Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De heele wereld rond», sayfa 3

Yazı tipi:

12. De Himalaja

Als men de vlakten van Hindostan naar het noorden heen langs de uitmuntend aangelegde wegen doortrekt, begint eindelijk een langzaam klimmen van het land. De weg loopt door bosschen, die het hooggebergte, dat het groote hoogland van Achter-Azië omwalt, langs zijn ganschen zuidelijken voet omzoomen. De door duizenden bronnen bevochtigde bodem brengt er overal prachtig geboomte voort. Bloeiende kruip- en slingerplanten van allerlei soort verbinden die reuzen der plantenwereld met bonte en groene festoenen tot een schilderachtig geheel. Statig ruischt het in de hooge toppen, en men ademt verkwikkende, geurige woud- en berglucht in. Deze woudgordel van den Himalaja is dun bevolkt. De meeste bewoners zijn herders, die hunne kudden in de bosschen drijven en honig, vruchten en gom inzamelen, om die tegen de voortbrengselen der vlakte te verruilen.

Deze woudstreek heeft eene breedte van vijf tot vijftien mijlen. Naar den kant van het gebergte toe wordt zij minder dicht, maar beginnen zich ook al spoedig rotsen te vertoonen en doen de sterke hellingen diepe kloven en afgronden ontstaan. Heldere bergstroomen komen u tegenruischen; de streek wordt meer bebouwd en op de met rotsklompen bezaaide weiden en driften staan steenen woningen, met kleine tuinen en korenvelden omringd. – Met elken voetstap ontwikkelt zich nu echter meer de natuur van het alpenlandschap. Evenals in de benedenste streken op de zuidzijde der Zwitsersche Alpen, vertoont zich hier overal een rijke plantengroei. Verderop, met 4 tot 5,000 voet hoogte, begint de wasdom van een kouder klimaat. Op de hoogte liggen ook de welbebouwde dalen van Nepâl en Assam, die eene onuitputtelijke vruchtbaarheid bezitten en met volkrijke steden en dorpen bezet zijn. Langs de zonnige wanden rankt de met zorg gekweekte wijnstok en rondom de woningen strekken zich plantsoenen van kerse-, pere- en abrikozeboomen nevens tierige graanakkers uit. De verweerde rotsblokken zijn bekleed met aardbeziën, die het gansche jaar door tegelijk bloesem en vrucht dragen. Deze streek, wier hoogste bergtoppen tot ongeveer 9,000 voet gaan, vormt den derden gordel om den eigenlijken Himalaja.

Eerst als men de middelste bergketen, waar het landschap met meren, watervallen, stortbeken en al de wonderen der alpenwereld prijkt, heeft beklommen, valt de eigenlijke Himalaja, het sneeuwgebergte van Thibet, weder in het oog; maar de vertooning, die deze nog 12 tot 16,000 voet zich verheffende bergkegels opleveren, is indrukwekkend en hare pracht en majesteit laat zich met geene woorden beschrijven. Noch de Zwitsersche Alpen, noch Noorwegens verheven bergnatuur geven een’ maatstaf voor de pracht der groepeering en het reusachtige van al de verhoudingen. In een halven kring van ongeveer dertig duizend mijlen vertoont zich aan ’t oog een beeld des doods en der verschrikking. Gletschers stapelen zich op gletschers, sneeuwvelden op sneeuwvelden, en uit deze rijzen de schrikbarende bergreuzen omhoog, om in het helder blauw des hemels nevelachtig te verdwijnen. Wel veertig toppen van den Himalaja, die eene onafzienbare reeks van de geweldigste bergen der aarde vertoonen, overtreffen in hoogte nog ver den Chimborasso. Nooit echter heeft een menschelijke voet die nog betreden. Zelfs de meeste passen over den Himalaja zijn hooger nog dan de toppen van den hoogsten berg in Europa, zoodat de moeiten en bezwaren, waarvan zulk een overtocht vergezeld gaat, dan ook onbeschrijfelijk zijn.

13. Batavia

De eerste kennismaking met de hoofdstad van Nederlandsch-Indië is ons wel wat tegengevallen. Weinig levendigheid op de reede, en binnen de stad zelve gemis van dat gewoel in de straten en op de pleinen, waardoor de Europeesche handelsplaatsen zich onderscheiden.

