Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 11

Yazı tipi:

Hoofdstuk XIII

De nieuwe vriend van Veervlug komt op het tooneel, en legt veel Duitsche plaatsen- en Fransche menschenkennis aan den dag.

Vroeg opstaan, wat genot! Welk een voorregt, om vóór dag en dauw gelaarsd en gespoord te mogen staan! Hoe groot een geluk, zijne bedgordijnen open te schuiven, voordat nog de vale gordijn des nachts is opgeligt! Hoe interessant, om getuige te zijn, dat maan en sterren voor eenige uren met verlof aftrekken! Welk een triomf, om Phebus met zijn stralenkrans tot den luilak van de partij te maken! – Vroeg opstaan! Stedelingen, luije stedelingen! beseft gij wat het zegt? Ten zij gij tot de bevoorregten behoort, aan wie het gewigtige ambt van porder is opgedragen; ten zij gij onder de gelukkigen zijt, die de zoete wei uitventen, of wie het vochtige deeg wacht, om tot heete bollen gepromoveerd te worden; ten zij gij geroepen zijt, om van de hoogte eens torens den morgenstond met muziek te begroeten, of men in u vertrouwen genoeg stelde, om voor de deur eens Kommandants of op den wal eener vesting, in het stille en koele uur, in volle wapenrusting heen en weêr te wandelen; ten zij gij tot deze of dergelijke gelukkigen behoort, is het u ontzegd het eerste gekraai des haans te hooren, waarmeê hij de odalisques uit zijn harem tot eene morgenwandeling uitnoodigt. – Vroeg opstaan! Beseft gij het zelfs, landbewoners, meermalen ook in dit opzigt ten koste van den stedeling geroemd en gelukkig gesproken, maar o zoo dikwijls ten onregte! Ik weet wel, Heeren van buitenplaatsen, dat zij, die uwe paden moeten gladschoffelen en uwe wandelingen opharken, de koele ochtendlucht mogen inademen; ik geloof het van uwe kameniers en keukenprinsessen, die aan die tuinlieden het warme mokkavocht aanbieden, dat zij mede van den vochtigen mist des morgens genieten; maar gij, smaakt gij deze zaligheden? Ik vraag het u ten aanhooren uwer peluw en veêrenbedden, vlijt gij u in den zomermorgen op het bedauwde mostapijt of in uw kamperfoelieprieel onder den drop der twijgen neder? – Helaas! ook gij ontzegt u dat genot; aan u, wien de zwaan haar dons afstaat, onttrekt de kikvorsch zijn morgengekwaak; gij, die blijkens uwe spreijen en dekens alleen den zijdeworm protegeert, zult niet door den aardworm worden verwelkomd, wanneer hij bij het eerste licht zijn kop uit de vette aarde uwer bloembedden omhoogsteekt; voor u geen gonzen der muggen, die hunne vlerkjes uitspreiden in de stralen der ochtendzon en hunne bloedrijke ligchamen door hare nog matige warmte zachtjes laten koesteren; voor u geen gebrom van paardenvliegen, daar zij naar de weide trekken, om uwe fiere genetten te teisteren, en u uit hun vliegenhart grondigen dank toebrengen, dat zij, door uwe zucht tot kortwieken, geen redoutabele staarten te vreezen hebben; uw oog mag de eerste werkzaamheden niet aanschouwen der nijvere mieren, die, even als de Amsterdamsche kruijers, altijd met een pakje onder den arm loopen; en zelfs de rups kiest, in plaats van uw aangezigt, den harden grond, waarop zij nog dommelend van slaap van een boomblad nedervalt. – Neen, buitenlieden! evenmin als den stadbewoners, zijn u de schatkameren van genot geopend, die de morgenstond ontsluit; niet u, maar alleen den reiziger, den reiziger voor plaisir, is het vergund te staan klappertanden en beven, als de maan haar flaauwe schijnsel aan den aardbol onttrekt, en de zon haren gloed nog in de wateren des oceaans bluscht. Terwijl Aeolus zijnen minst gedruisch makenden, maar vinnigst aanvallenden Satelliet loslaat, die de wangen van den morgenstondgenieter verbleekt, zijt gij nog in donzen boeijen gekluisterd, en getuigen het uwe wangen, dat gij bloost over de banden, waarin Morpheus u verstrikt houdt. En als gij dan uit uwe slaapkamer de ontbijtzaal binnentreedt, hoe onaangenaam moet u dan het gezang van het bijna overkokende water in de ooren klinken, terwijl het den reiziger vergund is, kwartieren ja halfuren te wachten, eer zijn theewater begint te razen. Vroeg opstaan! vroeg opstaan! wie gevoelt ooit uwe genoegens dan de reiziger, de reiziger voor plaisir!

En met dat al, het was laat, zeer laat, toen in het Hôtel de Hollande Polsbroekerwoud en zijne vrienden in de gezelschapszaal bijeenkwamen. De vermoeijenissen van den vorigen dag waren voor allen zwaar geweest, en op een nacht gevolgd, meer geschikt om de oude krachten uit te putten, dan om nieuwe te doen ontstaan. Maar toen zij dan ook nu ten negen ure hunne slaapkamers verlieten, kon men het hun allen aanzien, dat zij zoo veel van de verkwikking der rust gejouisseerd hadden, als hun maar te genieten was aangeboden.

Nu sloot ook Veervlug zich weêr bij zijn gezelschap aan, en stelde terstond met groote opgewondenheid zijn nieuwen bekende aan zijne oude vrienden voor.

De persoon nu in questie, uit Darmstadt aangevoerd, was de Heer Van Aartheim, een jongmensch van omtrent vijfentwintig jaren. Hij had een heel gunstig voorkomen en eene fiksche houding, zonder dat evenwel de natuur, hem voortbrengende, gezegd kon worden, hem met angstige naauwkeurigheid naar ’t model van den Apollo van Belvédère te hebben gevormd. Maar toch, wij zouden, indien wij zijn persoon wilden beschrijven, kunnen spreken van donkere lokken, hooggewelfde voorhoofden, deftige neuzen, geestige uitdrukkingen om den mond; maar vooral van oogen, wier blik zoo doordringend was, dat zij zoo maar door alles heen in het hart schenen te zien; wij zouden kunnen spreken van ranke leesten en fijne handen, van bevallige manier om zich voor te doen, en nog veel meer; maar wij laten dit nu daar. Pols vond, dat hij wel herinnerde aan het portret van den Heer Pieter Pieterszoon Hein, die hij uit Wagenaar’s elfde deel kende; maar wij zouden misschien met even veel regt kunnen beweren, dat hij, als de eene droppel water op den anderen, op den Therese uit the Byron Beauties geleek. – Hoe dit zij, het is hier genoeg, als wij vermelden, dat hij door zijne wijze van omgaan aan de vrienden aanvankelijk zeer goed beviel, en dat hij zich naar verschillende menschen en verschillende omstandigheden zeer goed scheen te kunnen schikken, daar hij te gelijk, als het ware onwillekeurig, op de eersten een heilzamen invloed uitoefende en van de laatsten de beste partij trok. Hij gebruikte de menschenkennis, die hij zich reeds vroeg vergaard had, meer om anderen nuttig te zijn, dan om hen te grieven en te beschamen, en scheen met de verkeerdheden, die hij bij zijne natuurgenooten opmerkte, door onpartijdige toepassing op zichzelven, zijn voordeel te doen; iets, dat ook het geval moest zijn met de smarten en teleurstellingen, die zijn deel waren geweest, en die hem misschien wel illusies hadden ontnomen, maar niet met bitterheid en wrevel hadden vervuld.

Hij scheen tamelijk bemiddeld te zijn en alleen voor uitspanning te reizen; op dringend verzoek der vrienden, besloot hij hen eenigen tijd te vergezellen, daar ook hij den kant van Zwitserland heen wilde. Hij bedong zich evenwel de vrijheid, om hen, als het hem goeddacht, te verlaten, daar er misschien omstandigheden zouden kunnen zijn, die hem noopten, terstond naar Holland terug te keeren. De vrienden namen in deze conditiën genoegen.

Men besloot den dag door te brengen met de omstreken van Heidelberg te bezoeken en de merkwaardige ruïnes van het slot in oogenschouw te nemen. Van Aartheim, die reeds vroeger meermalen deze streken bezocht had, kon hen hierin van veel dienst zijn, en zij vertrouwden zich dus geheel aan zijn geleide toe.

