. Onder deze munten uit de kopermijnen van Mr. W. A. Clark, een van de Amerikaansche milliardairs. Mij werd verzekerd, dat hij alleen uit de mijnen van Arizona een jaarlijksche winst maakte van tien millioen dollar. En nu overtrof de productie zijner mijnen in Montana nog die van Arizona. Van eene zijde die geen twijfel toelaat, vernam ik dat in de gezamenlijke mijnen van dezen groot-industrieel, ruim twee derde werd voortgebracht van al het koper, dat jaarlijks in de wereld wordt geproduceerd. Ook hier, bij de mijnwerkers, bestaat er tusschen werkgever en arbeider niet de minste band. De eerste betaalt een vrij hoog loon en bemoeit zich voor ’t overige met zijn werklieden niet. Dat dezen aan de onderneming zich niet gehecht gevoelen, spreekt van zelf. Verbetering in dezen toestand is alleen te verwachten van een nauwe aaneensluiting der werklieden in vakvereenigingen. Daarvan zijn velen onder hen reeds doordrongen, doch de meerderheid begrijpt blijkbaar nog niet, dat verbetering van eigen lot, alleen verkrijgbaar is door organisatie en coöperatie. Ik spreek ter loops slechts over een derde bron van rijkdom in beide staten: de vee-fokkerij. Niet op den voet zooals bij ons, maar uitsluitend tot het fokken van jonge stieren, die enkele jaren de prairie worden ingejaagd, dáár hun voedsel zoeken om dan bij honderdtallen naar de slachtbank te worden gevoerd. Hier zijn vee-fokkers, die het aantal hunner ronddwalende stieren bij benadering slechts kennen. Het bedraagt soms duizenden. Zij worden voor het grazen binnen zekere grenzen gehouden door de cow-boys, te paard gezeten jonge mannen, die dagen achtereen in de prairie vertoeven om afgedwaalde stieren weer op den rechten weg te brengen. In zijn kleurig buis en leeren broekspijpen met franjes van boven tot onder, zijn zware sporen naar Spaansch model, zijn grijze flambard en losjes geknoopte roode das, ziet hij er schilderachtig uit, wanneer men hem uit den spoorwagen door de prairie ziet rennen op ongebaande wegen, met een vaart bijna gelijk aan die van den trein. Aan den knop van ’t zadel hangt de lazzo en ieder der beide achterzakken van zijn pantalon herbergt een revolver.
In het schieten met dit laatste wapen oefent hij zich gedurende den tijd dat hij niet achter de stieren rent en de meesten brengen het zoover, dat zij op 40 pas afstand een mikpunt van drie centimeter middellijn nooit missen.
Ruw, kortaf en twistziek, ziedaar eenige minder aangename eigenschappen van den cow-boy; daarentegen is hij ridderlijk tegenover vrouwen en kent zijne goedhartigheid tegenover lijdenden geen grens. Daarover zijn vele interessante verhalen in omloop. Zoolang de whiskey nog in de kan is, valt er met den cow-boy te praten; is zij in den man dan blijve men voorzichtigheidshalve op een afstand. In de genoemde landen is het geen zeldzaamheid dat de revolver als argumenteerende kracht wordt aangewend.
Laat het sociale leven in Arizona te wenschen over, niet aldus is het gesteld met de natuur. Deze heeft hier wonderen verricht, zooals men ze nergens in de wereld, en zóó dicht bij elkaar, te aanschouwen krijgt.
Men spoort van het station Williams in een paar uur naar de grand canyon2 of Arizona en honderd pas van het station staat men voor een afgrond, die – behalve door zijn uitgebreidheid en diepte – een wonder van kleurenpracht en grillige vormen te aanschouwen geeft; een pracht die geen pen in staat is te beschrijven. In de diepte stroomt de Colorado-rivier, doch men kan haar daarboven ternauwernood zien, daar die diepte 1800 meter bedraagt. Eerst wanneer men afdaalt langs een pad dat ruim 10 kilometer lang is – een weg die gewoonlijk op een paard of muilezel wordt afgelegd – krijgt men menig denkbeeld van deze meer dan 100 meter breede rivier en van de ontzaglijke rotsblokken die de wanden van dezen afgrond vormen. De schitterende kleurenpracht, telkens varieerende wanneer de zon haar licht op een ander deel der uitstekende punten en gedrochtelijke vormen doet schijnen, doet het oog in stille bewondering op dit ontzettend grootsche natuurtafereel staren. Eindelijk na lang staren, zoekt het oog een grens, maar deze is niet te vinden. Althans niet in de lengte. Deze scheur in de aarde is, langs de rivier gemeten, driehonderdvijftig kilometer lang (meer dan 3 maal de afstand van Amsterdam naar Arnhem!) en twintig kilometer breed (van Amsterdam tot Haarlem). Voor zoover mij bekend, bestaat er geen ander natuurtafereel van dien aard: zóó groot en zóó schoon.
Een ander natuurwonder van Arizona, al wordt men er niet zoo door getroffen als door den grand canyon, zijn de versteende bosschen. Op geringen afstand van Holbrook vindt men boomen, een geheel bosch vormende, uit vóórhistorischen tijd. Zij zijn òf verglaasd, òf versteend, òf verkalkt en bieden nu, als de zon er op schijnt, een heerlijk kleureffect. Zelfs zuivere kristallen zijn er bij. Er zijn er ook onder die het prachtigste agaat leveren. De boomen zijn soms 70 meter lang en liggen half bedolven in het zand, half bloot. Sommige boomen zijn geheel gaaf gebleven met alle takken eraan, gelijkende op een boom van agaatsteen. Vóór eeuwen hebben wervelwinden, die het zand opzweepten en in groote massa’s verplaatsten, deze boomen, naar men vermoedt, bloot gelegd. Doch de boomen zelven zijn dáár niet gegroeid. In vóórhistorischen tijd moet de grond aldaar de bodem van een zee geweest zijn en werden de boomen wellicht, ontelbare eeuwen geleden, door een ontzettende natuurkracht ontworteld en naar de plaats gespoeld, waar zij nu in zoo groot aantal gevonden worden. M.a.w., men weet er niets van hoe die boomen dáár zijn gekomen en op welke wijze zij de versteende en verglaasde lichamen zijn geworden, die nu met hun kleurenpracht ons oog bekooren.