Dat komt, omdat Batavia niet meer is wat het vroeger was. De tegenwoordige bevolking bestaat nagenoeg geheel uit inlanders; wel hebben de Nederlandsche handelaars en ambtenaren er hunne kantoren, maar tegen den avond, wanneer de bezigheden zijn afgeloopen, verlaten zij die, en begeven zij zich naar hun woning, in eene der buitenwijken gelegen. Batavia bestaat uit de oude stad, door onze voorouders regelmatig aangelegd naar het model eener oud-Nederlandsche, met straten en grachten en marktplaatsen, – en de nieuwe, zijnde een aantal groepen prachtige villa’s en doelmatige woonhuizen, omgeven door tuinen en voorzien van al wat het leven in die luchtstreek kan veraangenamen.

Eene ouderwetsche poort verleent toegang tot de stad; na die poort te zijn doorgereden, zien wij vóór ons het Raadhuis, – een gebouw dat er uitziet alsof het zoo pas uit de eene of andere Hollandsche stad door tooverslag hier heen is overgebracht. Verderop zien wij eene breede straat, met fraaie rijen boomen beplant, en aan weerszijden bezet met huizen van twee verdiepingen, vrij smal en met muren van roode klinkers, precies als ware men hier in Nederland. Sommige dier huizen worden bewoond door Europeesche en inlandsche handwerkslieden, andere dienen den handelaars tot kantoren; zij bevinden er zich van des morgens negen tot des avonds vier uur, en laten er alleen een inlandschen huisbewaarder achter. Ook hebben verscheiden Chineesche handwerkslieden hier hun werkplaatsen. Voorts aanschouwen wij nog een aantal straten en grachten, die hier en daar eenige zeer fraaie winkels aanbieden, en dan krijgen we weer open plaatsen, met boomen bezet, die ons zouden doen denken, dat de stad hier ophoudt. Dat is echter zoo niet; er volgen nog meer groepen woningen, maar de regelmatige aanleg begint plaats te maken voor meer grilligen bouwtrant; de huizen staan niet langer dicht opeengedrongen en zijn door tuinen afgewisseld, en spoedig betreden wij de buitenwijken, het zoogenaamde «Nieuw Batavia».

Oudtijds was de stad door zestien grachten in regelmatige blokken verdeeld. Die grachten liepen uit in de Tjiliwong en hadden ook met andere riviertjes gemeenschap, zoodat zij steeds van versch water voorzien waren. Sommige er van, zooals de Tijgergracht vooral, waren prachtig; en de bewoners konden zich ’s avonds, als zij op hunne hooge stoepen of gemetselde banken zaten, verbeelden, dat zij te Amsterdam waren. Batavia stond toen hoog in aanzien; op het kasteel hield de Gouverneur-generaal zijn verblijf, en alle hooggeplaatste ambtenaren woonden er. Het werd dan ook meermalen de «Koningin van het Oosten» genoemd. Daarbij was de stad door stevige vestingwerken omgeven, om haar tegen vijandelijke aanvallen te dekken.

Later veranderde dit. De riviertjes, waarvan wij zooeven spraken, stroomen van de zuidelijker gelegen bergen af; zij hebben eene smalle, ondiepe bedding, en voeren zeer veel slib mede. Dicht bij de kust wordt het terrein vlak, de stroom verflauwt, en het slib bezinkt. Daarbij werd in 1669 door eene vulkanische uitbarsting en eene aardbeving de mond van de Tjiliwong verstopt, en sedert hoopten zich slijkmassa’s op in de grachten, hetgeen schadelijke uitwasemingen te weeg bracht, die oorzaak waren van kwaadaardige ziekten. De sterfte werd zoo groot, dat Batavia den naam kreeg van «het graf der Europeanen». Men heeft dit zoeken te verhelpen door de grachten te dempen, voor een groot deel ten minste, en in 1811 heeft de Gouverneur-generaal Daendels de vestingwerken laten sloopen, om aan de frissche luchtstroomen uit het Zuiden meer vrijen toegang te verschaffen, maar nog altijd bleef oud-Batavia den naam houden dat het er ongezond is, en vestigen zij, wier middelen het toelieten, zich wat verder van de zeekust. Dat verklaart ons de menigte open plekken, die wij hebben aangetroffen.

Nu de buitenwijken eens bekeken. Zij zijn nog al talrijk en dragen deels Nederlandsche, deels Indische namen. Het eerst rijden wij door Molenvliet, daarna door Rijswijk: wij zien hier het Hôtel van den Gouverneur-generaal, een heel eenvoudig gebouw, dat de landvoogd evenwel niet bewoont, maar dat hij alleen bezigt voor feesten en audiëntiën, wanneer hij zich te Batavia bevindt. Vervolgens gaan wij naar het Koningsplein, eene uitgestrekte vlakte, rondom door de prachtigste villa’s omgeven: het prijkt bovendien met eene renbaan, terwijl er ook, wanneer de gelegenheid zulks medebrengt, openbare vermakelijkheden worden gehouden, als wanneer het Koningsplein wel eenigszins aan eene Nederlandsche kermis doet denken. Belangrijk is de dieren- en plantentuin, sedert kort hier ingericht.

Een weinig zuidwaarts van het Koningsplein ligt de wijk Tanah Abang, met het kerkhof der Europeanen, door een fraai ijzeren hek omgeven. Het prijkt met menig gedenkteeken, opgericht ter eere van mannen, die zich jegens Indië verdienstelijk hebben gemaakt.

Wij moeten nu weder naar Rijswijk terug, om van daar Weltevreden te bereiken. Eerst krijgen wij nog Noordwijk en vervolgens komen wij alweer aan eene ruime open plaats, en Waterlooplein geheeten. Het heeft dien naam te danken aan een gedenkteeken ter herinnering aan den bekenden veldslag, die voorgoed over Napoleons lot besliste. Mooi is het monument niet: wanneer we het van onderen op bekijken, zien wij eerst een houten voetstuk, daarna een wit gekalkt zuiltje, eindelijk een houten leeuw, die, ware hij wat kleiner, wel uit een draaimolen afkomstig kon zijn. Den vreemdeling, die weten wil wat dat alles beteekent, wordt door een opschrift verhaald, dat in 1815 de Hollanders de Franschen hebben verslagen. Net of de Engelschen en de Pruisen er volstrekt geen deel aan hadden!

Nog een weinig verder, en wij staan voor het paleis van Weltevreden, dat in 1809 begonnen, in 1827 voltooid is, en eveneens als woning voor den Gouverneur-generaal was aangewezen. Ook dit gebouw geniet de eer niet, door Z. Exc. betrokken te worden: het bevat nu slechts de bureau’s van algemeen bestuur, en de vergaderzaal van den Raad van Indië.

Batavia bezit nog veel meer openbare gebouwen. Onder de voornaamste noemen wij de Willemskerk op het Koningsplein, het gebouw van het Bataviasche genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met fraaie muséums van Indische oudheden, voorwerpen, die betrekking hebben op de kennis van het volksleven, en eene flinke boekverzameling. Vervolgens de societeit «Harmonie», die des avonds druk bezocht wordt door officieren, ambtenaren en gegoede particulieren. Eindelijk het ziekenhuis, geen gebouw op zichzelf, maar eene gansche reeks van kleine gebouwen, aan weerszijden van een’ tuin omgeven, elk slechts twee of drie kamers bevattende. Het is zoo ingericht om besmetting te vermijden.

Batavia is door een’ spoorweg verbonden aan Buitenzorg, ruim dertien uren gaans verder landwaarts gelegen. De bewoners der buitenwijken kunnen van dien spoorweg gebruik maken om naar de oude stad te gaan. Voor het overige geschiedt de tocht van de nieuwe stad naar de oude met rijtuig, terwijl zij, die zoo gelukkig niet zijn eigen equipage te bezitten, meestal gebruik maken van den tram of paardenspoorweg, een vervoermiddel ook hier te lande niet onbekend, daar het reeds in verscheiden steden wordt aangetroffen.

14. Om en in eene Javaansche woning

De Europeanen zijn gewoon, een dorp op Java eene dessa te noemen. Wij zullen dit ook maar doen, doch moeten hierbij opmerken, dat in de verschillende deelen van het groote eiland drie afzonderlijke talen door de inlandsche bevolking worden gesproken, namelijk Javaansch, Soenda’sch en Madoereesch, zoodat het Javaansche woord, dat eenigszins verbasterd als «dessa» klinkt, zeker wel niet overal zal worden verstaan.

Meestal bezit elk dorp een eigen hoofd, die de gemeenschappelijke belangen der bevolking bestuurt: hij wordt gekozen door de volwassen mannelijke ingezetenen. In het westelijk deel van Java zijn vaak verscheidene kleine dorpen tot ééne gemeente onder hetzelfde hoofd vereenigd, – eene regeling die wel eenigszins gelijkt op hetgeen men in onze provincie Friesland aantreft.

Bij het naderen der dessa bespeurt men van de gebouwen zoo goed als niets. De weg voert geruimen tijd langs onafzienbare rijstvelden, zich uitstrekkende tot op de helling van het gebergte in het verschiet, en afgewisseld nu en dan door bloeiende koffietuinen. In de verte stuit het oog op een dicht bosch, gelijkende op een eiland te midden van een meer van groene halmen, – welke overeenkomst nog grooter wordt, als het rijstveld onder water staat.

Naar ééne dier donkere plekken richten we onze schreden. De smalle voetpaden, die het rijstveld doorsnijden, wijzen ons den weg: na den oogsttijd kunnen we ook over den stoppeligen bodem gaan, en alzoo de wandeling verkorten. Verderop worden de akkers kleiner, en zijn met meer verscheidenheid van gewassen beplant, soms doorsneden van fraaie lanen met hoogopgaand geboomte. Vervolgens komen we aan eene dichte heg van bamboe, die het geheele terrein der dessa omringt, als een levende muur, waarin hier en daar openingen zijn gelaten voor den toegang. Eerst nu kunnen we een’ blik slaan in het dorp zelf: het bestaat uit een zeker aantal sterk begroeide erven. Te midden dier stukken grond zijn de hutten der inlanders gebouwd.

Ook het erf van den dessa-bewoner is van dat van zijn’ buurman gescheiden door eene haag van bamboe, waarin eene opening, groot genoeg om eene kar met een paar buffels bespannen, door te laten. Zoodra we door deze omsluiting heen zijn, treft ons de prachtige aanblik van de talrijke en in ons oog vreemdsoortige vruchtboomen, die de woning omringen.

We bereiken deze langs het smalle voetpad, dat het erf doorsnijdt. We treffen het gezin aan het middagmaal, dat zeer weinig verschilt van den tweeden maaltijd, waarmede na zonsondergang de dag wordt besloten, en die hoofdzakelijk bestaat uit rijst, eenige vruchten, en reepjes gedroogd vleesch.

Eerst moeten we ons een weinig aan de duisternis trachten te gewennen: de deuropening is de eenige plaats, langs welke het licht kan binnendringen. Doch dat hindert dezen lieden volstrekt niet; binnenshuis hebben zij bijna geene bezigheden te verrichten, – al wat zij te doen hebben geschiedt op het erf. Zelfs voor het gereedmaken der spijzen is aan de buitenzijde eene stookplaats onder een afdak gemaakt. Het met bladeren belegde dak loopt verder dan de voorwand van bamboe, en rust op palen, waardoor eene veranda wordt gevormd, onder welker beschutting de vrouwen haar huiselijke werkzaamheden verrichten. En deze zijn waarlijk niet gering. Op de dagen, dat zij niet mede naar het veld moeten om rijst te planten of te oogsten, hebben zij drukte genoeg met het spinnen, weven en verven der katoenen stoffen, waaruit grootendeels de kleeding der inlanders bestaat, het raspen van kokosnoten, om uit de fijngemaakte pit de olie te kunnen trekken, die bij haar de plaats van boter en vet vervult. Onder datzelfde afdak wordt dikwijls de maaltijd genuttigd; het binnenhuis wordt voornamelijk gebruikt om te slapen of om des middags, beschut voor de hitte, eene koele rustplaats te vinden. De inwendige ruimte is meestal in twee vertrekken verdeeld, waarvan een voor de kinderen dient. Kijk nauwelijks hebben ze ons zien komen, of ze springen op uit hunne zittende houding – met de beenen vóór het lichaam gekruist – en maken zich uit de voeten, echter niet zóó gauw, of we hebben nog wel kunnen bespeuren dat hun donkergeel lichaam door bijzonder weinig kleeding is bedekt.

De huisvader maakt, zittende op zijn’ stoel van hout, gespleten bamboe en rotting, eene beleefde buiging voor de Europeesche bezoekers; op onze vraag, of we even mogen rondzien, staat hij dadelijk op, om ons van dienst te zijn. Daar ginds in den hoek is de slaapplaats, alleen bestaande uit eene kleine verhevenheid, waarop eene mat ligt en eenige kussens met kapok gevuld, alles half weggeborgen achter een katoenen gordijn als onmisbaar scherm voor de muskieten. Niet ver van daar staat eene groote rustbank. Maar wat het meest onze aandacht trekt, is eene vrij groote doos of bak met een aantal kleine voorwerpen er in, die de verschillende bestanddeelen bevatten, welke de Javaan zoowel als zijne vrouw noodig hebben, om hun sirih of betelpruim gereed te maken.

Wat dat is?

Als we straks het erf opwandelen, zullen we een paar rechte en slanke palmboomen zien, met kleine, roodachtige vruchten beladen. Dat zijn pinang- of betelnootpalmen. Ook treffen we daar een stengelgewas aan, dat tegen een anderen boom wordt opgeleid, en welks bladeren sirih of betel genoemd worden. Welnu, aanstonds als onze Javaansche vriend een beetje op zijn gemak gaat zitten, neemt hij uit een hoog vierkant bakje, dat in de doos staat, een betelblad; uit een ander bakje een stukje van eene pinangnoot, dat nu erg hard is geworden, – de noot werd aan stukken geknipt, toen zij versch was geplukt, – dan, uit een rond doosje, een stukje gambir, welke stof wordt getrokken uit het sap van een op Java weinig, maar op Sumatra des te meer voorkomend struikgewas, – eindelijk, uit een kleiner potje, een veegje fijne natte kalk. Deze laatste strijkt hij op het blad, rolt er pinang en gambir in, en steekt dat alles in den mond: dikwijls voegt hij er nog wat tabak aan toe. Nu gaat hij lustig aan het kauwen: het sap kleurt zijn speeksel rood en zijne tanden zwart; daarbij moet hij telkens zijne toevlucht nemen tot het spuwbakje of kwispedoor dat naast zijne doos staat. Het betelkauwen is over geheel Indië verspreid, en als twee inlanders elkander bezoeken, begint men met de aanbieding van de sirih-doos. Gelooft ook niet, dat zij zwarte tanden als iets leelijks beschouwen; integendeel. Bovendien worden de tanden der meisjes tot kleine puntjes afgevijld, hetgeen in ons oog een afschuwelijk gebruik is. Doch de smaken verschillen: de Javanen vinden dat het bezit van groote blanke tanden onzen Europeeschen mond doet gelijken op den muil van een’ tijger of van een’ hond.

Laat ons nu de kleeding van onze luidjes eens bekijken. Veel onderscheid tusschen die der mannen en vrouwen bestaat er niet: beiden dragen om het middel een lang stuk katoen, dat eenige malen het lichaam omgeeft en van achteren met het uiteinde is ingestoken, en zoo eene soort van rok gelijkt, die bij de mannen even over de knieën, bij de vrouwen op de voeten afhangt. Dit voornaamste kleedingstuk heeft niet overal dezelfde afmetingen en draagt onderscheiden namen: gemakshalve wordt het door de Europeanen sarong genoemd. Dikwijls wordt de stof door de Javanen, meestal door de vrouwen, op hun eigen weefgetouwen vervaardigd en vervolgens gekleurd: ook worden veel katoenen stoffen uit ons werelddeel aangevoerd.

In West-Java is de sarong gewoonlijk het eenig kleedingstuk der vrouwen: de mannen hebben daaronder nog eene korte wijde broek. Meer oostwaarts vinden wij bij de eersten eene strook linnen of wit katoen om het bovenlijf gewonden, bij de laatsten een katoenen borstrok met zeer korte mouwen en daarover een baadje (badjoe) van gestreept katoen, van boven aan den hals met een’ knoop nauwsluitend vastgemaakt en verder loshangend: de mouwen zijn wijd en reiken maar even over den elleboog.

Omtrent den hoofdtooi merken wij op, dat een haarsnijder bij de inlandsche bevolking weinig bezigheid zou vinden. Het haar der kleine tweejarige jongens wordt afgeschoren, op twee lokjes na: verder laat men het ongehinderd groeien. De Javaan steekt zijne lange zwarte haren door middel van een halfronden schildpadden kam in eene wrong samen en bedekt het door een’ doek, die, om het hoofd gewonden, door het insteken van het uiteinde wordt vastgehouden. Over dien hoofddoek wordt bij den veldarbeid een verbazend groote stroohoed gedragen, die hoofd en schouders beschermt en zoowel door vrouwen als door mannen wordt gebezigd. De eersten zijn anders blootshoofds: het lange haar wordt in een kunstigen knoop op het achterhoofd bevestigd, en met fraaie haarnaalden en welriekende bloemen versierd.

De voeten zijn doorgaans onbedekt: soms ziet men geringe lieden gebruik maken van houten zolen, waaraan van boven een pennetje, dat tusschen de teenen wordt vastgehouden. Wij zouden ons zeker wel eene poos mogen oefenen eer we met die dingen terecht konden. Aanzienlijke lieden bezigen binnenshuis nette pantoffels, en de voornaamste hoofden dragen, als zij in dienst zijn, laarzen. Beide laatste soorten van schoeisel zijn door de Europeanen in zwang gekomen.

Als de Javaan uitgaat, is hij steeds gewapend, en wel met eene kris, eene soort van platten dolk, meestal eenigszins gegolfd. Hij wordt aan de linkerzijde gedragen in eene scheede, of in den gordel gestoken, of aan een’ ring hangend. De krissen van aanzienlijke personen hebben dikwijls prachtige gevesten, kunstig bewerkt en met goud en diamanten versierd. Als kostbare erfstukken worden zij hoog in eere gehouden.

Laat ons thans, na rustig de heetste uren van den dag te hebben afgewacht, het erf opwandelen. De verschillende soorten van boomen en gewassen, die we hier opmerken, moeten tot eene latere kennismaking bewaard blijven: het is ons heden voornamelijk om de huishoudelijke inrichting te doen.

Daar ginds, niet ver van het huis verwijderd, staat het rijstblok: de stamper ligt er boven op. Deze onmisbare voorwerpen doen nagenoeg dagelijks dienst voor het pellen van de rijst; somtijds ook ’s nachts, als er onraad is, en men door slaan op het rijstblok zijne buren tracht te wekken. Onder een afdak, ter zijde van de woning, staan twee paarden, klein van stuk maar vrij gespierd en lenig. Onze man behoort tot de meest welvarende onder zijne dorpsgenooten, want het bezit van paarden is lang niet algemeen. De hond van het erf houdt hun gezelschap: ’t is een mager, onvriendelijk dier, met steile ooren, vaalgrijs haar en een langen, kalen staart. De hond is dan ook bij de Javanen weinig in tel, slechts iets meer dan het varken, dat door de Mohammedanen als onrein wordt veracht en men dus hier te vergeefs zou zoeken.

Nog andere gebouwen trekken onze aandacht. Vooreerst de rijstschuur, die, van boven langer en breeder dan van onder, eene vreemde vertooning maakt. De deur is in het schuine dak, en om de afgesneden aren er in te brengen moet men langs eene bamboeladder naar boven klimmen. Verder zien we een dak op palen, door dwarshouten verbonden en met eene deur van bamboe gesloten. Daar binnen is de grond met eene dikke laag modder bedekt. Dat is het verblijf van de buffels of karbouwen, de trouwe helpers bij den veldarbeid. Ook zien we, onder een afdak, een groot rijtuig staan: ’t lijkt wel eene soort van huisje op een paar lompe schijfvormige wielen. Het heet pedati en wordt door buffels getrokken om landbouwvoortbrengselen naar elders te vervoeren. Nog vinden wij daar de landbouwgereedschappen: den ploeg en de egge. Beide zijn zeer eenvoudig en zoo licht, dat de gebruiker ze op zijne schouders naar het veld kan dragen. De ploeg bestaat uit drie stukken hout: een langen boom, waaraan de karbouwen met een’ strik rechts en links worden gespannen, – achteraan een gebogen roer om hem te sturen, en van onderen den schoen met ijzeren punt. De egge is niets anders dan eene groote hark, waarboven een zitbankje: door de zwaarte van zijn lichaam doet de landman de tanden van het door buffels getrokken werktuig diep genoeg in den lossen grond dringen.

Nu we dit alles hebben bezichtigd wordt het tijd om aan de terugreis te denken, willen we niet door de duisternis overvallen worden. Zoodra toch de zon onder is, wordt het plotseling donker; schemering kent men in de nabijheid van den evenaar schier niet. We nemen dan afscheid van onzen geleider en wandelen langs het pad door de sawah (het rijstveld) terug naar de plaats, waar we ons rijtuig hebben achtergelaten.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
90 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre