Kitabı oku: «De heele wereld rond», sayfa 4
15. De k’ratons der Indische vorsten
Behalve de oude tempels zijn de paleizen der inlandsche vorsten de eenige gemetselde werken van eenig belang, welke men op Java en Sumátra aantreft.
Die paleizen, onder welke dat van den sultan van Atjeh in den laatsten tijd zulk eene voor ons treurige vermaardheid heeft verkregen, heeten k’raton of k’daton, welk woord letterlijk beteekent «woonplaats van den vorst». ’t Zijn inderdaad bemuurde steden, in wier midden het paleis staat, naar alle zijden door de woningen der leden van het vorstelijk huis en van de voornaamste hofbeambten omgeven. De open ruimten bevatten de tuinen, waterkommen en badplaatsen van den vorst. Het geheel is doorsneden met een aantal muren, die het als ’t ware tot een’ doolhof maken, en wordt door dichte bosschages van allerlei geboomte aan het oog onttrokken.
De hoofdpoort van den k’raton ligt altijd op het noorden. Daarachter is de aloen-aloen of ’t groote plein, waarop de vorst zich eenmaal in de week aan zijn volk vertoont. Hier worden ook de tornooien, optochten en tijgergevechten gehouden, en terwijl de edelen bij den vorst ten gehoore worden toegelaten, wacht hier hun talrijk gevolg. Aan weerszijden is altijd eene rij Indische vijgeboomen (waringins), en zoo ook staan altijd twee dezer boomen midden op het plein, iedere boom door een’ muur omgeven. Tusschen die boomen is de plek, waar de openbare strafoefeningen worden gehouden. Deze boomen gelden als heilig en zijn sporen van het Boeddhismus. Men kan bijna met zekerheid aannemen, dat, waar deze boomen groeien, vroeger een vorstelijk verblijf was. Aan de zuidzijde van den k’raton is een dergelijk plein, doch kleiner.
Als men het voorplein over gaat, komt men aan den passeban: een op pilaren rustend afdak, dat bestemd is voor den adel, die daar het oogenblik afwacht, waarop hij voor den vorst zal worden geroepen. Van den passeban leidt eene zeer breede trap naar den sitingil (letterlijk: hooge grond), een fraai terras, te midden waarvan zich eene gewone pendòpo verheft. De pendòpo is grooter dan de passeban, maar ongeveer op dezelfde wijze ingericht: een dak op pilaren, waaronder bij plechtige gelegenheden de vorst zelf audiëntie houdt. Van den sitingil daalt men langs eene trap naar de verschillende paleizen af, die allen klinkende namen hebben. Men moet daartoe langs een aantal bochtige paden en door verschillende poorten gaan.
De bemuring der meeste oude k’ratons was van onbehouwen steen. Zoo vindt men er te Prambanan. Later werden ze van zeer goede mortel en nog later van behouwen zandsteen opgetrokken. Die uit den jongeren tijd zijn van gewonen baksteen. De muren der oudste k’ratons waren alleen door torens verdedigd. Tegenwoordig zijn ze, in navolging der Europeesche versterkingen, van glacis, grachten, bastions, wallen, borstweringen en schietgaten voorzien. Van de uitgestrektheid van sommige k’ratons kan men zich eenig denkbeeld vormen, als men weet, dat die te Soerakarta vroeger een’ omtrek van drie mijlen had en 10,000 inwoners binnen zijne muren bevatte. De grootste van allen (op Java) was die van Madjapahit. De afstand tusschen beide poorten, waarvan men nog de bouwvallen ziet, was drie mijlen. Was deze k’raton een vierkant, dan zou de omtrek 12 mijlen zijn geweest en had hij 160,000 inwoners kunnen bevatten.
16. De menschenroof in de Zuidzee
Op de eilanden der Zuidzee, vooral op de Fidzji-eilanden, hebben zich talrijke blanken neergezet, die daar boomwol en andere tropische gewassen verbouwen. Dat is eene winstgevende zaak en zou dit nog meer zijn, als het niet zoo aan arbeidskrachten ontbrak. Hoe gaarne zouden die blanke planters daar den slavenhandel weer invoeren! Evenwel zoekt men de wetten te ontduiken en de hedendaagsche «Koelieshandel», de invoering van vrije kleurlingen uit Azië, is weinig beter dan vroeger de menschonteerende handel in Negerslaven. «Arbeiders moeten wij hebben!» roepen de blanke planters in de Zuidzee, en zij gaan op menschenroof uit.
Een schip wordt uitgerust, vaart naar een Zuidzee-eiland en zoekt daar tegen loon arbeiders aan te werven. Volgen de ongelukkige inboorlingen niet vrijwillig, dan worden zij eenvoudig geroofd. Een bijzonder treffend geval van dien aard kwam in den zomer van 1872 aan het licht, toen de rechtbank te Sydney in Australië zekeren John Armstrong, kapitein van de Engelsche brik «Charles», wegens menschenroof en moord veroordeelde. Dit schip was van de Fidzji-eilanden uitgezeild, om met vergunning van den Britschen consul «arbeidskrachten» aan te werven. ’t Ging naar het eiland Malikolo, waar de zwarte inboorlingen, om handel te drijven, in hunne kanoes toekwamen. Men ontving hen dadelijk met geweervuur, waarop zij in het water sprongen en twaalf hunner door eene sloep van de «Charles» opgevischt en aan boord gesleept werden. Zoo was dan de eerste menschenvangst gelukt. De brik zeilde nu naar de Salomonseilanden, waar men weer tien of twaalf slachtoffers opdeed, en zoo ging het van eiland tot eiland, tot men eindelijk bij Bougainville met éen’ slag tachtig in handen kreeg. Alle vroegeren hadden zich klagend maar stil in hun hard lot geschikt; – zij waren weggesleept van hunne fraaie eilanden, uit de armen van vrouwen en kinderen, die zij jammerend en weeklagend aan het strand achterlieten. Deze mannen van Bougainville waren nochtans niet zoo gedwee. Toen de avond kwam, trachtten zij door de wanden van hun’ kerker heen te breken; zij beproefden hunne vereenigde kracht tegen de luiken, en toen deze niet toegaven, begonnen zij vuur te maken, om zichzelven en het schip te verbranden. ’t Was een vreeselijk tooneel. Onder in het tusschendek de woedende zwarten, in hunne onverstaanbare taal de gruwelijkste verwenschingen uitbrullend tegen hunne vervolgers en beulen, die, met geweren, revolvers en sabels tot de tanden gewapend, boven op het dek stonden. Toen de zwarten brand wilden stichten, begon de slachting. Den ganschen nacht door vuurden de monsters door de luiken heen op den wilden warhoop der ongewapende zwarten in het ruim. «De blanken dorstten als wilde beesten naar bloed», werd door den scheepsdokter Murray, die in deze zaak als getuige optrad, voor de rechtbank verklaard. – Toen de morgen aanbrak, was het stil geworden in het ruim. Men ging er monstering houden. Daar lagen in hun bloed niet minder dan zeventig doode en gekwetste inboorlingen, die nu op het dek werden gesleept. En het gruwelijkste volgde nog; want niet de dooden alleen, maar ook de nog levenden werden over boord geworpen en aan de haaien ten prooi gegeven.
Zoo rooft en moordt heden de blanke mensch zijne medemenschen in de Zuidzee; zoo gaat het nu al jaren lang, en de Engelsche machthebbers hielden zich altijd maar liefst ziende blind, «daar men toch volstrekt arbeiders moet hebben.» Nu eindelijk schijnt de hooge regeering met nadruk tegen dien menschenroof te willen optreden en met voldoening hooren wij, dat die kapitein van de «Charles» den 20 November 1872 te Sydney door de rechtbank ter dood werd veroordeeld.
17. De kokospalm
Overal in de Zuidzee en in de Indische wateren, waar de kokospalm voorkomt, begroet hij in kleiner of grooter groepen reeds uit de wijde verte den naderenden zeevaarder, en in zijne schaduw ziet men de eerste, verstrooid liggende hutten der eilanders wegschuilen. In Oost-Indië echter liggen geheele steden in het midden van uitgestrekte kokosbosschen, ja, op Ceilon kent men een woud van zulke palmen, dat, zich langs de zeekust uitstrekkend, zes en twintig Eng. mijlen lang en verscheiden uren breed is. Nog onder het Hollandsch bestuur werden uit dit woud jaarlijks zes duizend vaten arak, drie millioen pond touwwerk en eene ontzettende menigte olie gewonnen. Onberekenbaar is de zegen, die in dezen éenen boom besloten ligt, wiens wasdom met den bouw eener statige hooge zuil is te vergelijken.
In de natuur is deze slanke, veertig tot vijftig voet hooge zuil met hare wiegelende groene bladerkroon, alleen staand zoowel als in groepen, het grootste sieraad van het landschap. Naar het zeggen des volks dient de kokosboom tot negen en negentig dingen. De stam, die soms honderd voet hoog wordt, is wel sponsachtig en dun, maar toch vast en bruikbaar tot balken, latten en masten voor huizen en schepen. De holle palmstammen dienen tot goten en waterleidingen; uit de wortels vlecht men korven en wannen het netweefsel aan iederen bladwortel wordt tot kinderwiegen en paklinnen verbruikt. De vezels van de schors alsmede het buitenste omkleedsel van de noot leveren strikken en touwwerk. Het loof is het hoofdvoedsel der tamme olifanten van Ceilon en Ava. Het malsche hart van de bladkroon, de zoogenaamde palmkool, weegt van twintig tot dertig pond en is eene lekkernij voor iedere tafel, door het uitsnijden waarvan men echter den boom voor altijd te gronde richt. De kroon zelve bestaat uit een dozijn groote bladeren; elk blad is twee tot drie voet breed, twaalf tot veertien voet lang, en dient tot het dekken der daken, tot zonne-schermen, tot vlecht- en mandewerk, tot papier, waarop men met griffels schrijft, gedraaid tot fakkels, verbrand tot loog en uitmuntende zeep. Jong zijn de bladeren doorschijnend en dienen den Cingaleezen tot lantaarns; van de sterke bladribben worden vischfuiken, stokken en bezems gemaakt. De gelijktijdige bloesems en vruchten zijn als voedsel en drank onschatbaar. De noten, zoo groot als een menschenhoofd, eirond en driekantig, worden ook groen en onrijp in de Indische keuken op de meest verschillende wijze toebereid, en eene knappe huisvrouw zegt het spreekwoord, moet daar eene maand lang iederen dag een nieuw gerecht van weten op tafel te brengen. Het vocht in de noten, de kokosmelk, is een verfrisschende en gezonde drank.
De op velerlei wijze gebruikte olie wordt licht ranzig en neemt een voor den Europeeër walgenden reuk aan; maar in den jongsten tijd heeft men toch geleerd, haar beter te behandelen en voor kunst en nijverheid dienstbaar te maken. De uitgeperste kern geeft dan nog het beste veevoeder en mest den akker. De harde kokosschil is bij de ruwere stammen de gewone drinknap. De zeer taaie, bruinachtig roode vezels der buitenste schil wordt tot de fijnste en kostbaarste tapijten en weefsels verwerkt; maar hoofdzakelijk dient deze harde, veerkrachtige vezel tot het maken van koorden en touwen, die vooral voor de ankers in de stormachtige Indische zeeën van onschatbare waarde en in vele opzichten boven die van hennep te verkiezen zijn. Uit den nog niet geheel ontwikkelden bloesem wordt door insnijding het sap getapt, dat men palmwijn (toddy) noemt. Versch gebruikt, is het frisch en verkoelend; na korten tijd gist het en wordt bedwelmend; later wordt het zuur en geeft den besten wijnazijn, gedistilleerd den besten Indischen arak en ingekookt suiker (dzjaggeri). Om zoo vele en groote zegeningen staat de boom overal bij de Indische volken in het hoogste aanzien: bij de geboorte van een kind op Ceilon wordt een kokos geplant, en de ringen, die zich bij het groeien rondom den stam vormen, dienen tot aanduiding van den terugkeerenden geboortedag en zijn zoo eene soort van tijdwijzer voor de inboorlingen. De vrome Hindoe verkeert in het geloof, dat op zijn roepen de kokosnoot van zelf voor zijne voeten neervallen moet, en eene vergulde kokosnoot wordt, volgens overoud gebruik, telken jare in de haven van Bombay, als de gunstige wind (moeson) invalt, aan de zee ten offer gebracht, en dan eerst worden de schepen ná den stormtijd weder zeilree gemaakt.
Zoo is deze boom in de plantenwereld voor de kusten en talrijke eilanden der groote Indische wereldzee een even sprekend getuige van de goddelijke macht en goedertierenheid, als in de dierenwereld de kameel dat voor Afrika’s en Azië’s woestijnen is, en kan ’t ons niet meer bevreemden, als de reizigers ons verzekeren, dat kokospalmen alle hutten van Indië en de Zuidzee-eilanden overschaduwen, en dat meer bewoners dier streken van de palmvrucht dan van graan leven.
18. Het brood der Zuidzee-eilanders
De broodboom is eene der uitstekendste voedingsplanten voor de volken der heete luchtstreek, vooral van de in de nabijheid van den evenaar liggende eilanden van den Grooten Oceaan, waar zijn eigenlijk vaderland is. Onder zijne lommerrijke takken slaan de inwoners nog tegenwoordig bij voorkeur hunne luchtige hutten op. De geheele vorm van den broodboom is fraai en geen onzer woudboomen kan zich daarin met hem meten. Hij wordt wel niet hooger dan veertig voet; maar zijne wijde en dichte kroon is met het fraaiste groene loof versierd. De afzonderlijke bladeren zijn bij de anderhalf voet lang en tien tot elf cM. breed. Het kostelijkst sieraad en geschenk van den broodboom is echter zijne groote, melige, ronde schijnvrucht, die, geschild en vervolgens geroosterd of gebakken, bijna als tarwebrood smaakt. Rauw is zij onsmakelijk en wordt zij alleen in geval van hoogen nood gegeten. De gewone wijze, waarop de broodvrucht eetbaar gemaakt wordt, beschrijft de reiziger Forster in de volgende woorden: Men legt de vruchten, voordat zij tot volle rijpheid zijn gekomen, na verwijdering van hare schil in een met steenen bevloerden kuil en bedekt ze met bladeren en aarde, tot zij tot eene zure gisting zijn overgegaan. Van dezen voorraad neemt men dagelijks zoo veel, als men noodig heeft, maakt er klompen van, zoo dik als eene vuist, wikkelt die in bladeren en bakt ze tusschen verhitte steenen. Deze broodklompen blijven weken lang goed en zijn, ook op reis, een kostelijk voedsel. Ook gedurende de drie of vier maanden, dat de boom niet draagt, leeft de Zuidzee-eilander van dezen voorraad. En daarbij levert deze voedingsplant zoo rijkelijk vrucht, dat drie boomen toereikend zijn, om een’ mensch acht maanden lang behoorlijk te voeden. De groote reiziger Cook weet dezen boom dan ook niet genoeg te roemen. Heeft daar iemand in zijn leven maar tien broodboomen geplant, zegt hij, dan heeft hij voor zichzelf, de zijnen en voor een volgend geslacht even veel gedaan, als een bewoner onzer ruwe luchtstreek, die zijn leven lang in het koude wintertij geploegd, in den heeten zomer geoogst en niet alleen zijne tegenwoordige huishouding van brood voorzien, maar ook nog een kleinen spaarpenning voor zijne kinderen op zij gelegd heeft.
19. Een heete wind in Australië
Het is vroeg in den morgen; men kijkt het venster uit en ziet boven ’t ver liggend woud een witten nevel opstijgen. De schapen dringen zich onder de boomen op elkaar; de koeien staan tot de knieën in het troebele water, dat van de rotsen neersijpelt. Wie deze voorteekens al eens meer gezien heeft, weet, wat ze te beduiden hebben; hij weet, dat vóor het invallen van den lentetijd een heete wind in aantocht is. Deze komt; hij strijkt over de witte aarde heen, die barst en klinkt, alsof een glazen kogel er door krachtige hand over heen gerold werd. De lucht is heet en verzengend, als die van een vurigen oven; aan de boomen en wijnstokken verdorren de vruchten en vallen af. Een gelijk lot hebben de vogels, die, als door eene beroerte getroffen, uit de takken naar beneden tuimelen. Op den weg liggen de honden dood; de verdroogde tong hangt hun ver uit den bek.
De thermometer klimt hooger en hooger, tot hij op 147 graden Fahrenheit staat. Men stopt elke reet, elk sleutelgat toe, om den gloeienden sirocco buiten te houden; men neemt een boek en wil lezen, maar na weinig minuten al dansen sterretjes voor de oogen en slaan de polsen als smidshamers. Men laat zijn boek vallen en ziet, of men slapen kan; doch deze slaap brengt geene verkwikking aan, daar hij vergezeld gaat van droomen, die al de verschrikkingen van de pijnbank doen voelen. Er is maar éen middel, om zich eenige verlichting te verschaffen: men steke eene pijp aan, menge een glas wijn met ijswater, en rooke en drinke, tot verandering komt.
Die vurig gewenschte verandering komt altijd met den avond. Eene dichte stofwolk, die zich als een muur over het land voortbeweegt, is haar voorbode. In eene enkele minuut daalt de temperatuur om de 50 tot 60 graden, en deze plotselinge afkoeling tast het menschelijk gestel zoo hevig aan, dat heete rumgrog de plaats van ijswater met wijn moet vervangen, dat men zich in dekens en mantels pakt en zich haast, een goed haardvuur aan te leggen. Kijkt men nu weer den kant uit, van waar men dien morgen den witten nevel zag opstijgen, dan biedt zich daar een schrikwekkend, verheven schouwspel het oog aan. Mijlen ver staan de bosschen in vlammen. De vuurstaart verliest zich verder en verder naar het binnenland, tot hij langs de heuvelvlakten al flauwer en dunner wordt en eindelijk geheel verdwijnt.
In de nabijheid echter is dat schouwspel ontzettend grootsch.
20. De Kaaba te Mekka
In een smal, door kale bergen ingesloten dal ligt Mekka, de heilige stad, de geboortestad van den Profeet, de algemeene bedevaartplaats van alle Moslemin, welke ieder geloovige althans eenmaal in zijn leven bezocht moet hebben, zal hij het hoofd rustig tot sterven neerleggen. In de zuidelijke helft der stad, waar het dal het breedst is, verheft zich de groote moskee van Mekka met de wereldberoemde kaaba, die aan den tempel eerst zijn hoog gewicht bijzet. Van de buiten omloopende zuilengangen der moskee leiden zeven bevloerde wegen naar de in ’t midden van het geheel staande kaaba – naar het heilig huis. Dit is een klein massief gebouw van achttien passen lengte, veertien breedte en bij de veertig voet hoogte. De Mohammedanen gelooven, dat Abraham de eerste bouwer der kaaba geweest is, en dat zijn zoon Ismaïl hem daarbij de steenen heeft toegereikt, die door een wonder der goddelijke almacht dadelijk vierkant gehouwen uit het aardrijk te voorschijn kwamen. Daar het dak der kaaba geheel plat is, vertoont zij zich van verre als een teerling (cubus). In den noordoostelijken hoek van het gebouw ligt, vier of vijf voet boven den grond, de beroemde zwarte steen. De Mohammedanen beweren, dat deze steen uit den hemel neergedaald en aan Abraham als een bijzonder teeken van goddelijke genade door den engel Gabriël geschonken is. Zij zeggen, dat hij, oorspronkelijk zuiver en doorschijnend, door de aanraking eener booze vrouw zwart en ondoorzichtig is geworden. Door de millioenen van kussen en aanrakingen, die hij te lijden had, is hij geheel afgesleten.
Alle vier buitenzijden van de kaaba zijn met eene zwartzijden stof bekleed. Daar zijn verschillende gebeden in geweven, die men echter, omdat zij van dezelfde kleur als de stof zelve zijn, slechts met moeite kan lezen. Een weinig boven het midden loopt rondom het gansche gebouw een ander opschrift uit gouddraad. Voor den zwarten steen zijn openingen gelaten, zoodat hij bij den omgang gemakkelijk kan worden aangeraakt. Daar de bekleeding nergens vast aansluit, wordt zij door het minste koeltje in eene golvende beweging gebracht. De vrome pelgrims houden dit voor een teeken van de tegenwoordigheid der de kaaba bewakende zeventigduizend engelen, wier vleugels, zeggen zij, deze trillingen voortbrengen. Wanneer de bazuin des laatsten oordeels klinkt, zullen zij de kaaba in het paradijs dragen.
Onder de verdere kleinere gebouwen, die de kaaba binnen het groote vierkant omgeven, verdient nog dat opmerking, waarin zich de beroemde heilige bron Zemzem bevindt. Deze voorziet de geheele stad van water, en er is nauwelijks eene familie, die er niet dagelijks eene kruik vol van haalt. ’t Wordt echter alleen tot drinken en tot godsdienstige afwasschingen gebruikt: er zich tot koken van te bedienen zou voor goddeloos gelden. Het wordt ook als een onfeilbaar middel tegen alle krankheden beschouwd, en de vrome Mohammedanen gelooven, dat zij door er veel van te drinken hun gebed Gode dubbel behagelijk zullen maken. Naar men weten zal, zijn de Mohammedanen overtuigd, dat de bron dezelfde is, welke Jehovah op het gebed van Hagar in de woestijn deed ontspringen, om haar versmachtenden zoon Ismaïl te drenken. Bij den kansel, waarop de Vrijdags-predikatie gehouden wordt, moeten de pelgrims, voordat zij den omgang van de kaaba volbrengen, hun schoeisel uittrekken en laten staan. Zoodra men, na de intrede door den zuilengang, het heilig gebouw voor het eerst in het oog krijgt, zegt men zekere gebeden op, werpt zich viermaal op den grond neer en betuigt Gode daardoor zijn’ dank, dat men de gewijde plaats gelukkig bereikt heeft. Hierop treedt men langs een der bevloerde wegen op de kaaba toe, plaatst zich tegenover den zwarten steen en werpt zich andermaal viermaal neer, waarop de steen met de rechterhand wordt aangeraakt. Nu begint de pelgrim den plechtigen omgang om de kaaba, doch zoo, dat deze bestendig links van hem blijft. Deze gang moet zeven maal herhaald worden, de eerste drie malen met snelle treden, in navolging van den Profeet, die, om het door zijne vijanden uitgestrooide gerucht, dat hij gevaarlijk ziek lag, te weerleggen, ook driemaal snel om de kaaba liep. Bij iederen omloop moeten bepaalde gebeden opgezegd en aan ’t eind daarvan de heilige en nog een andere steen gekust worden. Ten laatste treedt de pelgrim dicht aan den muur van het gebouw, tusschen den zwarten steen en de hoofddeur, drukt zijne borst daar vast tegen aan en smeekt zoo God met wijduitgestrekte armen om vergiffenis voor zijne zonden.