De Koningsstuhl is de hoogste berg van de keten, die zich achter en ten oosten van Heidelberg uitstrekt. Men kan, om dien te beklimmen, den loop der Necker volgen tot Neckargemund, en van daar langs den grooten weg, zelfs in een rijtuig, den top des bergs bereiken. Maar indien men de fatigues der wandeling kan verdragen, is de weg, die Van Aartheim de vrienden deed gaan, te verkiezen. Hij voerde hen naar de hoogte langs een smal voetpad, aan de linkerzijde bepaald door zwaar geboomte, dat, aan de helling groeiende, de kruinen boog naar de diepte, waar zich de Necker om den berg kronkelde. Aan de regterzijde verhieven zich donkere rotsen, die het voetpad beschaduwden en een weinig verder de achtermuren uitmaakten der landelijke hutten van Schlierbach. Hoe verder zij gingen, hoe hooger de rotsen werden, en hoe woester aanzigt de landstreek kreeg, totdat zij op eenmaal een zijpad insloegen, waar de steenklompen schenen vaneengescheurd, en een liefelijk en vruchtbaar dal voor hunne voeten lag uitgespreid.

Het zou moeielijk zijn, de verrukking der vrienden te schetsen, die allen door dit onverwachte en schilderachtige tooneel getroffen waren. De meest verrukten maakten terstond van de woordekens heerlijk en hemelsch gebruik; de opgewondensten aanschouwden het in stomme verbazing. Zij konden naauwelijks besluiten het standpunt te verlaten, van waar zij het geheele dal, rondom door hooge rotsen omsloten, konden overzien; en toch, zij daalden neder en wandelden op de groene grasvelden, met geurige en zacht gekleurde bloemen bezaaid, en door heldere stroomen, die in het gebergte ontspringen, doorsneden. Zij vlijden zich op den bemosten grond neder, onder de schaduw van het nog jeugdige geboomte, en gaven zich een geruimen tijd aan zoete mijmeringen over.

“’t Is jammer, dat hier nergens een logementje is,” zei eindelijk Pols, het lange zwijgen moede; “’t zou hier anders eene charmante gelegenheid zijn om in de open lucht het diner te gebruiken. En in allen gevalle, het zou, dunkt mij, heel veel wandelaars lokken.”

“Maar ook zonder dat,” zei Van Aartheim, “is deze plaats zeer gezocht. Het was van ouds de meest geliefde wandeling der Paltzgraven en keurvorsten; en vooral voordat de Oeconomische Directie hier het hooge geboomte, dat het dal omgaf, had doen omverhakken en verkoopen.”

“Dat was een beroerde streek van die Oeconomische Directie,” gromde De Morder.

“Toen,” vervolgde Van Aartheim, “ging hier menig lijdende in eenzaamheid om, en vond in de schoone natuur dikwijls balsem voor zijne smarte (Holstaff zuchtte), maar zag men ook menig verliefd paar zóó door den invloed der schoone natuur betooverd, dat zij de geheele wereld buiten elkander vergaten.”

“Zoodat,” glimlachte Torteltak,

 
“Indien dit bosje klappen kon,
Wat melde ’t al vrijaadje?”
 

“’t Is ook zelfs door de Duitsche romandichters met vrucht tot dergelijke scènes gebruikt,” zei Van Aartheim. “Mijnheer Holstaff zal misschien de geschiedenis van Clairant en Clare du Plessis wel kennen. Lafontaine laat hier heel wat met hen voorvallen.”

“Zoo?” vroeg Holstaff: “is dat hier? Hoe heet deze plaats dan?”

“De Wolfsbrunnen,” zei de ander.

“Een weinig poëtische naam voor zulk een hemelsch oord,” viel Veervlug in.

“En aan den anderen kant misschien weêr wel,” zei Van Aartheim. “De overlevering verhaalt ten minste, dat, toen de tooveres Jetta, die op den berg woonde, waar later het slot gebouwd werd, eens van hare hoogte afdwaalde en op deze plaats kwam, terwijl zij den gloed harer lippen in helderen vloed wilde verkoelen, door eene wolvin en hare jongen werd verscheurd. Ik hoop dat deze mededeeling u een weinig met den naam zal verzoenen.”

Na nog een weinig toevens zette men den togt naar den top des Kaiserstuhls voort, en had gelegenheid op te merken, dat daar het uitzigt ruimer, maar op den minder hoogen Geissberg aangenamer is; en toen men van daar langs den grooten weg naar den Jettebühel wandelde, om de Schlossruïnen te gaan bezoeken, merkten niet alleen Pols, maar ook de andere vrienden met genoegen op, dat niet ver van daar gelegenheid was, om weêr eens op een houten stoel te zitten en iets anders dan bronwater te drinken.

Ons gezelschap scheen in dit soort van Wirthshaus volstrekt de aandacht niet te trekken van een menigte Heidelbergsche studenten, die bezig waren, zich in verschillende groepen onder ’t gebruik van dunnen landwijn of dik bier te vervrolijken, maar wel die van drie Fransche reizigers, uit twee heeren en eene dame bestaande. De heeren schenen jong en waren beiden met weinig hoofdhaar versierd, maar met formidabele zwarte knevels gewapend. De dame was zeer rijk gekleed, en had misschien zelfs geene kosten gespaard aan een heel lief blosje, dat door hitte noch koude, door schrik nog vreugde werd veranderd, maar imperturbabel op hare wangen bleef wonen. Zij scheen niet meer heel jong te zijn, maar kon toch nog lang niet voor oud doorgaan; iets wat zij ook geenszins scheen te ambiëren. De schoonheid, die zij misschien vroeger bezeten had, was haar een weinig ontrouw geworden; maar levendigheid en gratie hadden haar nog niet verlaten. Naauwelijks hadden deze drie ons gezelschap in het oog gekregen, of hunne blikken begonnen hen te vervolgen en rustten voornamelijk op Pols; iets, waarover de goede man tamelijk confuus werd, vooral toen hij de dame tot een der heeren hoorde zeggen: “C’est lui.” Hij begreep van het geheele geval volstrekt niets; want hoe hij zijn onschuldig geheugen martelde, hij herinnerde zich niet, ooit een dezer personen te voren gezien te hebben. Maar hierbij bleef het niet; weldra naderde een der heeren het gezelschap, en stortte een vloed van woorden over hen uit, waarin hij te kennen gaf, dat Heidelberg lief gelegen was, en de zomer een goed saizoen was om te reizen. Pols mengde zich eerst weinig in het gesprek; maar toen zij na eenigen tijd die plaats verlieten, om naar het slot te wandelen, en het Fransche gezelschap juist gelijktijdig tot hetzelfde doel opstond, wilde het toeval, dat de dame aan zijne zijde den togt begon. Hij rekende het nu zijn pligt, om het een of ander te zeggen, en in de conversatie, die volgde, gebruikte hij al de gezelschapsphrases, welke hij zich uit Pierre Marin kon herinneren. De goede dame scheen met deze pogingen tevreden, althans zij vergde hem niet, haar veel antwoord te geven, daar zij het discours zoodanig inrigtte, dat Pols met een hoofdknikken of een vraiment! kon volstaan. Hare conversatie scheen niet van aantrekkelijkheid ontbloot, althans het gelaat van onzen vriend werd hoe langer hoe vergenoegder; en toen zij, daar de weg iets steiler werd, zijnen arm greep, en hare vingeren nu en dan, niet zonder beteekenis, sommige zijner spieren drukten, werd het den goeden man zoo wonderlijk, dat zijne vrienden naderhand verklaarden, nooit meer glans op zijn gelaat te hebben gezien, dan toen hij zoo vertrouwelijk met de Française op den Jettenbühel arriveerde.

De zeer gnädiger-Herr-rijke en buigende portier was terstond bereid het gezelschap door de ruïnen rond te leiden. De standbeelden, eetzalen, kapellen, wapenzalen en muren van het oude slot werden met naauwkeurigheid bezigtigd, en het merkwaardige en niet merkwaardige, dat de gids mededeelde, met geduld aangehoord. Eindelijk kwamen zij ook aan den dicken Thurm en den daaraan verbonden slotwal, waarvan de aanleg boven de steenklompen van het slot aan de hangende tuinen van oude tijden doet denken. Nog werpen daar de hooge lindeboomen hunne schaduw over de ingestorte muren; maar van de steenen omheining, die de oude Elisabethsgarten omringde, zijn slechts wankelende overblijfsels te vinden.

“Ik bezoek nooit dit punt,” zei Van Aartheim, “zonder met weemoed te denken aan de ongelukkige Engelsche vorstin, voor wie de jonge en teedere gemaal hier den harden rotsgrond in een weligen lusthof herschiep.”

“O ja,” viel de gids in; op dezen Eereboog staat het nog te lezen:

FRIDRICUS V ELIZABETHAE CONJUGI CARISSIMAE
A. C. MDCXV F. C

“En wat was haar lot?” ging van Aartheim voort. “Voordat nog de lusthof voltooid was, zwierven de echtelingen, reeds uit hunne staten verstooten, in vreemde landen om. In plaats van in dit prachtige slot van Heidelberg te heerschen, moest zij het nog den Staten van Holland danken, dat haar een nederige woning in Rhenen werd aangewezen.”

“In Rhenen?” riep Veervlug uit. “Ongelukkige Vorstin!”

“The ton, I’ll see the ton!” riep een Engelschman, die mede tot het gezelschap behoorde, ongeduldig.

“En bleef zij altijd te Rhenen wonen?” vroeg Pols nieuwsgierig. “Dat is toch ook wel een lief plaatsje.”

“Zij trok nog naar haar vaderland, nadat zij 40 jaren balling was geweest en meer dan 30 jaren haren gemaal had beweend. Maar de ongelukkige dochter van James I was ook in Engeland niet welkom; en toch zij vond er een graf.”

“The ton, the ton!” riep de Engelschman, stampvoetende van ongeduld.

Men verliet dus den Elisabethsgarten, en daalde in den slotkelder neêr; Pols nog altijd met zijne Française aan den arm, en vol van kleine attenties voor haar, die zich zoo vrijwillig aan zijne zorgen had toevertrouwd. Daar zagen zij op eenmaal het monstervat voor hunne oogen, en hoorden tevens van den portier of deftigen toon verhalen: “Dit groote vat is een wereldberoemde merkwaardigheid.” Het zou gepast zijn geweest, indien het gezelschap zich door deze uitspraak had laten imposeren; maar geen hunner kon nalaten het gezigt van zulk een vat bespottelijk te vinden, en in een dwaas gelach uit te barsten. Dat effect schijnt het te hebben op de meeste pelgrims, die het tot het doel hunner bedevaart maken. De ongeduldige Engelschman evenwel lachte niet, maar keek the ton eenige oogenblikken strak aan; zette toen een kruisje in zijne reisportefeuille achter dit opgegeven merkwaardige punt, en keerde zich met een very well om, zich haastende den kelder weêr te verlaten.

“Uw landgenoot schijnt spoedig tevreden,” merkte de Française aan, zich tot Pols wendende.

“Hij is mijn landgenoot niet,” antwoordde deze, “want ik ben een Hollander.”

“Hoe!” riep de dame, op eens zijn arm loslatende: “dat is een schandelijk bedrog.”

“Dit vat werd op last van den Keurvorst Karl Thedor gebouwd, en is nu niet gevuld…” vervolgde de portier op zijnen ouden toon.

De Française vlugtte tot hare oude cavaliers, en riep hun toe: “Mais ce n’est pas Milord.”

“Maar kan 236,000 flesschen wijn bevatten,” ging de gids voort.

Pols keek verbaasd. Hij wist naauwelijks, welk gezegde hem gold. Hij begreep niets meer van de zaak.

“Mijnheer!” sprak een der Fransche heeren, zijn zwarten knevel vinnig opstrijkende: “gij hebt het vertrouwen van mijne nicht schandelijk misbruikt en u laag gedragen.”

“Hoe? wat? ik?” riep Pols in toenemende verbazing.

“Mijnheer! ik eisch 1000 francs schâvergoeding voor de beleediging, mijne familie aangedaan.”

“Maar, Mijnheer! het is duidelijk dat gij u vergist.”

“Wij spreken hier van geen vergissen. Zoo als ik zeg, 1000 francs schâvergoeding of een duel à mort. Gij hebt de keus.”

Dit was te veel voor Pols. Hij verloor zijne gewone bedaardheid. Hij hief zijn vuist op, en als hij een degen was magtig geweest, hij zou den uitdager doorregen hebben. Van Aartheim kwam tusschenbeiden. Hij verzocht Pols zich een oogenblik te calmeren; en zich met de Franschen een weinig verwijderd hebbende, fluisterde hij hun eenige woorden toe, waarop de twee heeren verbleekten, en de dame wel schrikte, maar niet bleek werd. Zonder een blik verder op Pols of de andere vrienden te durven slaan, spoedden zij zich, om den kelder te verlaten. De buigende portier liep hen na, en verzocht beleefd om een fooitje.

“Va te faire pendre!” brulde een der heeren hem toe, zijn knevel woedend opstrijkende.

De portier sprong van schrik drie schreden achteruit.

Daar was een geruime tijd noodig om Pols weêr tot bedaren te brengen; maar toen kon hij zich niet weêrhouden te zeggen: “Ik begrijp mij volstrekt niet, hoe zoo’n meisje met zulke lomperts reizen kan!”

De vrienden glimlachten. “Maar hoe hebt gij zoo op eens de gevaren van het hoofd van onzen waardigen Pols afgewend?” vroeg Veervlug aan Van Aartheim.

“Ik had het plaisir gehad die personen nog eens te ontmoeten,” antwoordde deze. “Hieraan heb ik hen herinnerd, en hun te gelijk geraden, om maar zoo spoedig mogelijk te zien over de grenzen te komen.”

Hoofdstuk XIV

De reizigers bezoeken twee badplaatsen. Op de eene maakt Pols eene schitterende vertooning; op de andere blijft hij geheel onopgemerkt.

Men raadt iedereen, die een Rijnreisje maakt, aan, om toch vooral veel gebruik te maken van retourrijtuigen. Onder de voordeelen, die deze manier van reizen aanbiedt, somt men op, dat het nagenoeg geen geld kost, en dat men niet zoo onbesuisd het land doorholt als in eene diligence en per post, maar alles op zijn gemak kan opnemen. Dit laatste vooral zal wel niemand tegenspreken. De retourrijtuig-voerlieden verstaan meesterlijk de kunst, om hunne paarden in zeer bedaarden tred te houden; en om hunne passagiers zooveel mogelijk afwisseling en genot te verschaffen, vergunnen zij hun, om bij het opklimmen van bergen naast het rijtuig voort te wandelen, en zelfs nu en dan zich op het gras neêr te vlijen, wanneer zij zuinigheidshalve niet aan logementen, maar midden op den weg, hunne paarden een voêrtje geven. De genoegens, die deze manier van reizen aanbiedt, zijn dus menigvuldig en de raad van ervaren reizigers hieromtrent dient door die van mindere ondervinding te worden opgevolgd; te meer daar, volgens de opgave van sommigen, de gelegenheid zich zoo dikwijls voordoet, dat de Duitsche rijtuigen bijna nooit andere dan retourreizen schijnen te maken.

Het was na lange en vermoeiende nasporingen, dat ons reisgezelschap eindelijk van een dier gelegenheden, die zich van zelve voordoen, kon profiteren. Een koetsier van Rastadt bood zijne calèche aan, om het zestal van Heidelberg naar Baden-Baden te voeren voor omtrent denzelfden prijs, dien men voor een postrijtuig betaalt. De wagen was breed, de paarden waren smal, en de koetsier vrolijk; dus besloot men dit aanbod niet van de hand te wijzen, en men verliet in den vroegen morgen de oude Akademiestad.

Het was een schoone zomerochtend. De zon scheen in vollen glans aan den helderblauwen hemel; ongestoord stortte zij haren gloed op het frissche groen uit; verkwikkend was hare warmte na de koelte van den nacht; overal, waar haar licht doordrong, verhelderden de kleuren, en scheen een nieuw leven te ontstaan; en ook op de langzaam voortrollende reiscalèche oefende zij haren invloed uit. Schilderachtig vooral was haar effect op het bruinverbrande gelaat van Pols; als gepolituurd mahonyhout glommen zijne wangen, en de geleende glans deed zijne oogen schitteren. Gemakkelijk drukte hij zich in een hoekje van het rijtuig; en zijne genoegelijke gewaarwordingen op den lieven zomermorgen, na een weldoorgebragten nacht en een genuttigd frühstück, stemden hem tot een aangenaam peinzend stilzwijgen; totdat hij eindelijk het resultaat zijner bespiegelingen in deze woorden uitte: “Wat heeft men toch al aangename afwisselingen op reis!”

“Dat dacht ik eergisteren ook,” zei Torteltak, “toen ik je aan den rand van den vijver den mac-intosh aantrok.”

“Toen hadt je omtrent even aangename afwisseling,” viel Veervlug in, “als de dief, toen hij eerst gegeeseld en daarna gebrandmerkt werd.”

“Wat loopen die paarden weêr beroerd langzaam!” riep de Morder.

“Dan hebben wij lang genot voor ons geld,” grinnikte zijn buurman.

“Voort, dat jonge goedje! hu, piassen!” riep de koetsier op vrolijken toon tot twee eerwaardige grijsaards, die volstrekt niet in zijne opgewondenheid schenen te deelen, en zich weinig in hunne carrière als paarden te verlustigen.

“Maar wij hebben immers zoo’n groote haast niet,” zei Van Aartheim, om De Morder wat tevreden te stellen; “wij kunnen toch gemakkelijk vóór den avond te Baden aankomen, en zullen in de vrije lucht toch wel meer jouïsseren, dan in een volgepropt logement. En levert deze route niet een groote verscheidenheid van schoone gezigtspunten op?”

“Ja, ’t is charmant,” zei Pols; “’t zou mij niet kunnen schelen, om zoo’n mooien weg te wandelen.”

Juist reed men tegen eene vrij aanzienlijke hoogte op, hoewel hier anders de landstreek niet bijzonder bergachtig is. De koetsier, misschien de aanmerking van Pols verstaan hebbende, misschien ook uit eigene beweging den heeren eene attentie willende bewijzen, proponeerde hun om een eindwegs naast het rijtuig voort te stappen, en sommigen gaven aan deze uitnoodiging met vreugde, anderen morrende gehoor.

Ook “het jonge goedje” scheen dit uitstapje niet onaangenaam te wezen. Met luchtiger tred gingen zij voor het rijtuig voort, nu en dan de groep reizigers van ter zijde met eene uitdrukking op het gelaat aanziende, alsof zij zeggen wilden: “Als die er allen inzaten, verwondert het ons niet meer, dat het vrachtje zwaar was.”

“Voort, die Turken!” riep het koetsiertje, als de dieren, in gepeins verzonken, vergaten hunne pooten te verzetten, en om hen wat te vervrolijken, zong hij hun eenige zijner liedjes voor, waarin hij onuitputtelijk scheen.

 
“Nicht zu reich und nicht zu arm,
Nicht zu kalt und nicht zu warm,
Nicht zu gross und nicht zu klein —
Kein’s von diesen möcht’ ich seyn.”
 

“Dat is wel een aardig liedje,” zei Pols; “wie heeft dat gemaakt?”

“Gemaakt?” vroeg het boertje verwonderd; “wel, ik heb het van mijn vader geleerd.”

“’t Is zeker van eene soort van Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,” zei Pols tot Torteltak.

“Zoudt gij dat denken?” zei deze; “de toon is toch wat populair.”

“Hu, hu, voort! daar komen de Kozakken!” riep de koetsier zijne paarden toe. Deze hadden misschien vóór vijfentwintig jaren en onder andere omstandigheden op deze incitatie den gezwinden pas aangenomen; nu evenwel bepaalden zij zich tot een zeer gematigden tred.

Men had de hoogte bereikt, en klom weêr in het rijtuig: de Morder met het vaste voornemen, om, al moesten zij nu den Mont blanc overrijden, niet weêr uit te klimmen; de anderen moede en warm, maar toch opgeruimder. Men passeerde weldra Mingolsheim, en Holstaff raakte in verrukking, toen hij het lieve kerkhof aldaar ontdekte. Hij vroeg aan het boertje, of hij daarop geen toepasselijk liedje kende. Deze antwoordde, dat hij niet wist, wat hij daarmeê bedoelde, maar dat hij nog wel een liedje wou zingen. Hierop begon hij met heldere stem:

 
“Schön ist mein Mädchen,
Schlank wie ein Dräthchen,
Fein wie ein Fädchen
Wonnig und warm.”
 

“Ik wou, dat ik het hem niet gevraagd had,” zei Holstaff, door dit begin teleurgesteld.

“Ik vind het heel aardig,” zei Pols.

“Misschien wordt het straks wel treuriger,” troostte Veervlug.

 
“Mir in das Leben
Freude zu weben,
Ward sie gegeben
Mir in den Arm.”
 

ging de zanger voort.

“Dat draait al wat naar het sentimentele,” zei Torteltak.

“Wacht maar!” zei Veervlug: “’t is een echt Duitsch liedje; straks zal de doodgraver zijn werk ook wel krijgen.”

Het boertje ging voort:

 
“Ursel im Röckchen,
Rund wie ein Glöckchen,
Springt wie ein Böckchen
Fröhlich im Tanz.”
 

“Dat heb je vast op je liefje gemaakt!”

“Ik plagt het haar ten minste dikwijls voor te zingen, voordat wij trouwden, en toen zij nog zoo’n dampige knol niet was.”

“Wat meent ge daarmeê?” vroeg onze vriend verwonderd.

“Wel wat anders, dan dat ze, of het koud is of warm, altijd ligt te hoesten of te fniesen. Zij kan geen twee uren staan spaden, of ze is heel uit haar adem en droezig.”

“Dan zal ze ook nu niet meer springen wie ein Böckchen,” merkte Veervlug aan.

“Zij heeft nu wel wat anders te doen dan dansen. Met der haast moet zij aan ’t maaijen. Maar van dien kant had ik ’t wel beter kunnen treffen; want als ik nu en dan niet een handje help, komt de oogst slecht binnen.”

“Ik merk,” zeide Torteltak, “dat de levenswijs der dames hier niet bijzonder comfortable is.”

“Neen, waarlijk niet,” antwoordde Van Aartheim: “hoe verder men in dit land komt, hoe meer men verstomd staat over den zwaren arbeid, dien de teedere sekse moet verrigten; terwijl het sterkere geslacht met pijpenrooken en slapen den tijd doorbrengt.

 
“In den gindschen elzenschaâuw
Ligt de maaier, mat en flaauw.”
 

Maar ’t is eigenlijk meer loomheid dan matheid; en met de vrolijkheid en frischheid der vrouwen is ’t juist niet precies zoo als bij den dichter:

 
“’t Meisjen veegt met purpren handen,
Gloeiend van het zonnebranden,
’t Druipend voorhoofd lachend droog.
Laat de lucht haar frischheid rooven,
Fier van aan zijn zij’ te sloven,
Raapt zy aren, bindt zy schoven,
Het genoegen in het oog.”
 

“Mijnheer schijnt ook liedjes te kennen,” zei het boertje; “’t spijt mij, dat ik het niet best begrijpen kan.”

Men was intusschen aan Langenbrücken genaderd, en daar het twaalf ure was, en de zon nog steeds het rijk alleen had, door wind noch wolken op zij gestreefd, besloot men een uurtje de koelte te zoeken, en stapte in een logement af, om het diner te gebruiken. Na afloop des maaltijds, waaraan ook de koetsier, niet uitsluitend opgewonden voor den heerlijken “Kartoffeln Magenpflaster”, en niet bevreesd dat “Pasteien und Leckerbrod” hem spoedig in het graf zouden helpen, had deelgenomen, was den vrienden eene groote verrassing bereid. Zij vernamen van den Gastgeber, dat Langenbrücken eene zeer beroemde badplaats was, waarheen men van heinde en ver toestroomde, en dat de wateren van het Amaliënbed op gezonden en zieken den heilzaamsten invloed uitoefenden. Bij nader onderzoek bleek het inderdaad, dat de kastelein niet te veel gezegd had: de badwateren zijn, in den volsten zin des woords, in de meeste gevallen onschadelijk; de Amaliënbron levert een vocht op, dat zelfs door de naauwkeurigste proevers beschouwd werd als geheel overeenkomende met gewoon koud water, tot dat de zeer geleerde Heer Siegel, eenige jaren geleden, ontdekte, dat dit vocht, na eenige uren door de middagzon beschenen te zijn, laauw werd; dat het, op saffraan gegoten, eene gele kleur aannam; en zelfs door de vermenging met een weinig suiker eenen zoetachtigen smaak verkreeg. Naauwelijks had gemelde Heer deze eigenschappen ontdekt, of hij besloot met dit bijzondere water eenige proeven te nemen. Hij liet het een vriend gebruiken, die sedert geruimen tijd aan rheumatiek in den arm geleden had, en die tevens op raad van een anderen doctor het pijnlijke lid geheel met watten had omwonden. En waarlijk, na weinige dagen had het heilzame water effect: de lijder gevoelde veel minder pijn; het was of het vocht hem den arm verwarmde, en hij kreeg er langzamerhand het gebruik van terug. Op gelijke wijze wendde hij het aan bij eene vrouw, die door hevige koortsen geteisterd werd, en deed het haar, gemengd met sulphas quininae, gebruiken; en ziet, in korten tijd verliet haar de koorts. Hierbij liet het de warme menschenvriend niet; waar hij hoorde van ziekten en kwalen, zond hij kruiken vol van het weldadige vocht; en de kastelein uit de Zon te Langenbrücken, om ook van zijne zijde iets goed te beproeven, adverteerde, dat in zijn hotel kamers zouden worden afgestaan aan hen, die op de plaats zelve de badkuur wilden ondergaan. Nu stroomden de rheumatieken en koortsigen, wel van zes mijlen in het rond, toe; en toen eenigen tijd daarna bij de bron een Conversationshaus was aangebouwd, aarzelden ook de betrekkingen der lijders niet meer om hen te vergezellen, en ondervonden ook de gezonden, dat het badwater, met goeden Rijnwijn aangelengd, eene zeer verfrisschende, en met Franschen brandewijn vermengd, zelfs eene vervrolijkende kracht had.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
450 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain